Derde inleiding bij het lezen van de bijbel Bijbelgeleerden ontdekken in de geschiedkundige boeken van het Oude Testament vier bronnen.
De oudste teksten mogen we plaatsen rond de jaren 950 voor Christus in Jeruzalem. Deze bron heet 'Jahwist' omdat God daarin altijd Jahwe wordt genoemd. De verhalen uit het noordenrijk Israël komen uit de profetische kringen rond 800 voor Christus. Zij noemen God altijd Elohim en deze bron heet dan ook 'Elohist'. In 722 wordt Israël veroverd door Assyrië en worden de teksten in veiligheid gebracht naar Jeruzalem. In de 7de eeuw voor Christus is de 'Deuteronomist' de voortzetting van de Jahwist in het zuidenrijk (Jeruzalem). Het 'Priesterschrift' beschrijft de Joden in ballingschap rond 550 voor Christus. Als zij mogen terugkeren, brengen zij de geschriften mee naar Jeruzalem. Rond 400 voor Christus geeft het Priesterschrift aan de geschiedkundige boeken hun uiteindelijke vorm.
Dit eenvoudige schema geeft aan dat de bijbel een ingewikkelde groei heeft doorgemaakt en dat godsdienstige inzichten op een andere plaats en uit een andere tijd op een verschillende manier worden beklemtoond.
Het eerste scheppingsverhaal in zes dagen en het tweede scheppingsverhaal van Adam en Eva verschillen sterk van elkaar. Zij zijn niet tot één verhaal samen te smelten. Zij worden gewoon achter elkaar gezet. In het verhaal van de bevrijding van de Joden uit Egypte bij de tocht door de Rietzee zijn er bronnen terug te vinden van de Jahwist, de Elohist en het Priesterschrift. Deze bronnen passen zo goed bij elkaar dat zij tot één verhaal zijn verweven. Natuurlijk krijgt men daarbij niet alle plooien helemaal glad gestreken.