Dat jaar, dat onvergeetlijke Kan nimmer keren, Dat gaf de ziel haar zo onmeetlijke Vreugd na begeren... Kus mij nog eens, geef 't onuitspreeklijke In één Vaarwel... Dan breke, wat scheen 't onverbreeklijke, ... En 't breke snel.
O te luistren naar de zee, Tot de ziel ga fluistren mee: Tot haar zwijgen ‘t Wonderwoord Uit zijn diepten stijgen Hoort! Alle malen, hartezwaar, Kere ons zoekend dwalen naar ‘t Bruisend breken Van de vloed Waar de ziele spreken Moet. 't Lichte zingen van de zee Draagt de ziel op zwingen mee Waar zij dichter Bij de poort Zachter spreekt en lichter Hoort. Alle smarten, iedre vreugd, Wat voor eeuwig harten heugt, Al verblijden, Elk verdriet, Levens ongezeide Lied; Wat, verward en onverwoord, Zielen deelt en harten moordt, Wat, gevonden En verstaan, Zalig maakt van stonden Aan: Licht verwoorden het de twee Die behoorden ‘t lied der zee: ‘t Lied dat blij na Droef berecht, ‘t Lied dat alles bijna Zegt!
Hoe buigt zich, met verdwaald gebaar, D' Afgoderij voor 't blind Altaar! Hoe zwaait ze wierookvieren, Wier stank de ware God verveelt, Terwijl men zijne glorie steelt, En schenkt aan stomme dieren! Zo doolt men zeker al te wijd. Dees godvergeten dolheid smijt De wet uit Mozes' handen. Ontzinde mensen, laat u raên: Gij stookt de helse vlammen aan Met heilloos offerbranden.
Wij zijn kindren van ons land, Vrije Batavieren! Bloemen van de waterkant Ons de hoed versieren. 't Water dreigt, maar krijgt ons niet Achter onze dijken, En de verste zeeplas ziet Onze vlaggen prijken.
Dankbaar dienen we onze God, Eren onze koning; Slechts op trouw aan 't hoogst gebod Wachten wij beloning, Helden zijn wij voor het recht; Niet in 't oproer schreeuwen; Aan de Oranjevaan gehecht, Nederlandse leeuwen.
Ruil nooit uw zachte kleur, bekorelijke Blonden! Voor harde verf of bruine kuif; De lof der bleke roos klinkt toch uit duizend monden, En zoet is 't blinkend sap der muskadellendruif; De zachte perzik is het sieraad van de hoven, Zij wint het van de kers in geur; De lommerrijke linde, in blonde tooi, praalt boven De hagedoren, bruin van kleur. Natuur hult all' wat schoon, beminlijk wordt gevonden, Steeds met een zachte en blonde huif. - Ruil nooit uw blanke kleur, bekorelijke Blonden! Voor harde verf of bruine kuif.
Gij grote, wijze mannen, Die, in uw schone schriften, De komma's en de punctum's, De stippen en de strepen, Zo kunstig, weet te plaatsen; o Grote, wijze mannen! Al ben ik juist geen schrijver, Toch weet ik, in een reden, De komma's en de punctum's De stippen en de strepen, Zo nu en dan, te plaatsen: Wanneer ik, grote mannen, In de armen van mijn meisje, Op hare boezem, rust, Dan praat mijn lachend meisje, En zegt mij honderd dingen; Mijn meisje kent geen komma's, Geen punctum's, of geen stippen; Maar ik zet, onder 't praten, De komma's en de stippen Gedurig op haar wangen; Dit doe ik met mijn lippen! Maar, 't plaatsen van een punctum Schijn ik niet wel te weten; Want, dikwijls is mijn meisje, In 't midden van een reden, Dan druk ik reeds mijn lippen, Op haar, nog sprekend, mondje - En dit – dit is een punctum!
o Grote, wijze mannen! Al is 't, dat ik de punctum's Wat al te schielijk plaatse - Maakt mij toch nimmer wijzer.
Proeve voor het verstand,den smaak en het hart (1790)
Ontembaar is in mij het wreed verlangen Als van een tijger, aan te grijpen met Mijn hakende verstand, het Al, en het te klauwen, Tot het ligt uitgerafeld voor mij heen.
Maar in het wrede ogenblik, wanneer De greep, machtig zich uitstrekt naar de zee, De zon, het manenschild, de ronde luchten Waarop het wijnrood uit de vaten werd gemorst,
In dit opschreeuwende moment, weerhoudt Iets mij, te scheuren, en ik zie de prooi, En krijg het lief, En kniel, en wil het in mijn armen nemen.
O Gij oneindigheid van zon, en zee, en strand, En woud, en stroom, en dier, en mens, en plant, En kleur, en zacht bewogen fijne luchten, Hoe wilde ik scheuren, en hoe min ik U.
Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? Waarom niet heel mijn hart ontgloeit bij 't schittren van de reinste schatten dat elk gemoed naar 't uwe trekt?
Eens zwom mijn ziel, als uwe ziel, in wondre wonne en zonneschijn; maar 't leven kwam, de sluier viel, die 't al met toverwaas omschemert, en naakt bleef de aarde als een woestijn.
Gij drukt zo argloos elke bloem met wellust aan de rode mond: ik zocht de grond van liefde en roem; wat bleef er van dat rustloos streven? De geest ontgoocheld, 't hart gewond!
Uw leven is de kalme vloed, die zeewaarts helt met zachte baar: mijn leven is de zwarte vloed, die negenmaal de hel omkronkelt en wegvloeit... ik en weet niet waar...
Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? Zeg, kan de roos, die 't graf ombloeit, de koude lijken nog bekoren, in blanke doodswâ neergestrekt?
'Mijn knaap van vijftien jaren Wat zal hij doen Met goed fatsoen?’... Ik denk, hij kon gaan varen! De zee is rijk, de zee is groot, Zout water geeft het zoetste brood!
Wil hij te land graag blijven; Waarom niet vroeg Met spa en ploeg Kloek Akkerwerk te drijven? Een kèrel groeit er zeker van: Een Boer is anderhalve man!
Of mocht hij liefst begeren (Heeft hij verstand En vlugge hand) Een Ambacht goed te leren - Ik sta hem borg voor loon en gunst, Hij hebb' maar trouw en vlijt en kunst.
Slechts dàt zou mij verschrikken, Zo hij begeer' Als halfblanks Heer Te gaan uit pennenlikken; Schoon rok en boord en hoed wat blinkt, Dàt brood is steeds doorweekt - met inkt!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Een landman strijkt met forse streek de zeis
Een landman strijkt met forse streek de zeis, De zomerdag is weder rijk aan leven, Ik beid nu onbevreesd de laatste reis, Die veler hart staag van angst doet beven.
Zijn al mijn zonden mij dan och vergeven, Leef ik, zoals ik steeds begeerd heb, wijs? Ik won de zielenvrede, hoogste prijs, Waarnaar men in dit veeg bestaan kan streven.
Terwijl Spinoza eens de Waarheid zag Gelijk een driehoek, snel en scherp omlijnd, Zoude ik haar liever zien als een glimlach,
De glimlach, die ook rust op Boeddha’s trekken, Die naar ik hoop op mijn gelaat verschijnt, Als ik het moede lijf voorgoed zal strekken.
Wat daalt gij rustig in der golven schoot o Glansrijk licht, beneveld noch verdonkerd, 0 Gouden zon; gij, beeld van al wat flonkert, Van wat op Aarde heerlijk is en groot!
Al hebt gij hoog aan 's Hemels trans gestaan, Toch daalt gij kalm en zonder klagen neder; En schóner nog verrijst gij eenmaal weder Voor 't oog der Aard, die U zag ondergaan.
Buig zó uw kruin, wanneer Uw Avond daalt, Buig zo uw kruin, o Grijsheid! zonder klagen; Vind rust in God: - Ras zal de Morgen dágen, Wiens Eeuwge glans de Hemelen doorstraalt!