Een zekre koning maakte een jammerlijk gedicht, En gaf 't een hovling, om te zien of 't wierd geprezen. Dees sprak: wat weetniet, welk een zot, heeft dit verricht? 't Is een ellendig vers, niet waardig om te lezen. De koning zeide: Ik heb 't gemaakt. Hoe! gij, mijnheer? Hernam de hoveling: 'k wil zweren, op mijn eer, Dat gij 't met voordacht, dan zo slecht hebt willen maken: Uw majesteit is toch bekwaam tot alle zaken.
De zilvren eilanden van Denemarken, In 't zomers-vroege licht waar ik ze zag, Lagen als perken in de waterparken Waardoor ik voer bij 't opgaan van de dag.
Geen morgen was ooit lieflijker, ooit reinder. Een pasgeslepen wereld toonde nog In land en water en verborgen einder Haar vreemdheid, maar geen aanvang van bedrog.
En ook wij beiden waren, bij 't beginnen Van zulk een nieuwe reis, in hoop en schroom, Als zonder zonde, als met gebade zinnen Open naar 't waken en nog vol van droom.
In zulk een nacht, - als waarvan Shakespeare zong In 't toovrig beurtgezang 'in such a night', Van 't stralende Venetiaanse spel, - In zulk een nacht, waarvan dàt lied nòg klinkt, Is àl de schoonheid van de klare dag, Verinnigd en vertederd en de droom, En àl de klaarheid van de schone nacht, Tezaamgevloeid tot die betovering Die is Venetië's ziel en innigst leven: De wonder-tedere melancholie Die aantrekt, aantrekt en niet los meer laat En, waar zij smarten gaat, weer stil verijlt, Uitvloeiende tot dromen van verlangen... In zulk een nacht...
Een gedicht van Marnix van Sint Aldegonde 1540-1598
Psalm 30
1. Een Psalm Dauids, (welck is) een Liedt der wyinghe des huys Dauids.
2. Ick wil met lofsang wel bequaem O Godt verheffen dynen naem. Want du my nae mijn toeversicht Om hoogh' hebst weder opghericht, End' hebst doch geenssins willen lyden, Dat sick mijn vyant soud' verblyden.
3. O Heer mijn Godt ick riep tot dy End' mijn ghesontheyt gaefstu my.
4. Mijn leuen hebstu uyt het graf Ghelost: want ick nam gheheel aff: Ick was schier onder d'eerde bleuen Als du my gaefst een nieuwe leuen.
5. Godts uytvercoren al ghelijck Looft Godt den Heer in hemelrijck: Houdt in ghedacht'nis all' te saem De weerde van zijn heyl'ghen naem:
6. Want syne gramschap wort verswonden End' gantz ghestilt in corter stonden. Maer zijn ghenade, gunst' end' danck Gheduert all' onse leuen lanck, Daer uyt gheschiet dat druck end' clacht' Des auonts t'onsent wel vernacht: Maer als de daeg'raet is gheresen Verthoont hem we'er een vrolijck wesen.
7. Doet my al ginck na mynen lust End' dat ick was in vred' end' rust, Ick sprack: t'gaet nu met my te deg' Ick sal niet struyck'len uyt de weg'.
8. Du hadtst uyt gunst end' wel ghevallen Mijn berg' ghesterckt met goede wallen. Maer so haest als dijn aensicht werdt Voor my ghebergt: versloeg mijn hert'.
9. Ick riep tot dy met ancxt bevaen, End' badt dy Heer ootmoedich aen.
10. Ick sprack: o Heer, wat salt dy baten Dat ick int graf werd' ne'erghelaten. Soud' onder d'eerd' een leeflos stoff Verbreyden kunnen dynen loff? Oft dyne waerheyt maken kondt?
11. Verhoor my Heer' tot deser stondt, End' wil dy mijnr' ellend' ontfermen Du sy mijn hulp, wil my beschermen.
12. Du hebst ghewendt mijn rouw' end' leedt In vrolijckheyt, end' my vercleet In stede van een sack met vreugt.
13. Op dat mijn tonge seer verheugt Niet swyghe, maer dijn loff verconde. Dies lou'ick dy Heer t'elcker stonde.
HUIDIGE VERSIE:
1. Een psalm. Een lied bij de inwijding van de tempel van David.
2. Hoog wil ik u prijzen, HEER, want u hebt mij gered en mijn vijand geen reden gegeven tot vreugde.
3. HEER, mijn God, ik riep tot u om hulp en u hebt mij genezen.
4. HEER, u trok mij uit het dodenrijk omhoog, ik daalde af in het graf, maar u hield mij in leven.
5. Zing voor de HEER, allen die hem trouw zijn, loof zijn heilige naam.
6. Zijn woede duurt een oogwenk, zijn liefde een leven lang, met tranen slapen we ’s avonds in, ’s morgens staan we juichend op.
7. In mijn overmoed dacht ik: Nooit zal ik wankelen.
8. HEER, u had mij lief en ik stond als een machtige berg, u verborg uw gelaat en ik bezweek van angst.
9. U, HEER roep ik aan u, Heer, smeek ik om genade.
10. Wat baat het u als ik sterf, als ik afdaal in het graf? Kan het stof u soms loven en getuigen van uw trouw?
11. Luister, HEER, en toon uw genade, HEER, kom mij te hulp.
12. U hebt mijn klacht veranderd in een dans, mijn rouwkleed weggenomen, mij in vreugde gehuld.
13. Mijn ziel zal voor u zingen en niet zwijgen, HEER, mijn God, ik wil u eeuwig loven.
In de Bijbel staat geschreven, Dat Gods Englen ons omzweven, En bewaken in de nacht; Dat geen boosheid ons kan hindren En dat alle vrome kindren Veilig slapen in hun wacht!
Dikwijls als ik had gebeden Was 't, of op mijn oogeleden Nog een nachtkus werd gedrukt: Zou dat niet een Engel wezen, Dacht ik - en met heilig vrezen Heb ik 't hoofd ter rust gebukt.
De wereld is dezelfde; overal De blauwe hemel en de grauwe steden, Drijvende wolken en, daar vér beneden De velden en de mensen; morgen zal Deze aarde mij niet anders zijn dan heden En dan zij gisteren was; en zonder tal, Trekken bij zonneschijn, bij regenval De dagen verder, als zij altijd deden. Alleen, lief, waar wij vluchtige uren leven Te zaam in immer wisselende vreugd En zo grondloos verzonken in elkanders Geluk, of de uren eeuwig bij ons bleven Met prille glans van nooit vergane jeugd, Is álles eender en is álles anders.
Al woon ik in het klooster, van steen is mijn harte niet. Wijn is mijn vertrooster, vasten mijn verdriet. Bibamus*, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Van alle goeie dingen is 't beste nog de wijn. Wil pater vrolijk zingen, daar moet gedronken zijn. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Gij hoort, mijn stem is helder als 't vocht in mijne kruik. De sleutels van de kelder, die rinkelen op mijn buik. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water, Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Het schijnt u allen wonder, hoe vol mijn wangen zijn. Dat komt van rooie Bourgonder, dat komt van gouden Rijn. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Het staat niet in een boekske, wat ik ten hemel bid. Zet mij maar in het hoekske waar vader Noach zit. Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
Al noemt men mij eerwaarde, 'k Maak u geen leugens wijs: daar is een hel op aarde, maar ook een paradijs! Bibamus, zegt de pater, liever wijn dan water. Bibamus! Drinkt, gelijk uw ziel in 't hemelrijk.
----------------------------------------- Bibamus - (latijn) laten we drinken
Blank-glanzende planeet betuurt aandachtig weder, strak-fonkelend en teder, mijn stille avond-weg - alsof zij weet - Gaat hare hoge baan, blij-bezig, zeer verheven, zelf wel vol moeizaam leven, doch ziet men 't haar serene blik niet aan. Stelt mij het hart gerust, - zó hoog en zó ontzaglijk! - Scheen 't al daar-even hachlijk, mijn ziel nu glimlacht weer in milde lust. Haar scherp gekijk behaagt wie even klaar durft schouwen, wiens blik niet zal verflauwen door 't lastig leven dat hij lachend draagt. Als zij, mijn glans-planeet, draag ik een volk van zorgen, toch vindt mij elke morgen tot strenge gang in heldre vreugd gereed. Wat bergt zij, wonder-ster, voor vreemd, gestaltrijk woelen? Kent zij mijn licht bedoelen? Eens ken ik 't hare - als is zij nóg zo ver.
Buiten mijn moedertaal en die der nachtegalen wist ik naar diepe zin geen klare talen en vaak heb ik bedroefd naar ’t wonderboek gekeken waarin geschreven stond wat andere landen spreken.
Toen deed de stad van leed voor mij haar poorten open; ze leerde mij ‘t geheim van wanhoop en van hopen; daar hing te spreken veel aan ogen en aan monden waarvoor men hier beneên geen taal heeft uitgevonden.
Leven is hogeschool voor nieuwe en dode talen Die lang mag leerling zijn in haar rumoeren zalen die kan uit kolken roes van juichen en van smeken redden het ijl relaas waarin de zielen spreken.
Waar ben ik? In wat Hel van rampen? Op ieder voetstap dat ik tree Omwalmt mij 't walglijk onkruiddampen En doet mijn borst en longen wee. Hoe keert mij 't hart en d'ingewanden Wanneer dit stinkende verbranden Zijn gif door heel de lucht verspreidt, In 't lichaam om met pijnlijk wringen! En geldt dit voor versnaperingen, Voor feestonthaal en lieflijkheid?
O gouden tijd van onze Vaderen, Toen d'ouderwetse goede sier Vernieuwde krachten stortte in d'aderen In 't smaaklijk, voedzaam gerstebier! Doch, Frankrijk? ja, bij uw venijnen Van aangezette valse wijnen Heeft ook dit gif zijn rechte plaats. Welaan, het moog' wie 't lust vermaken, Voor mij zal nooit die wierook blaken: Voor mij geen stinkend dampgeblaas!
Volmaakte vreê van 't landelijke rusten: een brief, een boek, en dan de gramofoon... Het grasveld is geschoren, de einder schoon, de vijver uitgediept, geregeld onze lusten.
De zwanen varen traagzaam langs de kusten, Loh'ngrins onzeker van der Jonkvrouw' woon, maar God woont hier met zijn papieren kroon, en deze rust is een volmaakt berusten.
Ik zend u dit sonnet met een tros druiven, onze eerste: niet onmooglijk nog wat zuur.
Kom spoedig met ons leven, met ons wuiven de zwanen toe, klassiek, in 't schemeruur.
Kom voelen hoe de zorgen vàn u schuiven, met de allerlaatste zucht naar 't Avontuur.
Gepoeft, gepaft, ge'n hoort niet el, met wappers en met wissen fel, als smijten, slaan en buisen, dat beide uwe oren ruisen, op vodde en lap en vuil tapijt, dat ‘t kuilt en wentelt wijd en zijd, van ‘t stof! De greppen zweren vervaarlijk, onder ‘t scheren der groeve en fijne bezems, daar ‘t gerokte volk mee henenvaart de straten langs. Ze gieten, bij hele en ganse vlieten! Past op, en niet te bij en gaat, gij heren: heel die waterstaat en zult ge, of ‘t zal u rouwen, niet storen. Zwicht de vrouwen, die heersend met de bezem staan, of seffens zal hun tonge gaan! ‘t En baat hier niet als vluchten en, stille of luide, zuchten: ‘t Zij binnen of ‘t zij buiten huis, geen vrijheid meer: t is 'grote kuis!' ‘k Ga ievers om een glaasken: te naaste weke is ‘t Pasen!
1892
------------------------------------------ wapper - kleerklopper buisen - al slaande lawaai maken kuilen - in wolken opstijgen grote kuis - grote schoonmaak
Genot bindt niet voor immer: lichaamspracht verschemert onder de eedle zieleglans: mijn geest omhult u met de stralenkrans, door kunstnaars slechts aan heilgen toebedacht. Uw zachte glorie glijdt om mij en windt mij in haar helder licht, - en lange nacht verzwindt.
Slechts zielen minnen: wat is lichaamspracht, als zij niet schittert van de glans der ziel, die wondersprank, die de eeuwige kracht ontviel, kracht op zichzelve en toch een deel dier kracht, die 't leven dwingt, ja 't leven is, en leeft in al 't geschapene, waardoor Gods adem beeft.
Ons wordt die kracht bewust, bij toverslag, ontwakend met de kuise liefdegloed, die heel de schepping leven, tintlen doet, zo maagdlijk schoon, als d'eerste scheppingsdag, en in de laaien glans van 't jeugdig bloed verbeelding zwieren laat gelijk een glorievlag.
Maar niet als in de wondre gloed der jeugd, maar met der rijpheid traag en vast gespin, spint zich het net der draden die ons in het leven wikklen, met zijn smart en vreugd, dat voor ons wezen tot een eenheid smelt, die onze wereld is en heel de wereld geldt.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Prinses van hoge geboorte
Stond ik voor de poorten, Verlangende binnen te gaan; Ik droeg een kroon op de haren, Ik had een slepend, zware Purperen mantel aan.
Ik wist niet, tot wie mij te wenden, Ik was een onbekende In het vreemde land; Ik smeekte: 'Laat mij binnen! Laat mij als dienstmaagd binnen!' En klopte met bevende hand.
'Ik kom met lege handen, Ik breng geen offeranden Van myrrhe of wierook of goud. Ik ben een vermoeide, belaste, Dus heb ik op de vaste Beloften uws Konings vertrouwd.'
'Leg af dan uw purperen kleren, Hier geldt geen macht, geen ere, Geen rijkdom, geen aardse schijn. De mensen, die hier wonen, Dragen geen gouden kronen, Geen purper, geen hermelijn.'
'Graag wil ik mijn schatten geven, Sprak ik en glimlachte even En bloosde, toen ik het zei; Ik had porphyrogenneta Die koningskleding vergeten, Ze scheen mij een deel van mij.
Sinds loop ik arm, verlaten, Klein meisje door de straten. Wie vraagt, of ik kom, of ik ga? Ik ben hier van allen de minste, Ik leef niet van eigen verdienste, Ik leef van mijns Konings gena.
Maar deze gena maakt mij rijker Dan kronen of koninkrijken, Ze maakt mij, onreine, rein, Mij, geringe, van hoger geboorte, Dan buiten deze poorten Vorsten en koningen zijn.
------------------------------------------------ porphyrogenneta - in het purper gekleed
O! wat is mijn ziel veranderd Door der liefde treurigheid! Voortijds was ik altijd vrolijk, Als Natuur mij open lag; Blijde met een dansend mugje, En een wemelende worm; Gaf een magre bloem der heide, Gaf een blaadje mij vermaak; In het rijk van plant en dieren Was de bron van mijn genot; ‘k Dronk daaruit met volle teugen ’t Reinste vergenoegen in. In het rijk van plant en dieren Vloeit voor mij die bron niet meer: Al ’t vermogen om te delen In der schepselen geluk, Is in mij uitgestorven; ‘k Voel geen zachte banden meer. Hoe het geure en gloeije, plat; Vogels, alles zingt rondom mij, Ik alleen zing niet en kwijn. Weggezonken in gedachten Pluk ik dikwijls blaadjes kort; Onbedachtzaam slaat mijn stokje, Plantjes van hun wortels af; ‘k Zie daarna, met spijt, de brokken Der vernielde schoonheid aan; ‘k Schaam mij even, ‘k zucht en zink weer In mijn diepe stille smart. Liefde! gij die ’t hart vertedert, Maakt gij ’t tevens koel en nors? Liefde! - ja zijt ge ongelukkig, Dan is uwe kwelling wreed.
Kom, de sluier omgeslagen en het al omhullend kleed: buiten is de wonderwagen met zijn driftig hart gereed, om ons ruimten in te dragen, wijder dan waar ‘t oog van weet,
Kom, ons beelden te vergaren, later weer in droom begroeten morgenweelde te bewaren in het sneller-jachtend bloed, en het leven in te varen en de bergen tegemoet.
Kom, ons beelden te vergaren, later weer in droom begroet, morgenweelde te bewaren in het sneller-jachtend bloed, en het leven in te varen en de bergen tegemoet.
Kom, de toppen te zien blinken - en de huizen, ver en klein, en het dal te zien verzinken in de wijde zonneschijn, - en de zaligheid te drinken van alleen en vrij te zijn.
Sneller aldoor gaan de bomen, gaaan de woningen voorbij. Tot de overweg gekomen wijken en verdwijnen zij, en de verte ligt voor dromen open, en voor liefde vrij.
Kom, de kameren gaan open van de wachtende natuur: alles staat van licht bedropen in dit zondoorzonken uur, en de paden zijn doorslopen overal van trillend vuur.
Langzaam, van de voet gestegen, windt de wagen zich omhoog. Hellingen terzij bewegen voor het ruimtedronken oog. Donker staan de wouden tegen de verheven hemelboog.
Donker, in hun kring gesloten, staan zij op en houden wacht houden veilig zij de grote koelte in zich van de nacht, staan zij in de lucht gestoten, met hun duisternis bevracht.
Waren wij de vlakte onvloden om de toppen, hard en naakt, in de zware donkerrode avondgloed te zien geblaakt? Ach, - ons voeren schaduwpaden op in het geluk alleen.
Kom, de glooiingen geleiden in die eindelijke rust, waar de stilte voor ons beiden stilster wordt van leed en lust - en het diep genot te drinken, van de wereld vrij te zijn.
Zo stil moet het zijn om de dichter, dat, als in de schijn, het duizendvoudig gelichter der fantasie die in de stilte bloeit, - het schoon en rein beeld van de wereld richt er zich op - hij het hoort in het fijn ruisen der stilte. Verdichter heet hij, omdat hij bijeenbrengt en boeit het gezicht dat hij hoort in zijn oren en het leven van de woorden.