Doodmoe en machteloos voel ik me breken van hunkering en smart en droefenis wachtend op hem die ik waanzinnig mis, maar die helaas op mij lijkt uitgekeken.
Ik bid de dood, die 't mensdom doet verbleken doordat hij met zijn zeis elk lot beslist, dat hij mij redden zal: ondraaglijk is 't verdriet dat op mijn hart is neergestreken.
Maar die is doof en blind en onbewogen voor alle beden die mijn borst ontschieten, net als diegene die mij heeft ontlopen.
En ach, door stromen tranen te vergieten breng ik de zee hier nog tot mededogen, maar hij zit in zijn heuvels te genieten!
Het is al vroeg licht. De vogels weten het; je kunt ze horen bij het opklaren van de schemering, tussen sluimeren en ontwaken. De morgen heeft voor de meeste mensen zijn poëzie verloren. De metaalklank van de wekker schudt hen door elkaar, ze gieten wat hete koffie door hun keel en de dag dreunt op hen af met z'n drukke zorgen en z'n holle lawaai. Wij ontwaken niet meer: we vallen in de automatische tredmolen, die ons belet te leven. We noemen leven 'bezig zijn' en hebben geen oog meer voor de lente. Tot je toch ééns toeschouwer wordt van jezelf. Dan ontdekt je in wat voor een schijnwereld wij elke dag rondhollen. Dan zie je hoe de natuur héél anders leeft. Langzamer, rustiger, naar de stille diepte van licht en donker, van geurende grond en openbloeiende knoppen. Alles neemt zijn tijd...in de steeds weerkerende cyclus van leven en sterven, met de kiemende kracht van het zaad, alles neemt zijn tijd, behalve de mens. Sinds de mens zichzelf verarmde tot spanbeton en plastic en alleen nog in cijfers denkt, is hij een kunstmatig kamwieltje geworden van een naamloze machine die hij 'beschaving' noemt. Toch wordt het lente. Ook dit jaar. Voel je het niet?
Dit is een verhaal van iemand die heel veel van de mensen heeft gehouden. Zijn ogen waren zacht en zijn mond sprak altijd woorden van vrede en begrip. Zijn handen gleden teer in de handen van andere mensen en zijn voeten brachten hem steeds naar de mensen die hem nodig hadden. Zijn hart was zo groot als de wereld. Bij hem vonden de eenzamen een thuis en mochten de kinderen spelen. In de stille aandacht van zijn blik weenden en treurden de mensen die pijn hadden. Hij gaf brood aan hen die honger leden en gaf te drinken aan hen die steeds vroegen om 'meer'. Hij wilde hun zwijgend antwoord zijn, als ze vroegen naar het 'waarom' van de mensen en de dingen. Tot hij op een morgen wakker werd en zag dat er niets veranderd was. De eenzamen bleven alleen, de kinderen speelden gewoon verder mét of zónder hem, en wie pijn had, treurde en weende evenzeer als de dag te voren. De mensen leden nog honger en hun dorst naar geluk brandde heet en onverzadigd. Ze bleven wanhopig zoeken naar het waarom en de wereld wentelde onverschillig voort om zijn koude as van bezitten en begeren. Even wist de goede man niet wat hij zag. Hij begreep niet waarom hij van de mensen gehouden had, omdat ze in het geheel niet veranderd waren. Hij trachtte nog meer van hen te houden met een milde koorts die hem voortjoeg...tot hij uitgeput in de leegte greep. Zijn hoop werd vertwijfeling en zijn mond beefde als hij sprak. Toen werden zijn handen langzaam harde vuisten en zijn stappen hamerslagen. Zijn ogen glansden nog, maar met een vreemd licht, als blauw glimmend staal in de middagzon. De laatste woorden vóór hij zich van de mensen afkeerde, en zelf heel eenzaam werd, waren woorden die hij tot zichzelf sprak met een vlammend rauw verdriet: "Mijn hart is voor altijd kil".
De oude vrouw zat in de zon, met een gekleurde gerafelde sjaal over de knieën. Ze keek naar de spelende kinderen. Hun gejoel lachte naar de hemel. De struiken hingen loom en zwaar in de zomer en de boomkruinen bewogen niet meer. De oude vrouw noemde me het getal van haar kleinkinderen en achterkleinkinderen. Ik schudde ongelovig het hoofd en haar zachte open ogen straalden van pret. Je hebt van die oude mensen met eeuwig jonge ogen. Ze kunnen blij en speels tintelen, zonder enige bitterheid. Ik heb alles alleen gedaan, zei ze. Vader is al twintig jaar dood. Ze knikte weemoedig met het grijze hoofd. Toch is het goed geweest, ging ze verder, al mijn kinderen zijn gelukkig. In gedachten zag ik twee jonge mensen, de handen in elkaar, meer dan een halve eeuw geleden. Nu liep haar weg ten einde, en haar geliefde wachtte op het kruispunt. Daarin geloofde ze, even gemakkelijk als in het licht van de volgende morgen. Ik heb haar hand lang gedrukt, toen we afscheid namen. Ze wuifde me nog na bij de bocht van de weg. En de zon dook onder in de broeiende warme heide. Die vrouw komt nog vaak in mijn gedachte staan. Dit moest een bezoek aan mijn moeder wezen.
Het is een lange dag geweest, met veel zon en licht. We hebben samen in de tuin gelegen, languit in het gras, tussen bloemen en de legpuzzels van de kinderen. Nu is het nacht en de bomen achter het raam zijn sierlijke silhouetten met grillige armen en uitgestrekte vingers. Ik sluimer tussen slaap en droom. Het is heel stil in het grote huis. Ons huis is oud, met grote ruimten en gangen. De muren ademen geschiedenis. Het behangsel is goudgeel, met oudroze bloemen en groene blaadjes. Als je door ons huis gaat, ben je nooit alleen. Het verleden gaat met je mee. Dan komen lieve mensen weer tot leven. En je weet dat ze bij je zijn. Geruisloos, als de zware gordijnen en de gebloemde zetels waarin ze zaten. Ik denk aan deze dingen en rust. Dan hoor ik de piano. Als vanzelfsprekend. De muziek is als wierook in een oude kerk. Ik open de deur en glimlach in het duister. Beethoven, Chopin. De klanken vullen het huis met schoonheid. Ik moet langzaam ingeslapen zijn. Met een dankbaar hart. Waarachtige schoonheid kan een mens zó ontroeren dat alles eenvoudig wordt en zinvol. De harde dingen worden zachter, een innige rust neemt bezit van je gedachten, je wordt milder en je ontdekt hoe rijk een mens kan zijn als hij zich verzoent met zichzelf. Mensen die geen schoonheid kennen of er de tijd niet voor nemen zijn arme mensen. Je kunt ontroerd worden en gelukkig zijn om wolken in de hemel, om ruisende bomen. Je kunt kinderen mooi vinden en oude mensen. Je staat in verrukking voor kleuren of vormen. Er is zo oneindig veel..., als je leven wilt tot in de toppen van je vingers... zoals die nacht..., toen de piano het oude huis deed zingen en het mysterie van wat u en mij gelukkig maakt, héél dichtbij was.
Maandag 29/08/2005 Elke stad heeft haar gebouwen: de dienst van de bevolking, officiële ziekenhuizen, burelen van de belastingen en noem maar op. Er staat een portier bij de ingang, er zijn fietsrekken en parkeervakken. Zo ging de oude vrouw naar de dienst van de posterijen. Ze keek angstig rond, met de hulpeloze blik van gewone mensen die verdwalen tussen loketten en kantoren. De ontvangstruimte was kraakhelder, glanzend in kleuren van wit metaal en fel oranje. De rij beambten met gesteven boorden was al even rechtlijnig opgezet als de etalagepoppen in een kledingmagazijn. De vrouw werd beleefd van A naar B verwezen en liep kreunend het hele alfabet af, ondertussen met het bewuste papiertje zwaaiend als met een witte vlag. Toen moest ze een volgende glad betegelde ruimte door, waar heel achteraan een man wenkte vanachter stapels werkdocumenten. De witte vlag belandde op het bewuste bureel. Maar deze man was anders. Hij stelde haar gerust, niet met een vaderlijke minachting om het 'oud sukkeltje', maar hartelijk en vol eerbied. Hij zette wat stempels en handtekeningen in de papieren jungle en praatte heel gemoedelijk, als zaten ze thuis bij een kop koffie. De vrouw drukte zijn hand en stapte glimlachend terug. Haar gezicht was ontspannen en dankbaar, dank zij deze ene mens. Ik was even heel gelukkig. Om deze man, die warmte en onthaal geboden had met heel eenvoudige gebaren. Hij had niet 'administratief gefunctioneerd'. Eens te meer zag ik de kracht en het wonder van kleine attenties en wat gewone menselijkheid. Onze woestijn van nut en rendement is nog leefbaar zolang dit mogelijk blijft.
Op een verlaten zandweg in een bos, dat nog niet tot wandelpark was bevorderd, hebben ze elkaar ontmoet: de dromer en de realist. De zon broeide in de geurende dennenaalden en de vogels waren te lui om te zingen. -Goede middag, zei de een. -Ook zo, zei de ander. -Wat doe je hier? vroeg de realist. -Niets, glimlachte de dromer. In het huidige bestel van een maatschappijkritisch opgebouwde samenleving klonk dat doodgewone 'niets' als een openbaar zedenschaal. De realist omvatte zijn aktentas als een drenkeling de reddingsboei. -Hoezo niets? -Wel ja, grinnikte de dromer, is dat zo ongewoon? -Mijnheer, ik voel me verplicht u erop te wijzen... -Kijk eens wat een mooie stam, zijn schors scheurt van ouderdom. Hij is taai, zie je die kronkelende takken? Als je goed luistert, kraakt hij in de wind... -Hou nou even op met je romantiek en kom a.u.b. met je twee voeten op de grond. -Ik doe niets anders, lachte de dromer. Ik sta op lauwe zandgrond, op m'n blote voeten. Dan voelt je de zon in de aarde gloeien. Met afgrijzen keek de realist naar de vuile tenen van de dromer. Hij haalde zijn schouders op en betastte in een plotse opwelling zijn uurwerk. -Ik ben te laat, jammerde hij. -Te laat voor wat? -Ik moet naar een colloquium over de psychotherapeutische waarde der natuurbeleving. De dromer knikte beleefd. -Wij wensen een nauwkeurige analyse te maken van de menselijke gevoelens bij een contact met de vrije natuur, en de reactie daarvan in de psychische onderbouw en het relatiepatroon. -Dat belooft boeiend te worden, mijmerde de dromer. -Maar wat sta ik hier te praten tegen een wereldvreemde zonderling! riep de realist uit. Ik moet dringend naar het faculteitsgebouw. Mijnheer, ik heb de eer u te groeten. Zonder verdere uitleg zwaaide de realist de aktentas onder de arm en liet de dromer alleen. Deze keek hem na, met een onbeholpen gebaar. Toen was het drukke, belangrijke mensje achter de heuvel verdwenen. Naar de flatgebouwen en de vergaderzalen, naar de gedocumenteerde gesprektafels met de kopjes koffie en de plastic zakjes melkpoeder. De dromer zuchtte lang en diep. Hij zag het zonlicht in de boomkruinen, hij hoorde de wind en de krekels en voelde het warme zand onder zijn voeten. Hoe was het ook weer? Een colloquium over de psychotherapeutische waarde der natuurbeleving... Hij ging op de droge dennenaalden liggen en rook de grond. Een dikke vlieg trippelde over zijn linkervoet. Hij sliep de slaap der aarde.
Naar een opendeurdag geweest in een psychiatrisch centrum. Ik ben de lange gang doorgegaan. Zo iets behoor je eigenlijk te doen op pantoffels of op schoenen met rubberzolen. Mijn stappen galmden door de instelling. Ze kaatsten keihard tegen de helroze muren en de witte tegels van de vloer. De gang is nauw - hij kanaliseert de patiënten trefzeker naar het centrum van dit huis. Hier en daar zie je uitstalkastjes aan de muur: werkjes met raffia, hout of plankjes met schreeuwende kleuren. 'Eigen werk der patiënten', kun je lezen, 'te koop aangeboden bij de portierster'. De ramen zijn groot en laag - je ziet uitgestrekte plantsoenen, golvende grasvelden en in de verte vermoed je waar mensen wonen. Nu zit ik in de spreekkamer van de afdeling. Buiten is nog wat slecht verzorgd groen - dan loopt je blik vast op een hoge draad, strak aan ijzeren palen gespannen. Achter de draad ligt het volgende paviljoen, in roze baksteen : laag en rechtlijnig opgetrokken, efficiënt. Hier zijn de muren wit. Ze hebben buiten een oranje plastic stoeltje vergeten. De lucht is gesloten grijs. Dit huis telt honderden zieke mensen. Ze krijgen zangles en begeven zich aan gezelschapsspelen. Er is zwemles en bezigheidstherapie met klei en hout. En je hebt ploegen voor de afwas en het onderhoud. Je weet wel dat het allemaal zo hoort. Je ziet verpleegmeisjes in 'maatschappelijk therapeutische bleu jeans' en mensen die zich aarzelend bewegen - de meeste zijn stil en hun blik dwaalt strak voorbij, als je hen aankijkt. Soms klinken luidruchtige uitroepen. Dan galmen de gangen weer. Je weet dat het zo hoort. Mensen die het niet meer aankunnen moeten verzorgd worden. De tijd is nu eenmaal voorbij dat de zwaksten zichzelf liquideren. Nu worden ze opgenomen.
Je sterft vandaag tegen betaling, ook al leeft je lichaam toevallig nog enkele jaren verder.
In de trein van Hasselt van Brussel zat een oude vrouw. Ze droeg een deftige, donkerblauwe jurk met grote, witte bloemen. Haar magere hand rustte op een mooi versierde handtas. De vrouw was zilvergrijs en bewoog zich niet. Ze keek stil naar buiten en deed denken aan de porseleinen beeldjes die je nog wel ziet in oude sierkasten achter opgepoetst glas. Niemand lette op haar. De treinwagon was van het allerlaatste model: we voelden niet dat we heel snel reden en zaten comfortabel tussen glanzende oranje kleuren. Ik vraag me af wat deze vrouw voelde tussen de zwarte huizenblokken, de grauwe industrie en de kale bekistingen die langs het raam voorbijflitsen. Ging deze wereld niet te snel voor haar? Ze had nauwelijks de tijd om te zien hoe alles veranderd was en ze omknelde haar handtasje als een laatste stuk vertrouwd bezit. Hoe staan wij tegenover oude mensen? Natuurvolken, die door de 'zogenaamde beschaving' werden weggevaagd, lieten de grote beslissingen over aan de raad der oudsten. Nu zijn ze dikwijls een zorg geworden voor de openbare onderstand en sterven ze in tehuizen. Aan de manier waarop wij met oude mensen omgaan, kan je zien hoe wij leven. Zie in je eigen familie...en verontschuldig je niet zo vlug. Op het perron keken we naar de gloednieuwe trein. Naast de automatische klapdeuren lazen we: "Snelheid 140 km per uur". Leven we net zo snel dat we geen oog meer kunnen hebben voor wat belangrijk is?
In een daverende stad op het spitsuur, stond ik aan te schuiven om mijn weg te vinden in de jungle van de mensen. Voor me ronkte een zware auto, véél te groot voor wie erin zat. Het prestigestuk glansde zelfvoldaan. En op de achterruit las ik: "I love this car", gewoon gezegd: "Ik houd van deze wagen". Het leek me een griezelige combinatie; het mooiste mensenwoord, misbruikt voor een glimmende hoop trots op wielen. Je kunt tevreden zijn over je auto, je kunt hem nodig hebben...maar ervan houden? Je moet durven zien, hoe vandaag de heiligste woorden worden ontkracht tot hun geldwaarde. 'Geluk' en 'geborgenheid', 'liefde',en 'intimiteit', de sfeer en de warmte van het gezin worden 'nuttig' en 'winstgevend'. Op een reclamebord las ik dat de intimiteit, de sfeer en de warmte van het gezin worden gegarandeerd dank zij centrale verwarming... Wij moeten onze woorden weer hun eigen diepte geven, ze moeten weer zeggen en scheppen wat ze zelf zijn. Een mensenwoord draagt de ene mens naar de andere. Je plakt geen liefde op een ontvlekkingmiddel en geen 'geluk' op schoensmeer. De glinsterende wagen die door zijn bestuurder zó bemind werd, dook onder het groene licht weg. Achter mij toeterde een helse bende: ik had even nagedacht. Vandaag mag je niet nadenken: je moet volgen, aansluiten en rijen vormen, rijen automaten die zielsveel houden van..... hun auto's.
Ik ben een vrolijk meisje en alle dagen zing ik mijn lied nu 't prille jaargetij mijn hoofd bedwelmt met zoete liefdesvlagen. Ik dwaal door groene weiden heen en kijk naar bloempjes wit en rood en blauw en geel, naar lelies blank en roosjes op hun steel, die ik al zoekend één voor één vergelijk met het gezicht van hem die mij in 't rijk der liefde noodde en binnenliet: 't is hij, en hij alleen, aan wie ik wil behagen. Als ik een bloempje ontdek waarvan ik echt meen te bespeuren dat het lijkt op hem, dan pluk en kus ik het, terwijl mijn stem er aldoor lieve woordjes tegen zegt en heel mijn hart zich ervoor openlegt. Zo krijg ik er steeds nieuwe bloempjes bij om sierlijk in mijn blonde haar te dragen. Dezelfde vreugde die een bloempje wekt in 't oog der mensen, voelt mijn geest dan daar. 't Is net of ik de aanwezigheid ervaar van hem door wie ik de liefde heb ontdekt. En hoe die geur door heel mijn wezen trekt, kan ik niet uitleggen, zolang in mij zovele zuchten nog om antwoord vragen.
Weer ben ik aan 't converseren met, ik weet niet wie, een geest, een engel, de zon, de maan, een ster?
Ben ik jou, of jij mij, of zijn we éénder?
Ik zie me wel een gezicht, maar hoor geen stem, nauwelijks een fluisteren, maar ik voel wel tekens wel leven en een hartslag beven, Wie ben jij dan wel?
Ik maak me zorgen om jou, dat hoeft niet, zit je te zweren maar ik,... ik weet wel beter je zorgen wil je niet delen, niemand moet je lasten dragen is je redeneren en toch binnenin weet je zeker er is "iets" met dit leven.
Draag je lasten toch niet alleen ik heb nog een onbezorgd leven, waarom geef je me niet een beetje van dat, van uw bezorgde leven?
Ik dacht, ik ken hem toch goed we zijn al zo lang samen ik ken zijn voorhoofd zijn bruine armen buik tot hij een keer op een winteravond bij me kwam zitten en ik in het schemerlicht dat van achteren viel zijn roze oor aanschouwde een grappig lapje huid een schelp met van binnen kloppend bloed ik heb toen niets gezegd, het zou goed zijn een gedicht over zijn roze oor te schrijven maar niet zo dat ze zeggen ook een onderwerp om te kiezen zij wil zeker origineel doen zo dat niemand ook maar glimlacht zo dat men begrijpt dat ik een geheim onthul ik heb toen niets gezegd maar toen we die nacht samen lagen proefde ik voorzichtig de exotische smaak van zijn roze oor.
Sint-Ignatius, wit en vurig liep langs een roos, stortte zich op de struik waarbij hij zich verwondde met de klok van zijn zwarte pij wenstte hij te overstemmen de bekoring van de wereld die als uit een wond uit de aarde gutste, en toen bij op de bodem lag van deze wieg van doornen zag hij dat het bloed uit zijn voorhoofd op de wimpers stolde in de vorm van een roos en zijn blinde hand die de doornen zocht werd door de zoete aanraking van bloemblaadjes doorboord, de bedrogen heilige huilde terwijl de bloemen hem bespotten doornen en rozen, we zoeken het geluk.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te bidden, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te geven, niets te vragen deze dag. Ik bezit alleen de grote vreugde dat ik U bekijken mag.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te spreken, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te zeggen, niets te vragen deze dag. Maar bewaar voor mij de grote vreugde dat ik U bekijken mag.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te zingen, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te bieden, niets te vragen deze dag. Laat voor mij alleen de grote vreugde als ik Moeder zeggen mag.
om die stem te horen tussen de ene slag van de golven en de andere, maar er is geen stem alleen het oudemannengezeur van het water het zouten niets, de vleugel van een witte vogel vastklevend aan een steen.
Ik ga naar het bos, waar het nooit onderbroken ruisen heerst van de enorme clepsydra die bladeren in humus sijpelen laat en humus in bladeren waar krachtige insektenkaken het zwijgen van de grond verteren.
Ik ga naar het veld. platen groen en geel vastgeprikt met spelden van insektenexistenties rinkelen bij elke aanraking van de wind waar is die stem? hij moet zich laten horen wanneer aardes onvermoeide monoloog een ogenblik verstomt niets dan ritselingen, trillers en explosies
Ik ga naar huis. En mijn experiment neemt de vorm aan van een alternatief of de wereld is stom of ik ben doof, maar misschien zijn we allebei door kreupelheid getekend we moeten derhalve elkaar bij de arm nemen voorwaarts gaan naar nieuwe einders naar verkrampte kelen waaruit onbevattelijk geborrel naar boven stijgt.
Als ik mijn gebeden tot U richt wordt mijn ziel door twijfel aangegrepen: een huiver overvalt mij en ik vraag in angst en vrees, wie bent U, Heer?
U, antwoordt nooit als ik tot U spreek, uw naam weergalmt door heel het heelal: ik zoek U over heel de wereld, zonder U ooit in leven aan te treffen.
Zeg iets tegen mij, God, mijn toeverlaat, laat mij uw Gezicht zien, onverhuld, zeg mij U bent, wijs mij het licht, neem mijn twijfel weg en geef mij de vrede.