Landschap: bomen van licht, bij 't óp-stralende blaken van zonne-vlakken, in schettren, scherp, op de daken; en óm: de zware tocht van stromen, - wijde stromen gekomen tot een meer als van glooiënd goud-laken.
Neer, door het goud-doorzegen blauw, geselen striemen van schelle klaart die 't heil van open lichten lacht, en de aureate horizon van brede pracht schijnt in een purpren wrong de aarde óm te willen riemen.
Zie: vogels draaien gek door 't golpend zonne-zijn dat giet zijn stralen-brand van woeste licht-orkanen. En enkel déze vreê: de vreê der staat'ge zwanen op 't peerlen-telend vlak van 't welig meer-gedein...
- o Lente, die daar tiert in 't vreugde-hijgend streven; Lente, blij-flakkrend zijn van wijdse heerlijkheid; Lente, die 't broeiend vuur van 't bremstig gloren zijt dat ik, tot zang en daad, door hoofd en hand voel beven;
Lente, o Lente in de macht van gloed-zaaiende goden; gierend uw wellust bij het zwoegen van uw willen: ik, zat van nieuwe zon en vreugd-schaatrende gillen, zinge u Hymnen van goud, gulzig-wassend als Oden!
Tintelende ontroering zich zelf genoeg, en met de volontloken wangen en met de forse wrong der haren met het hoofd aangeleund stond zij zwaar, zwart; rijke rozenbottels oranje en rood, schat bij schat, o de (weet je nog) barstten, bloemenknoppen des harten, het ongekreukte bloemenblad lag in onze hand
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven het vergaan verleden stuwt en stijgt het hijgend heden, boven het gefluisterd Amen, vlamt de pakkende reclame, boven 't somber R.I.P. waarschuwt luid: ‘Si vous toussez....’
't Leven spreidt zijn vleugels wijd boven dood en eeuwigheid, spant in vergetrokken togen zijn versteende brede bogen tot een veld van koorts'ge strijd; tussen plecht'ge marmerzerken zuilen zwaar de zwarte werken, die het volle leven dragen, over doden heengeslagen.
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven het Memento Mori juicht de dag in volle glorie, tussen zware wagenvrachten jagen mensen, joelen, jachten, snorren taxis, toet'ren, tett'ren, zoemen stemmen, schreeuwen, schett'ren, logge camions dond'ren, bonken, monden lachen, ogen lonken, wielen went'len, knarsen, kreunen, autobussen dav'ren, dreunen; in één jacht, één drift gedreven bruist en kookt het lillend leven; in de branding opgenomen van één stroom en tegenstromen van een durend af en aan blijft de drom van mensen gaan.
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven weidse sepulturen slaat de zweepslag van de uren, boven vroom geknielde liên, walmt de wierook - de benzien!
O, de dood is zoet in 't g'loven aan 't bestaan van een: hierboven, want een ‘boven’ is gegeven, want hierboven is het leven vol mysterie, heil en hoop in 'de grootste' bioscoop, die, als eind'lijk nacht gaat dekken, nog de doden tracht te wekken met zijn kleurdoorvonkte banen van elektrische reclame, vol van zon en duizend sterren: ‘Changement de Propriétaire!’
Paardenpoten trapp'len, draven boven graven, boven graven, boven heil'ge eeuwigheid lalt en bralt de nieuwe tijd, strijdt en stuwt het kermend heden, met zijn vloek en zijn gebeden, met, als laatste elegie: ‘L'au-delà?’ - ‘Oui, mais Ribby....!’
Hij komt met geruisloze vleugelslag aan, De donkerlokkige knaap, Hij staart met zijn peinzende ogen mij aan, De dromen-brengende Slaap.
Hij vouwt om mijn peluw zijn wieken wijd Met loom gebogene lijn En over mijn voorhoofd zijn adem verglijdt In schaduw van maneschijn.
Dan aan mijn legerstee zet hij zich neer, Het hoofd in de handen geleund, En nokkende preevlend zuchten teer, Hebben zijn lippen gekreund:
‘Gedreven van wereld-tot-wereldkust Door de ogen der dagende Dag, Ik voer met mij mede verdoving en rust In eindeloos zelfbeklag.
Ach, waarom liet ik mijn broeder alleen, Mijn tweelingbroeder de Dood, Sluimeren wilde ik gaan tot hem heen, Sluimeren zoet in zijn schoot.’
Zo weent hij en hult met wanhopig gebaar, Met angstig vertrokkene mond, Het vochte gelaat zich in 't ravenzwart haar, Dat om zijn handen zich rondt.
Tot plotseling hij rijst, als door furiën gejaagd Zie ik hem omziende staan, Wijl diep in het Oosten de morgen daagt, De ochtend in 't kleed van saffraan.
Als iemand die schrik overmande, hij staat, Rillend van vleugelen licht, Doch eer hij verruist en verder weer gaat, Drukt hij de oogleên mij dicht.
Gij weet het grote nieuws, en, hoe door ’t nieuwe licht Van Theologen, Filosofen, Economen En andre Omen, Nu eerlang hier op aard de Hemel wordt gesticht? – Geduld maar, hongrig hart en hongerige magen! ’t Duurt nog een grote veertien dagen.
Een krank en schamel hout, Het minste van het woud, Door iedre wind geslingerd, Reikte ik mijn ranken uit, Weerstaan, maar nooit gestuit, Een dorre wilde wingerd.
Geen mens die naar mij zag. Al waar ik kroop of lag, Mijn groen ging alles dekken. Tot in dit woest revier De goede hovenier Mij wijs kwam stekken!
Hij plantte me in zijn tuin, Leidde, dan recht, dan schuin, Mijn loot de muren over. Nu siert zijn hoge huis Rondom met zwaar geruis Een vloed van bloedend lover.
Al ben 'k verminkt en krom, Hij wist hoe onder 't mom Van dorheid 't hart versmachtte. Nu hij mij kwekend nam, Verlicht ik met mijn vlam De dagen en de nachten.
Needrig, Meester! is uw stand, Pover is uw kleine woning; Maar nog liever dan een Koning Geef ik U mijn rechterhand;
Liever dan een Koningskind Noem ik U mijn beste vrind!
's Morgens vroeg en 's avonds laat, Nimmer, Meester! zijt ge moede, Om de kinderkens ten goede Op te kweken, naar hun staat; Om ze in kennis, deugd en eer Op te kweken, voor de Heer!
Worde op Aarde u karig loon... De Oogst van wat gij hier mocht zaaien, Zult gij in de Hemel maaien, Als gij neerknielt voor Gods troon; Als uw naam, met Englenschrift, 't Levensboek wordt ingegrift.
Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaâlrugde 't dak van de schure; overal stro op de zwepingen zit er gestreken; vodden beveursten het huis en de stal.
Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zo ouden, zo jongen, blommen van buiten en blommen van bin.
Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleinen en groten te gaâr.
Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zo 't vroeger daar stond; 't hondenkot staat daar, en... - 't is al zo lange! - Hoe is de naam van die andere hond?
Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet?
Zalige lieden, al te argloze mensen, weinig begeerde gij, groot was uw hert! - Kon het maar helpen, met wenen en wensen, weer at ik roggebrood, naast u, aan 't berd!
IK zag met pronk en kostbaarheden en een hooghartig oogopslaan een pauwenveer in den koraan; de groen en rosse strengen gleden over de tekst, het wuft verguld had al de bladzij opgevuld en midden in de soeren lag de blauwe spiegel en zijn lonken de strakke verzen overblonken lichtzinnig spelend met de dag en bont juweel en wulps azuur had op de letteren beslag en overschaduwde de schriftuur.
En ik: dat op het heilig boek, dat op de regels heet bewogen om al wat zij behelzen mogen van Gods belofte en Godes vloek, de onbezonnen dartelheid zijn loze tooi heeft uitgespreid, dat het gebodwoord van de Heer het bed is van een vogelveer!
En zij: laat af van aan te klagen. Schoonheid is tiranniek gezind en zelfgerecht en voert bewind naar eigen wil en welbehagen!
Bij 't opene venster Pierrot, zo bleek Alsof al het bloed uit zijn wezen week, Staat te dromen in 't licht van de maan En Colombine triest, ontdaan, Zit te schreien.
Pierrot voelt de honger en kommer niet Want nu van de maan het blank schijnsel vliet Voelt die dichter zich koning te rijk, Maar Colombine zorgelijk Zit te schreien.
't Troosteloos leven is hem een tresoor In zijn ziel sereen zingt een lief'lijk koor In hèm is 't àl klanken en kleur, Maar Colombine in moe getreur Denkt aan scheien....
Zeg het maar, dat ik te dom ben om met je te praten, dat je me liever naar huis zou laten; thuis bij het aanrecht en thuis bij de wieg. Zeg het maar, dat ik niet lieg, je wist dat het komen zou, voeger of later.
De lentemorgen, fris en koel, Ontwaakt en speelt met het windeke zoel; Reeds draagt de leeuwerik, schel en zoet, Ten hemel der bloemen morgengroet: En gij slaapt!
Wen blozend van leven de rozenknop zwelt, Een aâm van wonne waait door 't veld, Ontwaken in 't nestje de vogelen klein, En drinken de dauw van hun vleugelijn: En gij slaapt!
God heeft u de boek van Natuur ontvouwd, Beschreven met bloemen en sterrengoud; Op ieder blaadje, op elke halm, Daar leest gij zijn Naam met een liefdespalm: En gij slaapt!
Geleid door de machtige hand van de Heer, Zo varen wij henen op 't levensmeer; O! hoort gij het dreigend golfgeklots, Ons bootje verslingert en breekt op een rots: En gij slaapt!
Gij slaapt, met argeloos, stil gemoed, Wen de morgenzonne met bloed'ge gloed, En met leliënwit uw hoofd beglanst, Lijk een priester die zijn offer bekranst: En gij slaapt!
En hoort gij der smeden hamers niet? Sta op! sta op! Zo klinkt hun lied; O! zo gij het doel van hun zwoegen wist.... Zij smeden.... de nagel voor uw kist: En gij slaapt!
Droef klinkt in de toren de klokkenklank... Het is een schorre dodenzang: De wereld vergaat! het graf is diep! O! wee hem die sliep, Tot de doodsklok hem riep: En gij slaapt!
Gans de Dag is klare kracht, late lente - zware vracht groen de bomen dragen - klaar de blauwe lucht op 't sterk daken-rood, geducht bolwerk, blaak'rend in de Dage!
Weke jeugd van tastend stréven fijner twijgen, blader-beven trillend op de teed're lucht, is vol-groeid tot sterke jeugd-kracht, die Verlangens volste vreugd bracht, vréemde weemoed glóed-bevrucht!
Gloed niet, al te loom vol-goten van een hitte, die de dood en kilheid van de Herfst weer-brengt, niet de Zómer nog, die wreed-heet schroeiend 't kwijnend leven leed deed scherp en 't al in 't zieden zengt, -
Maar de éérste Gloed, die klaarlijk 't leven dóór-gloeit wonderbaarlijk en 't tot hoogste bloei vol-stijgt! Rijpe jonkheid, die der schoonheid volte omspant, de klare woon zijt dezes Gloeds, die stijgt noch neigt....
Dit is 't hoogste: gouden zwijgen, 't eind des stijgens, en niet neigen neer nog als een bloem die hangt óver, - maar een kelk, die in de zon-gloed ganslijk te verzwinden voelt, niet meer wéet of verlángt....
Gouden Rust, 's levens fonteinen hoogst om-buige', één fonkel-schijnen wichtloos wégend op de lucht! Wee, dat 't op-zich-spuitend schaat'ren Wéet niet: ná díe Gloed.... der waat'ren droevig neder-ruis-gerucht -
Wee, de zomer zal doen zinken zwaar-dof 't hel-groen blader-blinken dor en waai-heet overstuifd - en licht-groene schemer-zalen zullen duistere portalen zijn, van dode wande' omhuifd -
't Helle dak-rood zal verbleken, wijl de hemel zal door-leken geel, met àl te hett'ge walm 't zonne-laaien, dat in 't lover 't voog'len-zwier'len, zal verdove'er in d'àl-luid-démpende galm!
Tot een ruisen zal verlossen van de bange ban de rosse aarde, in regen schreiende, maar schreiend ten stérven toe, wee, de droeve herfst-dood moe wenend begeleiende....
* * *
Sterke klaarheid, helder gloeien, 'k weet mij-zelf in U vervloeien, Ik ben U, en Gij zijt mij! Maar ééns, bij der tijd voort-glijden zult gij - wee! - onwetend schrijden als een vreemde mij voorbij....
En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe ogen pralen, Waarin de deernis kwijnt, de liefde droomt En weet niet, wat mij door mijn adren stroomt: Ik zie naar u, en kan niet ademhalen.
Een gouden waterval van zonnestralen Heeft nooit een zachter aangezicht bezoomd.... 't Is of me een engel heeft verwellekoomd, Die met een paradijs op aard kwam dalen.
'k Gevoel mij machtig tot u aangedreven En buiten mij. 'k Was dood, ik ben herrezen, En voel mij tussen zijn en niet-zijn zweven.
Wat hebt gij, toveres, mij goed belezen! Aan u en aan uwe ogen hangt mijn leven: Een diepe rust vervult geheel mijn wezen.