Een gedicht van Edward Koster 1861-1937. Hoe een mens naar de lente kan verlangen met blozende wangen door de eenzaamheid en kou! Dit is er altijd al geweest in het menselijk bestaan. De jaargetijden doen ons voortgaan!
Ik smacht naar de lente
Ik smacht naar de lente en haar goud, Naar de jonge, de licht-tere kleuren, Ik smacht naar het groenende hout, Naar de zoetige Meidorengeuren.
Hoe heerlijk te liggen in 't mos, Te staren in 't blauw van de hemel, Te volgen de blaadjes die los Zich wieg'len in takkengewemel!
Hoe welven zich bogen van glans Om mij heen bij der lente verschijnen, Hoe hupp'len in weke kadans Mijn gedachten langs zacht-ronde lijnen!
Mijn hart roept de lente zo luid, En klopt ongeduldig haar tegen... Hoor! was dat geen merelgefluit? Wat klonk daar langs de eenzame wegen?
Een gedicht van Cornelis Honingh 1846-1896. Als moeder schreit dan begrijpt een kind daar niet veel van. Soms kunnen ze wel de gemoedstoestand aanvoelen.
Schemeravond
"Twee kindertjes bij elkaar, Een zusje en een broertje; Ik wou, dat ik er meer van had, Al van dat lieve goedje."
Zo zongen beide in 't schemeruurtje Als Moeder 't olijk, vrolijk paar Weer bij zich op de schoot ging beuren En zij daar speelden met elkaar.
Nu zit ze alleen met ons klein-zusje, Zingt, maar met tranen in haar stem. Geeft haar ook 't kleintje kus op kusje, Te meer nog denkt zij steeds aan hem.
Klein-zusje vindt het nu niet prettig: Eén moest er zijn op elke knie. Ze haalt haar pop: ‘Ma, dat is broer nu, Weer zijn we met ons beiden, zie!’
"Twee kindertjes bij elkaar, Een zusje en een broertje; Ik wou, dat ik er meer van had, Al van dat lieve goedje."
Zo zingt klein-zusje en is weer blijde, Heeft schik, dat zij 't zo goed bedacht. Verbaasd kijkt ze, als zij zich voelt kussen En Moeder schreit in plaats van lacht.
iets onbereikbaars laat nooit echt los wij zijn geen stenen zijn geen rots maar meer een boom die ziet het als een wereld die beweegt boven ons die wolken ziet dansen en vogels liederen schrijven zoals dat eigenlijk hoort wij zijn de kinderen der sterrenstof nooit groeiden wij ouder en nooit verstoorden zij onze jeugd wij praten wel zuiver maar kijken altijd verder weg nooit konden zij weten wat het eigenlijk kost om echt vrij te zijn
Een gedicht van Mobar het heeft wel iets te vertellen, schrijven en schrijven het zijn twee dingen! Soms kan een schrijver al schrijvend zingen. In het andere geval kan een schrijver het schrijven benoemen! Wil men schrijven om te schrijven dan is er soms geen diepte in.
Geschreven
Ik denk soms al weet ik het niet zeker dat zij die zich het minst vaak schrijver noemen, meer te vertellen hebben
de weemoedige vreemdelingen die geen tijd hebben om te schrijven ze beleven pure poëzie en ademen het leven, waarover schrijvers schrijven
en het zal mijn eigen pen niet zijn die woorden herhaald, van wat ik hen niet heb verteld, in afstand en stil zwijgen.
Een hartenkreet van Hans Kilian, toen ik het las vond ik het een mooie gedachte. De mens schuift de dood eigenlijk liever aan de kant maar na de dood wordt er wat van gemaakt. Er werd een bijzonder graf gemaakt. En er staat ook wel eens hij leefde om te werken!
Mooi dood
Soms kom je op een kerkhof langs een prachtgraf, waarbij je denkt, zo, hier hebben ze hun hele leven naartoe gewerkt.
En elke dag opnieuw, bij het ontwaken, Keert hij zich droevig in zijn bedde om, Terwijl zijn handen, in nerveus gefrom, Spelen over ’t weggewoelde linnen laken.
Hij fronselt tegen ’t licht dat door de blinden, Ten kier gelaten, bleek zijn bed beschijnt, Zijn tengere gestalte teer omlijnt, En zoekt zijn mond ten koele kus te vinden.
Hij voelt zich moede in zijn lege leven, Dat hij alleen en lijdelijk doorleeft In treurenis, dewijl hij niemand heeft Die meer dan fraaie frasen hem wil geven.
Hij ziet zichzelve weer de dag beginnen: Zijn kamer wacht hem met een stuurs onthaal Van stilte en het overdekte maal, Dat wordt genoten zonder maag of vrinden;
Zijn moeizaam werken in bestofte boeken; En even ligt een lach op zijn gezicht Bij ’t lezen van een gracelijk gedicht, Gevonden na langdurig duurzaam zoeken.
Hij ziet zich wandlen langs de lange wegen Ver door de verre velden naar de zee. En overal neemt hij zijn lijden mee, En niemand komt met troostend woord hem tegen.
En d’avond, als alom de lampen lichten, Brengt aan zijn eenzaamheid het zwaarste leed, Omdat hij nu in andre huizen weet Een kring van vrolijk stralende gezichten. –
En bitter bergt hij in beschreide handen De droefheid van zijn angstig aangezicht. – En door de luiken lacht het morgenlicht En schetst zijn schaduw op de witte wanden.
Lente-ogen, waar 't lentzonnetje in gaat schijnen, Zodra de wimpervenstertjes ontsluiten; Spiegeltjes klaar die geen menswereld buiten, Maar 't eigen lentezieltje doen weerschijnen,
Zo rustig rein dat ze in hun kristallijnen Glanstoverkring al 't duistre buitensluiten; Boodschappertjes van heil die zachtkens stuiten Verbitterd woord van wie in treurnis kwijnen;
Wijsgeertjes onbewust, die in één enkle Opslag zo helder leren wat het leven Zou zijn als lust en ijdelheid niet waren;
Sproke-ogen, die nog 't aangezicht der englen Aanschouwen en tegenlachen, en ons even De macht van 't Reine en Lieflijke openbaren!
Een gedicht van Willem Kloos 1859-1938 gewenst is dit goed en aandachtig te lezen...
Homo Sum II
Ik ben de Dúivel-god dier grúwbre oorkónde, 't Vervlóekte Boék van laffe deémoed, klein, Die loert, die loert, koud-donker, donker-rein, Of Hij die ménsjes niet verdérven kónde.
Ook Hij droeg fier, op 't lijf vol eeuw'ge pijn, Eén matelóze, toégeschroeide wonde, Dat alles had zó anders kunnen zijn. - Zijn Zijn.... Mysterie, maar zijn Schijn.... Dood-zonde.
Want ook Ik viel, uit een licht Rijk van 't Goede In dit groot Duister, dat nu Mijn Licht zij, En waar Ik eeuwig als Verdoemde in brand.
Maar, in de pracht van mijne staat'ge woede, Voel Ik mij groot en heerlijk, dat Ik vrij Haten en kwaad-doen mag, met sterke hand.
Een hartenkreet van Jan J. Krediet mooi beschreven jaargetijden en hoewel er toch nog veel mensen verkeerd mee omgaan. Van alle jaargetijden moet men genieten. Was het maar lente of was het maar zomer enz. En een winterslaap moet men natuurlijk niet in het geestelijke leven doen...wie de schoen past, die trekt hem aan. Elke dag een stapje vooruit gaan dat is een mensen bestaan!
WINTERSLAAP
Als je hele leven kraakt een halve dood je raakt voel je dan gerust alleen met d'winter om je heen denk maar niet aan d'lente doorgaans kort van lengte denk maar niet aan d'zomer die maar niet wil komen denk maar niet aan d'herfst die 't beetje zomer bederft denk maar niet aan denken laat slaap uitkomst schenken beleef je eigen winterslaap die voorbij seizoenen gaat!
Ik was de gróte Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven, Jeugdig omklemmend in een stórm van beven Al zielen, gróte en kleine, naar het lustte
Dit Hoog Hart, dat toch nóoit zijn droefheid suste, Droefheid om Liéfde's wil, die géén kon geven: Nu weêr om Zélf's wil, wijl ik zelf moest sneven, Dán wijl ik nédersloeg, wie 'k éven kuste.
Ik brak de harten op mijn tocht, zo glorie-vol -. 't Mijn brak mee, maar, nóg schoner dan te voren, Greep het naar nieuwe, blonde of donkre, lokken;
Liefde vliedt héen thans, maar in haar historie-rol Sta ik geboekt als het Hart Uitverkoren, 't Hárt dat geen Hárt vond en stierf zonder mókken.
Ter kerke, omdreund van doodsklokgalmen, Rijst voor het heimvol hoogaltaar, Waar wierook walmt en psalmen klinken, Een zwartbefloerste dodenbaar.
Droef knielend om het lijk huns makkers, Die 't werken staakte, vóór de tijd, Herdromen de ingetogen boeren Zijn rusteloze levensstrijd.
Zijn kindren, tot ter dood bevangen, Ineengezonken van de smart, Valt ieder vers der rouwgezangen Gelijk een hamerslag op 't hart.
Wijl 't dies irae de bazuinklank Der ijzingvolle tonen plangt, Die merg en beenderen doorsiddert En d'adem uit de boezem prangt.
Doch 't snerpend treurgezang vermildert En spreekt, aan 't smeltend kinderhart, Van balsem voor de diepste wonden, Van hemeltroost in de aardse smart;
En uit die zee van angst en lijden, Wanhopig golvend af en aan, Is hartversterkend, zielverheffend, Een jubelzangtoon opgegaan:
"In Paradisum...", 't Hart verheldert, Een weiflend licht schijnt neergedaald. De kindren voelen 't, dat hun vader De paradijszon tegenstraalt.
*
Men draagt de dode buiten 't kerkje De donkre grafkuil gaapt hem aan, En de aarde breidt hare armen open Voor hem, eens uit de aarde ontstaan.
Wie kende ooit hopelozer stonde? Daar ligt de waarheid, naar en bloot. Geen schijn bedriegt, geen droom begoochelt; 't Zegt alles duidlijk: "dood is dood!"
De moed zinkt weg; de knieën knikken En de ogen breken op de stond Waar, van de draagbaar afgeschoven, De doodkist neerdaalt in de grond.
O 't dof gebons der vallende aarde, Weerschokkend in het broos gemoed!... O 't hooploos huilen van de kleinen, Dat aller tranen vloeien doet!...
De laatste bede wordt gesproken, Een kruis op de effen terp gedrukt, De moedloos neergezonken kindren Van vaders grafsteê weggerukt.
En, op het treurig veld der doden, Waar meenge rouw ging overheen, Blijft, thans verlaten, straks vergeten, De moede werker nu alleen.
*
En zie, 't is lente! - Nevens 't kerkhof Ligt de akker glanzend in 't verschiet, Waar 't door zijn hand gezaaide koren Reeds welig door de kleien schiet.
Daar was het eng toneel zijns levens. Daar heeft zijn zweet, als uit de lucht De dauw des hemels, mild gedroppeld, De erfelijke grond bevrucht.
Bij morgenrood en avondschemer Is daar, al zwoegend, immeraan De akker liefderijk omvangend, Zijn lange schaduw rondgegaan.
En 't koren dat hij zelf er zaaide, Een andre zal het rijpen zien; Een andre zal de sikkel zwaaien Op 't maatgezang der arbeidsliên.
Toch zal hij sluimren zacht en dromen, Bij 't wiegend reuzlen van het graan. Zijn geest nog zal het werk bestieren, Zijn adem over d'akker gaan;
En dubbel zalig zal hij wezen Zo de aarde, met zijn zweet gedrenkt, Zijn kindren lief haar wondre schatten Met moederlijke mildheid schenkt.