Een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit Vallende stilte 2008
De tijd staat open
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden of avond en donker elkander omarmen, het slaapt dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van data dat de nachtschade hangt aan zijn leven dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun van de lage eenmalige bomen om een lange totale genadige zomer, om najaar, om winter -
Een gedicht van J.J.A. Goeverneur uit de bundel Fabelen en gedichtjes (1873)
De vogeltjes voor de schuur
De vogeltjes maken een droevig geschreeuw, Want buiten op 't veld ligt het alles vol sneeuw; Zij hebben zo'n honger, maar, wat zij ook pikken, Zij vinden geen korreltje op 't land meer te bikken.
Maar hier in de schuur is nog, o zo veel graan. De boer met zijn zoons is aan 't dorsen gegaan, En wat er gedorst is, dat doen zij in zakken, Om brood voor de vrouw en de kindren te bakken.
De vogeltjes zien dat en fladdren in 't rond; Want valt er een koorntje uit de zak op de grond, Dan pikken ze 't op en verdelen het eerlijk, En denken: wat smaakt toch dat koorn overheerlijk!
Een gedicht van Gerrit Achterberg, een mooie overdenking voor het oude en het nieuwe.
Ichthyologie
Er is in zee een coelacant gevonden, de missing link tussen twee vissen in. De vinder weende van verwondering. Onder zijn ogen lag voor ’t eerst verbonden
de eeuwen onderbroken schakeling. En allen die om deze vis heenstonden voelden zich op dat ogenblik verslonden door de miljoenen jaren achter hen.
Rangorde tussen mens en hagedis en van de hagedis diep in de stof, verder dan onze instrumenten reiken.
Bij dit besef mogen wij doen alsof de reeks naar boven toe hetzelfde is en kunnen zo bij God op tafel kijken.
De kus waart door het huis Het is er niet pluis Papa die kust Mama Mama die kust haar vriendje Het vriendje dat kust Dientje Als zij hem opendoet Hij repeteren moet
En Dientje kust weer de koetsier En die kust weer de kamenier En die kust weer de huisknecht Die 't niet de tweede meid zegt Die laat hem niet met ruste Omdat hij haar eerst kuste Dan kust ook voor 'n pleziertje De freule 't palfreniertje De jonker met te veel gevoel Kust onversaagd de hele boel O ja, die 'k nog vergeten had Is Grootmama. Die kust de kat
De kus waart door het land Ten alle kant Een kussen gaat alom Een dart'len en een strelen In tint'lend liefde-spelen Kust zonneschijn het land De golven 't blonde strand
Het windje kust de bomenkruin Het helm buigt strelend over 't duin En door de bloemenweien Gaan kussend tal van bijen En 't zacht insektenzoemen Gaat kussend langs de bloemen Een mensenkus, o jeetje Is 'n schamel, mal ideetje In Genesis zo duur betaald Nu schroom'lijk naar benee gehaald Als Adam kon, dan gaf hij vlug Voor 't Paradijs zijn kus terug
Al de bladers zijn verdronken In het water, in de regen, En het donker bos staat open En de droppelende stronken Staan verlaten aan de wegen, - Kille winter laat één sprokkel Aan een hart, dat niet mag hopen!
Al de zon is uitgeblonken, En het jaar is heengezegen, En mijn handen zijn nog open, En mijn hart is leeggeschonken, En het heeft niets weergekregen, - Schemer laat één lichte sprankel Aan een hart, dat niet mag hopen!
En de nacht is neergezonken, En de dag is opgestegen, En mijn ogen zijn nog open, En zijn duizend witte vonken Hebben zo doodstil gezwegen, - Klare nacht laat éne starre Aan een hart, dat niet mag hopen
Ik voel m’n ziel verwant met kleine simpele dingen, Die op ons wegen staan als bloemen van het veld…, Verdoken in het gras, door weinigen geteld…, Al dragen z’in hun kelk de zoetste zegeningen.
‘k Vind schoonheid overal; maar dat wat zachte perelt Vanuit uw moeë mond, die luttel woorden vindt: “ Goênavond…, lieveke, goênacht…, m’n zielekind.” Dat maakt me zaliger dan de weelde van de wereld.
Zó groeit in m’n gedacht een vrede, niet te noemen; M’n ziel, in schoonheidshuis, niet één mysterie vindt; Want àl wat schoonheid is, met simpelheid begint… En ‘k noem Liefde, ’t zaad van alle schoonheidsbloemen
Zie zo, mijn kleine sneeuwman, Nu ben je kant en klaar; Maar 'k heb nog wat vergeten, Een kuifje op je haar, En dan dit korte pijpje.... Kom, open nu je mond, Kijk, piet, hij staat er heuzig Of hij er jaren stond.
En had ik nu een spiegel, Dan liet ik je er in zien, En stond je vast beteuterd Als laatst die kleine mien, Toen zij haar witte boezel Present kreeg van oom wout, Waaronder nu die koudkleum Al weer haar handen houdt.
Nu, 'k moet het eerlijk zeggen, Je kostte ook wat een vlijt, Eer wij je zo ver hadden, En vrij wat zorg en tijd; Een viertal blauwe neuzen, En konen, rood als vuur, Een hele achtermiddag, En menig morgenuur!
Als 't nu maar niet gaat dooien, Zo als het is voorspeld Door maarten van de tuinman, Die werkt op 't Vinkeveld! Dat zou recht jammer wezen... Wat zeg je, bolle piet? Dan was ons werk verloren, En al de moeite om niet.
Een buurman die het hoorde, Zei: ‘klaas, versta ik goed, Vindt gij het zo verdrietig Als gij vergeefs wat doet, Dan loont ge ook al de moeite, Die aan u wordt gedaan Door ouders en door meesters, Van deze dag af aan.’
Kerstnacht - het woord is als een lafenis, een koele sneeuw, glanzend onder het zachte stralen der sterren - op de landen is het weerloos stil, een ongerept verwachten.
Kerstnacht - het eenzaam zwerven der gedachten rondom het oud verhaal, het nimmer uit te spreken verlangen naar het helder zingen in de nacht en het opgaan van de ster, een lichtend teken.
Kerstnacht - het sneeuwt op uw geschonden aarde, dun en verstuivend dekt een huivering van ijle val, een lichte zuivering het vragen, dat wij stil bewaarden.
Een late najaarsdag, sneeuw in de lucht, belofte van veel sneeuw. Een lage wei waar 't water blank om korte wilgen stond tot aan de zwarte koppen. Vlokken vlogen neer, neer, al sneller langs de naakte twijgen en tegen 't witte water, wit en weg. Zo, wit en weg, zo, schuinsaf door de takken weinige, ruige vlokken op de vlucht, als vagebonden in een winters bos 't spoor bijster.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van derSchalk 1869-1952
En zo het dan een waan is
I
En zo het dan een waan is te geloven Dat liefde ons eens allen verlossen zal En haar zegen oneindig gaat te boven De krachten van verderf in het heelal; -
Te geloven, dat de duistere demonen Die huizen in het menselijk gemoed En alles wat ademt, en leeft, bewonen, Haar, overmand zullen valle' eerst te voet, -
Zo wil ik liever leven in die waan Waar zoveel dappre daden aan ontsprongen, Die heeft zoveel verslaagnen opgericht, Wiens lof zoveel bezielde dichters zongen, Dan eenzaam, verbeten en verbitterd staan In wreder waarheid onbarmhartig licht.
II
Maar 't is niet waan en dat weten wij allen Voor wie genade op hun levenspad Het milde licht ener waarheid deed vallen Waarvan hun hart nimmer de glans vergat; - Die nooit haar warmte in hun hart ontbeerden Voor wie iedere beet die hun mond at, In zoete kracht en zaligheid verkeerde Omdat de liefde haar gezegend had.
Al is de mens van nu nog zo verdorven Van verbeelding, zo verhard van gemoed, Ook voor hem is Christus aan 't kruis gestorven, Zijn ziel ontsprong aan Gods eeuwige klaarheid. Daarom kunnen wij roemen in de waarheid: De waarheid is niet beter; zij is zoet.
Als blonde kindren hupplen de Seconden De poort des Morgens uit, vol lichtgeluk. Als kreunende ouden, steunende op hun kruk, Strompelen traag de zware Middagstonden.
Hoofdschuddend, zuchtend, droef-eentonig druk, Tonen zij bloot de nooitgenezen wonden, Tekenen rood op schouderen geschonden Door 't eens zo trots getorste levensjuk.
Dan komen vroom, in slepende gewaden, De zingende Avonduren zilverblank, Wandelend zacht langs bruine schaduwpaden.
Maar hoe zal ik, van middagklachten krank, Beängst en moe van dromen als van daden, Weer vrede vinden in hún stemmenklank?
Een gedicht van Willem de Merode 1887-1939 een mooi geschreven gedicht. Sneeuw heeft met God te maken en God heeft met sneeuw te maken! Jesaja 1:18
SNEEUWDAG
Is dit Gods nieuw wereld? Pijnend licht Liggen de velden voor mijn zwak gezicht. Mijn hoofd is duizel-ijl, zo kort genezen Van aardes zware druk, doods kille vrezen. En overal is horeloos bewegen. Gestalten waden stil de blankheid tegen Der vijvers, in hun kristallen vreê, Als Gods doorluchte helle hemelzee. En al de bomen staan getooid gebogen; Zo dekken zich Gods englen voor zijn ogen Onder der vleuglen blank bedonsde huiven: Een vlekkeloze vlucht gedoken duiven. Is dit Gods dag? Hoe kunnen mijne blikken Zijn witte glorie dragen zonder schrikken? Hoe kan ik, aards en ziek en arm en donker, Mij wagen tot zijn licht en rijk geflonker? ‘k Sta aan de grens van zijn verheerlijkt heden, Maar wie durft ongeroepen verder treden
Ik gaf mijn kind een zilveren bal. Het werd zijn één, het werd zijn al; en hij die steeds met ieder deelt, hij schreit als iemand er mee speelt.
Ik sprak tot hem met zacht vermaan; hij zag mij lang verwonderd aan en liet toen stil zijn tranen gaan.
Ik gaf mijn kind een zilveren bal: bracht ik zijn onschuld nu ten val? Of ben ik blind? – Het goddelijk kind hield in zijn handjes het heelal.
(uit 'De zomen van het licht' 1983)
twee opmerkingen: 1. zilveren bal = verzilverde luchtballon, veel groter dan gewone, zeer populair in de jaren ’20 (nu weer terug in allerlei vormen en bonte kleuren) 2. In de schilder- en beeldhouwkunst wordt het kindeke Jezus wel afgebeeld op de schoot van zijn moeder met de wereldbol in zijn handen. Primitief noemen wij dat vaak, maar dat is het natuurlijk niet. Het is enkel hoogst symbolisch. Het zegt duidelijk dat daar niet zomaar het zoveelste kindje geboren is, maar dat het lot van de wereld zal blijken met het leven van dit kind verbonden te zijn.
Een gedicht van Rhijnvis Feith 1753-1824 uit vervlogen tijden, mat het graf bestaat nog steeds
Het graf
Vierde zang
Ja, stille Graven! ja, gij blijft mij wijsheid leren. Hier kan ik 't best met God en met mijzelf verkeren, Hier, waar de vrede woont, de zorg het hart niet knaagt, De beek welluidend ruist, de tortel troostrijk klaagt, De zoô *, die de armoe dekt, en 't marmren ereteken, De duurzaamheid en prijs van aardse grootheid preken.
't Gewormte kent geen schoon, geen glans, geen majesteit; Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid; 't Verteert gevoelloos, stil, met de eigen scherpe tanden, De zachte maagdenborst en 't hart van dwingelanden. De Dood verzorgt zijn dis en zamelt prooi in 't graf. De rauwe moederkreet dwingt hem geen Zuigling af; Hij scheurt de Jongling van het gillend maagdenharte, Bespot de vriendschap, en beschimpt de huwlijkssmarte. Zijn adem blaast - rang, macht, goud, titel, aanzien, zwicht; De mens wordt wat hij was bij 't eerste levenslicht. Zijn adem blaast opnieuw - de schoonheid is verdwenen, Een nare afschuuwlijkheid zweeft om de schoonsten henen.