Weet je wat verdriet is? Dikwijls, zó dicht bij je ogen dat ik je ziel haast zie, red ik een kleine bange vogel die fladderend in een vijver tranen ligt;
maar als ik hem een huis geef in mijn hand en daarin warmte van vriendschap en brood van zachte woorden, vind ik hem al dood eer ik in mijn eigen ziel ben beland.
Als ik iets van je denk te hebben dat misschien wel eens je eerlijkste ik verried, is het over, ben je weg, mag het niet.
En als ik alleen maar zou weten wat die vogels doet komen,- liefste, dan had je mij nooit te vragen: heb je verdriet?
Als zij zich soms gedraagt vol ongeduld -wat je met vrouwen hebt van tijd tot tijd- in steeds dezelfde vale jurk gehuld, betracht dan eens een beetje tederheid.
Misschien zijn haar gedachten wel vervuld van dingen waar ze nooit mee wordt verblijd. Zolang ze daar nog niet mee is verguld, betracht dan maar een beetje tederheid.
Ook al gedraagt ze zich niet klagelijk, toch zit ze liever ook niet altijd stalles Een lief zacht woordje maakt het dragelijk.
Een compliment bezorgt je heus geen spijt. Vrouwen zijn dankbaar: liefde is hun alles. En 't kost niet veel, een beetje tederheid.
Dit witte blad is een uitgestoken hand die tergend langzaam wegvloeit in de nevel als je haar grijpen wil. Het is de lokroep van de wentelende zee bij valavond met ruisend zilveren golven die het strand van je hart strelen en telkens terugrollen naar een vreemde, onbereikhare horizon. Dit blad is een wuivende boom in de wind; hij zingt een zorgeloos lied en doet je vingers verstijven als je mee wil zingen. Soms breekt de zon toch door de takken in juichende stralen... dan heb je alleen maar heimwee, omdat je eigen zang zo oneindig vals klinkt en ontoereikend. Altijd opnieuw wil je dit blad bevruchten met je rusteloze levensadem en je weet dat je het niet kunt. Want deze onbeholpen woorden zijn slechts de verre echo van wat je écht hoort. Toch laat het je nooit los... en je wordt de hopeloze minaar van steeds glimlachende ogen die in je ziel kijken. Is dit het mysterie van wat je doet leven? Dit nooit aflatend verlangen naar een hemel binnen het bereik van je handen? Je beseft immers dat je nooit gelukkig zult zijn wanneer dit blad je geen vragen meer stelt. Dit witte blad is een oproep waarin je luistert naar je eigen pijn, maar met een glimlach van hoop, die je doet schrijven en waarvoor je nooit de woorden zult vinden. Het is een zang van vreugde om wat je ziet door je tranen heen.
Mijn echtgenoot is op 22 mei de Mont Ventoux opgereden. Vandaar dat ik er een gedichtje bij schrijf ( niet van mij). Dichten is fietsen op de Mont Ventoux, waar Tommy Simpson toen is overleden. Onder zo tragische omstangidheden werd hier de wereldkampioen doodmoe.
Op deze col zijn velen losgereden, eerste categorie, sindsdien taboe. Het ruikt naar dennegeur, Sunsilk Shampo, die je wel nodig hebt, eenmaal beneden.
Alles is onuitsprekelijk vermoeiend; de Mont Ventoux opfietsen wel heel erg, waarvoor ook geldt: bezint eer gij begint.
Toch haal ik, ook al is de hitte schroeiend, de top van deze kaalgeslagen berg: ijdelheid en het najagen van wind.
In heel kleine dingen heb ik u ontmoet; het groen van de bomen, vogelzang, adem en aarde, zonsondergang. In heel kleine schoonheid heb ik u ontmoet: een lelie op het water, een schelp op het strand, bloemen op tafel, een ring aan je hand. In heel kleine vreugde heb ik u ontmoet: een heldere hemel, een warme wind, een tedere moede, een trouwe vriend. In heel kleine daden heb ik u ontmoet: vragende ogen, een hand door je haar, zoenende lippen, een zegenend gebaar. In eenvoudige mensen heb ik u ontmoet: spelende kinderen, jeugd die zich geeft, een man die kan knielen, een vrouw die vergeeft. In al deze gaven kwam ik u tegemoet. Wees nu de brug waardoor ik anderen ontmoet.
Ik heb al zolang geschreven, alsof het licht buiten mij was en ik half in het donker zat maar voor me uit te praten, terwijl ik veel langer al weet ( en dat ik dat niet wou toegeven doet minder terzake): ik ben van binnenin het licht, en ben het in de kleuren waarmee het hier op adem komt en het ogenblik dat ik zie hoe het danst en golft en straalt in niet meer wat of wie.
Ik lach. Het land wil feest gaan vieren.
het licht hangt gouden vlaggen uit.
Het leven zingt. Bloemen en dieren
komen hun diepste schuilplaats uit.
Het water, onder licht bedolven,
keert uit de nacht en weet zich vrij,
en danst met snelle, jonge golven
de groene oeverrand voorbij.
Daar zingen vogels onbevangen
liederen in een nieuwe taal,
en slaat, pril als het eerst verlangen
en onverwacht, de nachtegaal.
Nu gaat de hemel het land omarmen
in een ontzaggelijk gebaar
van stralend blauw en licht en warmte,
waarin God zelf zich openbaart.
Heel dit land zal nu feest gaan vieren
de dag is groter dan de nacht,
want rank tussen de bloemen en dieren,
sta ik daar stil, rek me, en lach.
Ik kwam thuis, het was
een uur of acht en zeldzaam
zacht voor de tijd van het jaar,
de tuinbank stond klaar
onder de appelboom
Ik ging zitten en ik zat
te kijken hoe de buurman
in zijn tuin nog aan het spitten
was, de nacht kwam uit de aarde
een blauwer wordend licht hing
in de appelboom
toen werd het langzaam weer te mooi
om waar te zijn, de dingen
van de dag verdwenen voor de geur
van hooi, er lag weer speelgoed
in het gras en verweg in het huis
lachten de kinderen in het bad
tot waar ik zat, tot
onder de appelboom
en later hoorde ik de vleugels
van ganzen in de hemel
hoorde ik hoe stil en leeg
het aan het worden was
gelukkig kwam er iemand naast mij
zitten, om precies te zijn jij
was het die naast mij kwam
onder de appelboom, zeldzaam
zacht en dichtbij
voor onze leeftijd.
Soms komt de zon in t oosten op in vale
Rossige nevels die haar glans bedekken.
En als de maan omfloerst is en vol vlekken,
Blijkt hij veel minder klaarheid uit te stralen.
De sterren aan de hemeltrans verschralen
Als wolkenflarden hen aan t oog onttrekken.
En de olielampen die ons licht verstrekken
Zijn door een zuchtje wind al neer te halen.
Maar och, die stralende ogen, in wier kiemen
De liefdegod de pijlen smeedt die reeds
Zo lang dag in dag uit mijn hart doorpriemen,
Die voelen wind noch damp, maar blijven steeds
Twee ijle vlammetjes, die nooit verdwijnen
En sterker dan welk licht ook blijven schijnen.
Alleen en peinzend en met trage tred Zoek ik mijn weg door de eenzaamste gebieden, Terwijl ik steeds mijn ogen scherp laat spieden Naar plaatsen waar geen mens zijn schreden zet.
Ik ken geen ander middel dat mij redt Van t oog der mensen dat ik wil ontvlieden. Want dat een laaiend vuur mijn bloed doet zieden, Merkt ieder die maar éven op mij let.
Ik denk dat berg en bos, rivier en veld En zij alleen, al zien in welke mate Het knagen van de eenzaamheid mij kwelt.
Maar toch vind ik geen plaatsen zó verlaten Dat liefde mij erheen niet vergezelt Om steeds met mij en ik met haar te praten.