Meer dan de mannen zijn de vrouwen trouw als goud; Sla slechts de boeken op; zij doen op duizend bladen U lezen, wat voor eedle daden, Zo menig vrouw, deed voor der mannen lijfsbehoud.
De Man.
Wel zo, dat snoeven staat u wel! Één voorbeeld doet uw trouw ver onder de onze dalen, Haalde Orfeus niet zijn vrouwtje uit de hel; Wat vrouw dorst ooit haar man daar halen?
De gouden zon verdwijnt, En de avondstar verschijnt Hoog boven zee en landen; Zij, wenkende de maan, Steekt 's hemels lampen aan, Om voor de nacht te branden.
De roerdomp bromt van verr', En de uil krast ginds en her, De vledermuizen zweven; Der dorpsklok hol geschal Wenst goede nacht aan al, Wat adem heeft en leven.
De mens van werken moe Sluit de ogenleden toe, Vergeet de bange zorgen: De stilte houdt de wacht, De rust geeft nieuwe kracht, En sluimert tot de morgen.
Van zorgen afgemat En alle de onrust zat, Zult ge ook, mijne ouders! slapen Een nacht van eeuwen lang, Waar in men goud, noch rang, Noch titel acht., noch wapen.
De wereld is daar slijk, Genot, een droom gelijk , De mensen zijn daar blaâren, De storm wierp hen daar neer, Gaf hen aan de aarde weer, Om in haar schoot te gaâren.
Des dodengravers lied, Zijn spade hoort gij niet, Bij 't sluiten uwer woning: Ook hoort gij 't orgel niet, Als ons verheven lied Vereert de grote Koning.
In uwe diepe rust, Van alles onbewust, Zond hij twee eng'Ien neder; Zij houden bij u wacht, En geven, na de nacht, U bet're morgen weder.
Slaap dan, geliefde twee, In uwe zaalge vreê! Ik zal haast bij u wezen: En als de nacht verdwijnt, De morgenstar verschijnt, Zijt ge uit uw slaap verrezen.
Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen, Hoe vliegt gij, hoe vliegt gij zo trage? Nooit susten u 't rusten, of zoude 't u lusten Een minnaar, een minnaar te plagen!
Wanneer ik verlange, dan tracht gij uw gangen, Dat valt mij, dat valt mij zo bange; Ik achte, te smachten, dit beiden, dit wachten, Dat maakt mij, dat smaakt mij zo wrange.
Wanneer mijn beminde haar bij mij laat vinden, Dan kunt gij, dan kunt gij verslinden, O gure, zo dure, vergulde schone uren, Dan tart gij, dan tart gij de winden!
Dan tart gij de stromen, die langs hare zomen Als pijlen, als pijlen afkomen. De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes Die maakt gij, die maakt gij tot dromen.
Dit uurtje is henen; dit weder verschenen Dit kusje, dit kusje verdwenen; Dit glijden der tijden is beter te lijden Als 't treuren, als 't treuren - allene.
De dag is aan 't rijzen, en 't nachtje aan 't dijzen, Ai rep u, ai rep u wat, grijze! Ga spoede, nooit moede, dan noem ik u - goede, Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.
Scheen 't heiligschennis, buitenshuis-ook te gewagen Van liefde's teerste, van haar innigste bestaan, Aan hoorders dacht zo min mijn roemen als mijn klagen, Maar dichter is hij niet, die hoorders tracht te ontgaan;
Een toevlucht, ongezocht, heeft soms zijn hart te danken Aan 't door zijn woord gestemd, aan 't diep verwant gemoed; De menigte — blijft ver; zo ze al iets hoort, zijn 't klanken; Onschendbaar huist in 't lied, mijn ziel! uw heiligst goed.
Als ik rust op 't doden-kussen Als mijn ogen niet meer zien Als mijn oren niet meer horen Zal er éen, o éen misschien Brand van ziel en zinnen blussen Lopend tussen 't zonnig koren Met mijn verzen 't leed t' ontvliên.
Verzen, duizend verzen schreef ik Voor mijn ziel gestalte kreeg, Nú was 'k al te zeer van woorden Dán van leed en vreugde leeg; Maar thans in mijn verzen leef ik, Ziel en woord bijeenbehoorden Sinds uw schoon beeld tot mij neeg.
Loop ik hier: 't is 't blauw der luchten, Loop ik ginds: 't is 't groene woud; Waar ik ga, of klare stromen Baden in het middag-goud, Hoor de donkre dennen zuchten Zwatelen de klaterbomen, Waar het blad nooit ruste houdt;
't Ruist en suizelt in de klanken Van mijn lied, waar, fonkelend Als de weerschijn van rivieren Verten vindend onbekend, Schitteren met prismaspranken Woorden, die de weelde vieren Van de zondoorblonken Lent'.
Laat mij zonder taal of teken, Schoonheid, nimmer van U zijn; Laat mijn lied ten einde klinken, Kan 't in vreugde, als 't moet in pijn; Laat de beker nimmer breken Andre mensen lang doen drinken Teugen van mijn levenswijn.
't Waar' vergeefs dit koude blad Met nog kouder zwart beklad, Om te melden, welk een gloed Ge me in 't harte blaken doet; Zulks vereiste ene englenhand, Met een stift van diamant, En een inkt van vloeiend vuur Op des hemels reinst azuur!
De vlaamse tale is wonderzoet voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar ze onmondig leefde en sliep tegaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank te monde uit, gaat heur vrije gang. Wat verruwprachtig hoortoneel, wat zielverrukkend zingestreel o vlaamse tale uw kunst ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit en vol 't onzegbaar schoon-zijn, dat lijk wolken wierooks welt uit uw zoet wierookvat!
Over donkre, gladde baan zwiert de schaatsenrijder, wijder, telkens wijder wordt zijn kloeke draai, ’t krachtig, maar toch lucht gezwaai, al maar verder, rustig verder al in ’t vallend avondstond, naar de rode horizont.
Handen diep in duffelzak, bontmuts over d’oren, snijdt hij fijne voren met het blanke, scherpe staal, zwiepend bij elke nieuwe haal, zwenkend omme, telekens omme, wonderkunstig hoe hij zweeft, schijnbaar zich geen moeite geeft.
Alles lijkt zo leeg en ijl – door berijpte weien lange sloten rijen, ’n kerkespitse aan de kim, ’n dorpscontourtje, ’n molenschim... ’t is al star en strak… en verder zwiert de rijder op zijn baan, of hij eeuwig door zal gaan.
Dit huis heeft de rust van de maagdelijke duinen Gebroken noch verstoord; Het ligt in het nest van zijn geurige tuinen, Als bracht de grond het voort.
En waarlijk, het wèrd ook gewonnen, geboren; Een eedle kunstnaarsdroom Bevruchtte, als het zaad, dat zich mengt met de voren, Het steenblok en de boom.
En zo uit die paring, dat innigst verzamen, Is toen de bouw gegroeid, Die nu, tussen duindorens, distels en bramen, Gelijk hun broeder bloeit.
Vaak zit ik hier uren in stilte te turen, Ik, meester die het schiep, Naar 't blozende dak en de sneeuwwitte muren, Alsof mijn kind daar sliep.
Nog eens ten einde 't oude en voor aan 't nieuwe jaar, en tel ik tachentig op negen maanden maar! Waar zijn die zeventig en negen jaren henen? Als nieuwe dromen elk verschenen en verdwenen, en nu de volle som: maar ene oude droom. Wanneer zal 't einde zijn? Hoe lang staat de oude boom op taaie wortelen en weert zich, onder alle die daags bij duizenden rondom hem nedervallen? Hoe lang en wankelt mijn onafgesleten kracht niet meer als and'ren meest ter halver wege placht? Gij weet het, Heer, alleen; en houdt het mij verborgen. Laat die onkunde mij tot meer en meerder zorgen gedijen, om een eind, 't zij nog ver of nabij, o goedertieren God, dat U gevallig zij.
Wien Neêrland's bloed door d'âren vloeit, van vreemde smetten, En andr' infecties vrij, en die gedwee 's lands wetten, Al zijn ze soms wat mal, gehoorzaamt; wiens borst (Zijn onbeklemde) gloeit voor Vaderland en Vorst, Die ere hem, die van de grote kamp de ziel is: Het hoofd der Batavieren, Claudius Civilis. Van afkomst Batavier - Romein naar burgerrecht, Zag hij met afschuw hoe de landzaat werd geknecht. Want daartoe was het al in Nero's tijd gekomen; Gestadig was de onderdrukking toegenomen, De bondschap was ontaard in bitt're slavernij ... Toen trad Civilis op. De redding was nabij.
Gekamde koning Canteclaar, hoe geren zie 'k u komen daar, gestapt zo edeldrachtig als Alexander, Attila, of Karloman zijn wederga; heel keizerlijk almachtig!
Gij kraait, terwijl ge uw vlerken slaat, en 't stemgeluid dat henengaat, uit uwe hals gedreven, herwekt het slapend mensendom, het boodschapt hem de dag weerom, de dag, het licht, en 't leven.
Uw vonkelende oge, uw rode kam, een laaiend beeld van vier en vlam, uw zwakke steert, uw sporen, uwe om end om geglimde borst, uw strijdbaarheid, uw zegedorst, uw stem, zo schoon om horen...
wie is er die dat al beschrijft, die, heel in woord en taal gelijfd, doet leven u en waken? Wie is er? Anders geen als gij, heer Canteclaar, die machtig zij uw evenbeeld te maken.
Vaart wel dan: ik ontgeef 't mij, en 'k wil weten dat ik verre ben bij u voortaan ten onderen; gij hebt, o haan, de prijs behaald, kraait koning nu, en zegepraalt, en laat mij zwijgend wonderen!
Een arme heiden boog gedurig voor zijn god, Een houten beeld, reeds oud en, mooglijk, half verrot, Maar door de verfkwast met wat kleuren overstreken. Daar lag hij diep bedroefd op ’t ijvrigst voor te smeken. Ach, zei hij, Huisgod, die mijn vader jaren lang, En ik bijzonder ere, en aan wiens knieën ik hang, Zie toch mijn armoe: ’k heb geen brood om bij te leven, Verschaf mij nooddruft, ach! gij immers kunt ze geven. Te werken heb ik niet, en ’t hongren valt zoo hard; Och wist ge eens bij gevoel, hoe jammerlijk het smart! Een halve daalder slechts zou me immers recht verrijken , Daar had ik alles mee. — ô Laat me niet bezwijken. Zie hier een lege beurs, die leg ik voor u neer; En vul die, ’k ben hier na een half uur rustens weer. Denk, wat ik aan u deed om u mooi op te schikken, Dat ge in die boomgaard niet meer vooglen zou verschrikken, Maar hier een God zijn, die, bezat ik geld als zand, Bewierookt worden zou, zo goed als een in ’t land. Zo sprak hij, en vertrok vol eerbied in ’t verwachten, En keerde een poos daarna, vervrolijkt van gedachten; Hij at, verzekerd van een kleine handvol geld, En had het bakkerswijf daar weer op uitgesteld; Ja zelfs ook onderweg zich schoenen laten meten, En was zijn armoe in de zoete hoop vergeten.
Nu kwam hij weer. — De beurs was plat, en niet een duit, Hij schudde wat hij kon, geen enkel’ viel daar uit. Nu was hij raadloos en wanhopig. In verwoedheid Grijpt hij de afgod aan: Erkent ge zo mijn goedheid, Gij, onbarmhartig beeld, dus zegt hij, lig daar neer! Nu krijgt gij nooit van mij de minste vriendschap meer. Indien gij nukken hebt, ik ook dan heb mijn nukken. Paf, zegt hij, smijt het om, en ’t valt in duizend stukken; Hij zelf, hij schrikt er van. — Maar ’t glinstert op de grond, Daar liggen patakons bij menigte in het rond! De holle buik van ’t beeld hield geld in zich besloten, En de oopning was voor ’t oog met lood weer toegegoten. Het beeld was redloos weg aan splinters; maar de schat Behield de arme man die ’t lelijk ding bezat.
Mijn vriend, hebt ge ook niet wel een afgod waar ge aan offert; Hetzij dan ’t geel metaal dat ge in uw schatkist koffert; ’t Zij ’t ijdle pronkbeeld van geleerdheid zonder baat, Met stijve staatsamaar en strakgeplooid gelaat; ’t Zij eerzucht, roemdorst, of al soortgelijke grillen Waar we allen meestendeels ons leven aan verspillen; Of wat het zijn mag daar ge uw heil van wacht, wellicht Voor slooft en arbeidt als een eerste en duurste plicht? Och, ieder heeft doorgaans zo’n popje dat hij huldigt, Als waar hij ’t boven God zijn ganse ziel verschuldigd. Ga in u zelf, doorzoek uw boezem en gedrag, En zalig, die er zich geheel van zuivren mag! Weet zeker, dat het u nooit zegen toe zal voegen, Laat af, van voor dat ding in ’t oud gareel te zwoegen, Maar grijp het moedig aan, en brijzel ’t gans tot gruis, Zo komt u van omhoog de ware zegen thuis.
Dat ik van binnen brand, ik ben de eerste niet; dat mij dit vuur verslindt, de laatste zal 'k niet zijn; dat mij de slaap niet vindt voordat door het gordijn de grauwe ochtend sluipt - 't is duizendmaal geschied.
Dat ik tot andren ga, dat alles is om niet; dat ik vergeten zoek bij dans en lach en wijn, het stilt mijn onrust niet zo foltrend is de pijn, die haar afwezigheid eens in mij achterliet.
Nu zij mij dagelijks en nachtlang vergezelt, de schelp van hare hand mijn kloppend voorhoofd koelt, heb ik eensklaps en onverbiddelijk gevoeld, dat zij mij nimmer, nimmer nader werd gesteld als in de uren, die 'k hardnekkig heb geteld, als met de martelgang, waarvan dit vers vertelt.