stormen jagen water op tot onstuitbare krachten tegelijk en niet alleen in herhalende nachten komen dromen de ziel bestuiven
vol met opspelende wenken snellen mijn cellen voorbij zonder te groeten, te wuiven of aandacht aan mijn ego te schenken
alsof ze samenspannen om dwaze geesten uit te bannen en slechts doelgericht naar onbevangenheid wenken
scheuten schieten door mijn lijf als ik mijn dorre droogte zie hoe is het zover gekomen, door wie of wat gaan bevroren weerstanden plots weer vol met maagdelijke warmte denken
opdat nu al een te vroege lente schreeuwt terwijl mijn winter toch geeuwt?
roept er dan een muze of zuigt een bevrijdende leegte, zo maagdelijk uitgespreid, waarin oplichtende beelden vibreren
in volheid van leegte vormt een opgerekte schaduw smalle strakke strepen over zand, in uiteinden verbonden, wijzend naar een verhoogd terras daar, verder, onder azuur waar zicht in ongrijpbaarheid landt
een transparant glas, verguld met aangeslagen licht, reikt over eigen lengte heen opweg naar een bindend slot echter door de zonnestand van heden lijken karaf en liggende loper in de ruimte samen alleen
alwaar een desolate sfeer over stilte schreeuwt bedekt de strakke blauwe kroon een einderloos korrelig tapijt dat onverstoorbare hitte geeuwt en bijgevolg alles nog in heelheid vrijt
grijs getinte heuvels tekenen zich af op de ramen van mijn doorzonkamer ook al is de zomer reeds lang op zijn retour en de dag allengs meer bekort is het stof nog kraakhelder zichtbaar op mijn vinylen vloer en dressoir
de hoge zetels hebben, door het oktoberlicht beschenen, nog niets aan waardigheid verloren het gobelin bloeit als nooit te voren
alhoewel de zitting tot het verleden behoort kan deze weelde mij nog zo bekoren en ik, overeenkomstig mijn aard, in stilte van achter mijn vertrouwde begonias naar een buiten vol klinkers staar
Naarmate de tijd voortschrijdt En ik nog vaker de ochtenden tel Dan wel dagen overwin op het licht Doorzie ik de beslagen schoonheid Van ieder elegant vrouwelijk wicht
Ook al ziet men mij als oud vel Dat steeds dichter de aarde nadert Dan denk ik heimelijk doch opgelucht Wacht maar totdat de roest ook jullie betast En uw spannend vlees opzichtelijk adert
Men mag de bloemen echter niet Te vroeg laten verleppen Het moet gezegd U ruikt nog immer naar meer; Opwindend zijn derhalve uw stappen
Helaas kom ik adem te kort Om de vreugd van de jeugd Nog onbescheiden te behappen
Die wordt immers steeds meer In vergeten dromen gelegd
Morgen zie ik engelen In het oosterhout Zij worden op doeken gedragen Herken ik dan de eenvoud Van enkel zwijgende vrouwen Uit mijn verbeeldende lagen Zij omarmen mij zonder te raken Verwarmen met open ogen In licht waarvan de dichter Woorden wil maken
Zij spreekt Oorspronkelijk In galmen van gewelven Ik luister en droom Overbrug haar adem Naar mijn hart Om kleuren en klanken Uit mijn Hemel te delven
ik verpoos nimmer meer in een diepe gedachte dat gaat allengs aan mij voorbij een vierend touw slingert thans met eeuwige bewegende beelden
of draagt een haast uitgerekte veer mij nu doorheen het verleden, de mij toegevallen wonden en weelde, doorzakkend naar een verlengde diepte en traag terug langs gestapelde ramen van verlangens en tranen van weleer
zo vergaat de dag in fasen van even zijn en vertekende dromen waarbij niet is gezegd dat de dood zich hardhandig nu al naar mij uitstrekt
wellicht is het meer ontbinden waarin werkelijkheid wordt opgewekt en vrijheid vanaf heden alles vanzelf laat komen
het is vragen verstaan zonder de weg te moeten duiden het ademen losjes laten gaan langs onverharde paden
en ik geen behoefte meer heb om antwoorden in te luiden soms enkel nog om de geest van ballast te ontladen
ik verpoos nimmer meer in diepe gedachten weet enkel dat de nacht mij ooit zal boeien
of de morgen nog komt is slechts hoop in mijn aards verwachten