Kunst in Egypte
Traditionalisme
De Egyptische samenleving is gekenmerkt door traditionalisme, dwz. er is uiterlijk weinig verandering waar te nemen. Men houdt vast aan oude beproefde waarden, gewoonten, systemen, procédés
Ook in de kunst is dit het geval, zoals de farao in 3000 v.C. wordt uitgebeeld, zo wordt hij ook nog in 30 v.C. uitgebeeld.
Kenmerken van de Egyptische bouwkunst
Het gebruik van natuursteen Monumentaliteit: ze zijn bedoeld om te blijven. Ze zijn groots. De eeuwigheidswaarde is belangrijk. Massaliteit: ze zijn groot. Men kiest voor immense afmetingen, zowel wat het gehele gebouw betreft als in zijn afzonderlijke bouwelementen. Horizontaliteit: de vlakke lijnen overheersen.
Harmonie met de natuurlijke omgeving Architraafbouw: De Egyptenaren kennen de gewelfbouw niet, waardoor de druk van zoldering en dak zijwaarts wordt afgeleid. Derhalve pasten ze moeizaam de architraafbouw toe, dwz. het plaatsen van zware horizontale dwarsbalken (= architraven) op stevige verticale steunpunten (= zuilen).
Op de architraven worden dan vlakke zolderingen gelegd. Om de neerwaartse druk van de zware bedekking op te vangen moet men de zuilen betrekkelijk dicht bij elkaar plaatsen. Hierdoor wordt de ruimte indruk sterk verminderd, de zuilen schijnen de ruimte te verkleinen en samen te dringen. De Egyptische architecten realiseerden dus niet het ver doorgedreven en gewaagd evenwicht tussen last en steun (gotische kathedralen) en slagen er dus niet in echt ruimte te scheppen.
Beeldende kunst van Egypte
Net zoals de bouwkunst zijn de beeldende kunsten utilitair ingesteld. Ze moeten godsdienstige voorstellingen in een begrijpelijke vorm uitdrukken. Aangezien de dood een eeuwige verlenging van elke dag is, moet de kunstenaar het leven als iets onveranderlijks afbeelden.
De Rondsculptuur
Het overgrote deel van de beelden zijn koningsbeelden. De farao is geïdealiseerd weergegeven, dwz. hij wordt uitsluitend jong en krachtig voorgesteld. Door zijn naam op het beeld te plaatsen wilde men hem het eeuwig leven schenken. De rechtopstaande beelden zijn in rusttoestand, de benen samen of de linkervoet lichtjes vooruit.
De zittende beelden hebben de benen naast en bij elkaar. De armen zijn tegen het lichaam gedrukt, de handen op de knieën, ofwel de armen gekruist voor het lichaam met in de handen de koninklijke waardigheidstekenen. De farao zat vaak op een troon, versierd met afbeeldingen van de belangrijkste planten uit de twee gebieden die hij regeerde: de lotusbloem (Opper-Egypte) en de papyrusplant (Neder-Egypte). In zijn linkerhand hield hij een herdersstaf (=veeteelt) en in zijn rechterhand een lijmzweep (=landbouw) waarmee de lijm uit rietstengels werd geslagen.
Zijn kroon bestond uit een bolle witte muts (Opper-Egypte) en een puntige rode muts (Neder-Egypte). Hij droeg een kunstbaard (=waardigheid). De beelden zijn onderworpen aan de wet der frontaliteit en zijn dus bedoeld om vooraan bekeken te worden. De beelden zijn uitgevoerd in natuursteen, metaal of hout. Daarnaast zijn er een aantal "private" beelden. Bij deze beelden geldt minder de wet der traditie (gehurkte schrijver). Het gewone volk wordt veel realistischer weergegeven.
De reliëfs en de schilderingen
Er dient een onderscheid gemaakt te worden tussen hetgeen zich in de graven en hetgeen zich buiten de graven bevindt.
In de graven: Hier komen naast de vele schilderingen gewoonlijk vlakreliëfs voor (ook bas-reliëf = waarbij de figuren voor minder dan de helft buiten het vlak uitsteken). De afgebeelde scènes hebben meestal betrekking op het dagelijks leven en vertonen vaak landbouwactiviteiten (om de dode blijvend van voedsel te voorzien), ambachtslieden aan het werk, banketscènes begeleid met muziek en dans (om iets vertrouwd gezelligs in de graven te brengen en om het heimwee van de dode te verzachten). In andere taferelen is de overledene afgebeeld in het gezelschap van een godheid die hem zal verdedigen bij het "laatste oordeel" in de onderwereld. Kortom de reliëfs hadden tot doel de eigenaar van het graf te dienen. De schilderingen hebben dezelfde functie en kenmerken als de reliëfs, doch hier wordt iets vrijer omgesprongen met de canon. In vergelijking met de reliëfs is het verhalende karakter groter.
Buiten de graven: Hier komen de holreliëfs voor = (verzonken reliëf, in het vlak worden de omtreklijnen in de diepte uitgehakt) omdat ze blootgesteld zijn aan regen en wind. Ze worden aangebracht op de tempelmuur of op de processiedoorgangen van de valleitempels naar de graftempels. In deze taferelen is de koning steeds actief aanwezig: hij doodt zijn vijanden, jaagt op wilde dieren, eert de goden, maait het koren of ploegt. Vanzelfsprekend hadden dergelijke reliëfs een grote propagandistische waarde. Naast deze koningstaferelen komen hier ook veel godentaferelen voor.
Volkse schilderkunst: op papyrus en potscherven. Vertonen een grote levendigheid en gevoel voor humor.
Algemene kenmerken Het ontbreken van perspectief: bij de Egyptenaren wordt het perspectief uitgedrukt door horizontale rijen onder elkaar te plaatsen. De onderste rij is de meest dichtbije, de bovenste de verste. Bovendien verkleinen de figuren niet naargelang ze verder van de toeschouwer verwijderd zijn. De kunstenaar deed dit bewust. In zijn ogen vervormt het perspectief de werkelijkheid en daar had hij een vreemde afkeer voor. Zo komt hij tot onnatuurlijke gehelen.
De mens wordt in een fysiek onmogelijke houding weergegeven: hoofd in profiel; oog frontaal, gerekt en ovaal (anders indruk van incompleet orgaan); schouders frontaal (symbool van kracht); de borst niet naar voor; de armen zijn onnatuurlijk aan het lichaam gezet en de voeten bevinden zich plat op de grond en voor elkaar geplaatst. De onderlinge grootte wordt niet gedicteerd door het perspectief. Sociaal belangrijker figuren zijn groter afgebeeld dan minder belangrijke. Vb.: goden en farao altijd groter dan zijn onderdanen, priesters groter dan het gewone volk. Het is dus een kwestie van sociale hiërarchie. Een natuurgetrouwe weergave: de kunstenaar tekent niet wat hij ziet, maar wel wat er is! Vb. een koe zal altijd vier poten hebben ook al kan je er normaal gezien slechts twee zien.
De reliëfs en de schilderingen worden gekleurd. Het zijn gekleurde schaduwen: de schilder tekent een silhouet en kleurt het met slechts één tint (= monotonaliteit). De kleuren zijn zuiver conventioneel en symbolisch. Het kleurenpalet is vrij beperkt met overwicht van okertonen. Wit wordt vooral gebruikt voor de kleding. Vrouwen = okergeel; mannen = steenrood; negers = donkerbruin. Techniek: de verf werd aangebracht op een droge pleisterlaag. Het zijn dus geen echte fresco's.
|