Naar een opendeurdag geweest in een psychiatrisch centrum. Ik ben de lange gang doorgegaan. Zo iets behoor je eigenlijk te doen op pantoffels of op schoenen met rubberzolen. Mijn stappen galmden door de instelling. Ze kaatsten keihard tegen de helroze muren en de witte tegels van de vloer. De gang is nauw - hij kanaliseert de patiënten trefzeker naar het centrum van dit huis. Hier en daar zie je uitstalkastjes aan de muur: werkjes met raffia, hout of plankjes met schreeuwende kleuren. 'Eigen werk der patiënten', kun je lezen, 'te koop aangeboden bij de portierster'. De ramen zijn groot en laag - je ziet uitgestrekte plantsoenen, golvende grasvelden en in de verte vermoed je waar mensen wonen. Nu zit ik in de spreekkamer van de afdeling. Buiten is nog wat slecht verzorgd groen - dan loopt je blik vast op een hoge draad, strak aan ijzeren palen gespannen. Achter de draad ligt het volgende paviljoen, in roze baksteen : laag en rechtlijnig opgetrokken, efficiënt. Hier zijn de muren wit. Ze hebben buiten een oranje plastic stoeltje vergeten. De lucht is gesloten grijs. Dit huis telt honderden zieke mensen. Ze krijgen zangles en begeven zich aan gezelschapsspelen. Er is zwemles en bezigheidstherapie met klei en hout. En je hebt ploegen voor de afwas en het onderhoud. Je weet wel dat het allemaal zo hoort. Je ziet verpleegmeisjes in 'maatschappelijk therapeutische bleu jeans' en mensen die zich aarzelend bewegen - de meeste zijn stil en hun blik dwaalt strak voorbij, als je hen aankijkt. Soms klinken luidruchtige uitroepen. Dan galmen de gangen weer. Je weet dat het zo hoort. Mensen die het niet meer aankunnen moeten verzorgd worden. De tijd is nu eenmaal voorbij dat de zwaksten zichzelf liquideren. Nu worden ze opgenomen.
Je sterft vandaag tegen betaling, ook al leeft je lichaam toevallig nog enkele jaren verder.
In de trein van Hasselt van Brussel zat een oude vrouw. Ze droeg een deftige, donkerblauwe jurk met grote, witte bloemen. Haar magere hand rustte op een mooi versierde handtas. De vrouw was zilvergrijs en bewoog zich niet. Ze keek stil naar buiten en deed denken aan de porseleinen beeldjes die je nog wel ziet in oude sierkasten achter opgepoetst glas. Niemand lette op haar. De treinwagon was van het allerlaatste model: we voelden niet dat we heel snel reden en zaten comfortabel tussen glanzende oranje kleuren. Ik vraag me af wat deze vrouw voelde tussen de zwarte huizenblokken, de grauwe industrie en de kale bekistingen die langs het raam voorbijflitsen. Ging deze wereld niet te snel voor haar? Ze had nauwelijks de tijd om te zien hoe alles veranderd was en ze omknelde haar handtasje als een laatste stuk vertrouwd bezit. Hoe staan wij tegenover oude mensen? Natuurvolken, die door de 'zogenaamde beschaving' werden weggevaagd, lieten de grote beslissingen over aan de raad der oudsten. Nu zijn ze dikwijls een zorg geworden voor de openbare onderstand en sterven ze in tehuizen. Aan de manier waarop wij met oude mensen omgaan, kan je zien hoe wij leven. Zie in je eigen familie...en verontschuldig je niet zo vlug. Op het perron keken we naar de gloednieuwe trein. Naast de automatische klapdeuren lazen we: "Snelheid 140 km per uur". Leven we net zo snel dat we geen oog meer kunnen hebben voor wat belangrijk is?
In een daverende stad op het spitsuur, stond ik aan te schuiven om mijn weg te vinden in de jungle van de mensen. Voor me ronkte een zware auto, véél te groot voor wie erin zat. Het prestigestuk glansde zelfvoldaan. En op de achterruit las ik: "I love this car", gewoon gezegd: "Ik houd van deze wagen". Het leek me een griezelige combinatie; het mooiste mensenwoord, misbruikt voor een glimmende hoop trots op wielen. Je kunt tevreden zijn over je auto, je kunt hem nodig hebben...maar ervan houden? Je moet durven zien, hoe vandaag de heiligste woorden worden ontkracht tot hun geldwaarde. 'Geluk' en 'geborgenheid', 'liefde',en 'intimiteit', de sfeer en de warmte van het gezin worden 'nuttig' en 'winstgevend'. Op een reclamebord las ik dat de intimiteit, de sfeer en de warmte van het gezin worden gegarandeerd dank zij centrale verwarming... Wij moeten onze woorden weer hun eigen diepte geven, ze moeten weer zeggen en scheppen wat ze zelf zijn. Een mensenwoord draagt de ene mens naar de andere. Je plakt geen liefde op een ontvlekkingmiddel en geen 'geluk' op schoensmeer. De glinsterende wagen die door zijn bestuurder zó bemind werd, dook onder het groene licht weg. Achter mij toeterde een helse bende: ik had even nagedacht. Vandaag mag je niet nadenken: je moet volgen, aansluiten en rijen vormen, rijen automaten die zielsveel houden van..... hun auto's.
Ik ben een vrolijk meisje en alle dagen zing ik mijn lied nu 't prille jaargetij mijn hoofd bedwelmt met zoete liefdesvlagen. Ik dwaal door groene weiden heen en kijk naar bloempjes wit en rood en blauw en geel, naar lelies blank en roosjes op hun steel, die ik al zoekend één voor één vergelijk met het gezicht van hem die mij in 't rijk der liefde noodde en binnenliet: 't is hij, en hij alleen, aan wie ik wil behagen. Als ik een bloempje ontdek waarvan ik echt meen te bespeuren dat het lijkt op hem, dan pluk en kus ik het, terwijl mijn stem er aldoor lieve woordjes tegen zegt en heel mijn hart zich ervoor openlegt. Zo krijg ik er steeds nieuwe bloempjes bij om sierlijk in mijn blonde haar te dragen. Dezelfde vreugde die een bloempje wekt in 't oog der mensen, voelt mijn geest dan daar. 't Is net of ik de aanwezigheid ervaar van hem door wie ik de liefde heb ontdekt. En hoe die geur door heel mijn wezen trekt, kan ik niet uitleggen, zolang in mij zovele zuchten nog om antwoord vragen.
Weer ben ik aan 't converseren met, ik weet niet wie, een geest, een engel, de zon, de maan, een ster?
Ben ik jou, of jij mij, of zijn we éénder?
Ik zie me wel een gezicht, maar hoor geen stem, nauwelijks een fluisteren, maar ik voel wel tekens wel leven en een hartslag beven, Wie ben jij dan wel?
Ik maak me zorgen om jou, dat hoeft niet, zit je te zweren maar ik,... ik weet wel beter je zorgen wil je niet delen, niemand moet je lasten dragen is je redeneren en toch binnenin weet je zeker er is "iets" met dit leven.
Draag je lasten toch niet alleen ik heb nog een onbezorgd leven, waarom geef je me niet een beetje van dat, van uw bezorgde leven?
Ik dacht, ik ken hem toch goed we zijn al zo lang samen ik ken zijn voorhoofd zijn bruine armen buik tot hij een keer op een winteravond bij me kwam zitten en ik in het schemerlicht dat van achteren viel zijn roze oor aanschouwde een grappig lapje huid een schelp met van binnen kloppend bloed ik heb toen niets gezegd, het zou goed zijn een gedicht over zijn roze oor te schrijven maar niet zo dat ze zeggen ook een onderwerp om te kiezen zij wil zeker origineel doen zo dat niemand ook maar glimlacht zo dat men begrijpt dat ik een geheim onthul ik heb toen niets gezegd maar toen we die nacht samen lagen proefde ik voorzichtig de exotische smaak van zijn roze oor.
Sint-Ignatius, wit en vurig liep langs een roos, stortte zich op de struik waarbij hij zich verwondde met de klok van zijn zwarte pij wenstte hij te overstemmen de bekoring van de wereld die als uit een wond uit de aarde gutste, en toen bij op de bodem lag van deze wieg van doornen zag hij dat het bloed uit zijn voorhoofd op de wimpers stolde in de vorm van een roos en zijn blinde hand die de doornen zocht werd door de zoete aanraking van bloemblaadjes doorboord, de bedrogen heilige huilde terwijl de bloemen hem bespotten doornen en rozen, we zoeken het geluk.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te bidden, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te geven, niets te vragen deze dag. Ik bezit alleen de grote vreugde dat ik U bekijken mag.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te spreken, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te zeggen, niets te vragen deze dag. Maar bewaar voor mij de grote vreugde dat ik U bekijken mag.
Lieve Vrouwke, ik kom niet om te zingen, maar om een poos bij U te zijn. Ik heb U niets te bieden, niets te vragen deze dag. Laat voor mij alleen de grote vreugde als ik Moeder zeggen mag.
om die stem te horen tussen de ene slag van de golven en de andere, maar er is geen stem alleen het oudemannengezeur van het water het zouten niets, de vleugel van een witte vogel vastklevend aan een steen.
Ik ga naar het bos, waar het nooit onderbroken ruisen heerst van de enorme clepsydra die bladeren in humus sijpelen laat en humus in bladeren waar krachtige insektenkaken het zwijgen van de grond verteren.
Ik ga naar het veld. platen groen en geel vastgeprikt met spelden van insektenexistenties rinkelen bij elke aanraking van de wind waar is die stem? hij moet zich laten horen wanneer aardes onvermoeide monoloog een ogenblik verstomt niets dan ritselingen, trillers en explosies
Ik ga naar huis. En mijn experiment neemt de vorm aan van een alternatief of de wereld is stom of ik ben doof, maar misschien zijn we allebei door kreupelheid getekend we moeten derhalve elkaar bij de arm nemen voorwaarts gaan naar nieuwe einders naar verkrampte kelen waaruit onbevattelijk geborrel naar boven stijgt.
Als ik mijn gebeden tot U richt wordt mijn ziel door twijfel aangegrepen: een huiver overvalt mij en ik vraag in angst en vrees, wie bent U, Heer?
U, antwoordt nooit als ik tot U spreek, uw naam weergalmt door heel het heelal: ik zoek U over heel de wereld, zonder U ooit in leven aan te treffen.
Zeg iets tegen mij, God, mijn toeverlaat, laat mij uw Gezicht zien, onverhuld, zeg mij U bent, wijs mij het licht, neem mijn twijfel weg en geef mij de vrede.
Eens zag ik de uit het zeevlak opgedoken zon 's morgens vroeg haar goudomrande schichten zo oogverblindend fel op de aarde richten dat alles door die vlammen werd ontstoken.
Ik zag hoe de ochtendgloed de pas ontloken vochtige rozen zo scherp op deed lichten dat 't uit de verte leek alsof in 't dichte bottende doornhout brand was uitgebroken.
Ik zag in deze voorjaarszindering hoe 't groen de grond uitkwam, bedekt met dauw, en 't blad, zoals elk jaar, weer openging.
Ook zag ik een beeldschone knappe vrouw die rozen plukte in 't gras bij de eerste zon en door haar gratie alles overwon.
Mijn vader is mijn beste vriend; Hij noemt mij steeds zijn lieve kind. 'k Ontzie hem, zonder bang te vrezen. En ga ik huppelend aan zijn zij, Ook dan vermaakt en leert hij mij; Er kan geen beter vader wezen!
Ik ben ook somtijds wel eens stout, Maar als mijn ondeugd mij berouwt, Dan wordt zijn vaderhart bewogen; Dan spreekt zijn liefde geen verwijt, Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt, Dan zie ik tranen in zijn ogen.
Zou ik, door ongehoorzaamheid, Dan maken dat mijn vader schreit; Zou ik hem zuchten doen en klagen; Neen, als mijn jonkheid iets misdoet, Dan val ik aanstonds hem te voet. En zal aan God vergeving vragen.
Er was een man, ik zeg niet wie hij was, die hield van de natuur, althans dat dacht hij, want hij had gehoord dat daar zoveel te vinden was, de stilte, vrijheid, blijheid en jezelf en zo. Genoeg in elk geval om daar eens heen te gaan. Hij ging en kwam behouden aan. En toen hij zijn boterhammen op had?
Stilte. Wie stilte wil beschrijven moet zijn mond maar houden. Wie niets hoort luistert niet en heeft niets te vertellen.
Vrijheid. Het zou een heel leuke boel worden als de vrijheid eens een beetje doorzette, ja jezelf zijn, eindelijk zou niemand ons begrijpen. Maar wij begrijpen elkaar helaas uitstekend. Ook in de meest luxueuze bittertaal van dichters spreekt alles vanzelf.
Blijheid. De blijheid waar wij naar verlangen is er gelukkig niet. We zouden dodelijk getroffen worden door een herfstblad, tegen de aarde gesmakt door de wiekslag van een duif, verbrand door de zon. Wie niet sterk is moet bedroefd zijn.
Nee, toen hij zijn boterhammen op had hoorde hij de regen die zijn hele leven door gevallen was, rook hij het gras waar hij zijn hele leven koekhappend en zaklopend door heen gestrompeld was onder het gelach van grote mensen, hoorde de regen en de stem van moeder uil die in de olmen huilde en riep om hem.
Omdat het geluk een herinnering is bestaat het geluk, omdat tevens het omgekeerde het geval is, ik bedoel dit: omdat het geluk ons herinnert aan het geluk, achtervolgt het ons en daarom ontvluchten wij het en omgekeerd, ik bedoel dit: dat wij het geluk zoeken omdat het zich verbergt in onze herinnering en omgekeerd: ik bedoel dit; het geluk moet ergens en ooit zijn, omdat wij dit ons herinneren en dit ons herinnert.
Er gebeuren dingen hier en ik ben de enige die weet welke, ik zal ze noemen en ook zeggen waarom, er staat een oude tuinbank onder de appelboom, er ligt een oude voetbal in het gras, er komen oude geluiden uit het huis, er is oud licht in de lucht, dit gebeurt hier: een tuin in de avond, en wat je niet hoort en niet ziet, de plekken waar we kuilen groeven en die huilend dichtgooiden, ik vertel dit omdat ik niet alleen wil zijn voordat ik het ben.
Vandaag zou ik een brief schrijven, een brief waarin ik iets wilde begrijpen maar ik deed dat niet, het ging te langzaam ik schreef en ik keek naar mijn hand hoe die hand langzaam woorden tekende er ontstond in dat handschrift iets als een huis, ik wilde weten waarin we woonden om dat te begrijpen zou ik een brief schrijven, maar ik zag alleen de voorzichtige woorden die ik tekende voor ik ze begreep.
Waar komen de grote mensen vandaan en waarom hebben die geen kinderen
van die eeuwige vragen
het gesprek is voorbij, ik had die eeuwige verhalen verteld, maar die waren niet goed zei ze.
Ik zoek nog steeds naar een ander verhaal dat goed is voor ons beiden, we waren gaan zitten en ik weet nog precies hoe we daar ergens zaten, hoe dichtbij haar huid rook, hoe jong dat rook en hoe verweg, en dat ik precies dezelfde vragen moest denken als zij.
Waar komen de grote mensen vandaan en waarom hebben die geen kinderen
ik moest weer denken
mijn verhalen zijn voorbij, ik had haar verteld van wat ik wist van die dingen, maar die konden niet, vond ze Ik denk nog steeds: wat is het dan wat kan voor ons beiden, zo'n lente waarin ik nooit weet hoe het voelt; oud gras en van die bloempjes, daar stonden we bij onze poppenwagen dat heel kleine vrouwtje en die man ik dacht: ze heeft gelijk en het geeft niet dat ik niet weet waarom.