Wat blauw en wat wolken die blank staan stil boven de duinenlijn, de bogen van duinhelm die rank gaan rijzen uit wiegend gedein. In 't voetpad de zandige sporen van 't karrenwiel, breed en zo diep; ver over de velden de toren een wachter en toch of hij sliep. In greppels het geelbruine water al wazig van 't kiemende groen.... de wilgen, de velden, het water, de zon en de wind - zoals toen.
Op mijne afbeeldinge in het klein door Filips de Koning
Zo schildert mij een Konings hand In 't klein, terwijl ik 's Konings snaren, En heilig harpgezang, en trant Vast volge, in top van 's levens jaren, Eén min dan zeventig. Wat is 't? Noch min dan verf, een damp, een mist.
1664
Illustratie: Joost van den Vondel geportretteerd door Filip de Koning (1665)
Er komt iemand bij mij, die 'k nimmer zag, en uit-der-mate vriendlijk, die mij zegt: ‘Gij weet, ik berg iemand in mijne woon. Neen: er verbergt zich iemand in mijn woon. Ik zie hem niet, maar ben in hem begaan. Ik ken hem, en hij is mijn liefst bezit...’ - Ik durf niet zeggen dat die vreemdling liegt. Ik durf niet zeggen dat zijn gast de mijne is. Ach! ik durf niet zèggen dat hij niet bestaat, misschien.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Moeder
Moeder naar wier liefde mijn verlangen Sinds mijn kinderjaren heeft geschreid, Ach, hoe zult gij mij zo straks ontvangen Na de lange scheidingstijd?
Zult gij me aanstonds als uw kind begroeten, Als 'k ontwaken zal uit mijne dood? Zal ik nederknielen mogen voor uw voeten Met mijn hoofd in uwe schoot……
Maar wat dan? Wat zult gij tot mij zeggen, Bij het ver gegons van de engelenschaar, Als ge uw jonge, blanke hand zult leggen Op dit oude grijze haar?
Reeds is de winter ons voor goed gescheiden, de lente ergens ver, aadmende, wacht, de rulle sneeuw wordt van wit zwart en zacht, en komt met ploffen van de daken glijden.
In de prikklende lucht, nu zoel als zijde, die op de stad hangt als vochtige vacht, komt nu een storm, die langs de brede gracht zoet regenwater brengt, alsof hij schreide.
Zoet is de tovering van die droefheid, waarin zo veel beloften slapend zijn, in deze storm, van onbewuste vreugde.
De donkre wolk, welks regen de storm teugde, hangt zwaar, en gaat diep in gezwollen lijn, terwijl de doffe stad dromende leit.
De ruchtige belijders van een naam Zijn grif ook tot verloochenen bekwaam. Die `t onuitspreeklijke niet leert verzwijgen, Verslingert tussen ijdel woordgekraam.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten
Leer stil zijn en leer niets doen en leer wachten: 't geheim der sterken school altijd daarin, dat zij zich instelden op lange drachte' en intoomden d' ongestuime dadenzin.
Niet 't wachten der praatgragen zij het onze, die, sprekend aldoor over wat zal zijn, intussen inslurpen als grage sponzen, met lijf en ziel de hete levenswijn,
maar 't dadenrijke wachten van wie maken wachtend, zichzelve èn het levensveld anders, wie niet uitstellen het ontwaken tot een bazuinroep door de heuvlen zwelt.
Zij voor wie alle dage' en alle uren de eeuwigheid breekt door de tijd en die houden aldóór bij de kampvuren zwijgende wacht, te gaan bereid.
Illustratie: Haar portret - een litho van Aart vd Dobben
Der eeuwen eeuwigheid zweve, eeuwig grensloon, voort; Door hare oneindigheid wordt, Kruis! uw lof gehoord, En worm en seraf juicht, en rijst door u in waarde, Waar immer leven werd verspreid, Verhoogt ge, o Kruis! de zaligheid, En zonnen tanen bij uw heerlijkheid, o Aarde!
Wat zien wij, stof, van u op onze donkre baan? — Slechts wat het hart behoeft, om tot zijn God te gaan. Al 't vorig' blijft ons nacht, een heilig, godlijk duister. Maar Englen, Serafs knielen neer, Aanbidden starend eeuwig meer! En schittren schoner in den weerglans van uw luister.
0, Kruis! gij marteltuig van God en mens vervloekt, Daar 't zinlijk oog de Slaaf of Booswicht slechts aan zoekt, Aan u zien wij Gods Zoon, den vlekkeloze, hangen! Hij, Hij is 't offer, gij 't Altaar - De wereld hoort verbaasd die maar, En eeuwig lofgezang heeft Dood en Hel vervangen.
Mijn geest, o wonder Kruis! gevoelt uw majesteit; Maar beeft en siddert aan de grens der eindigheid, En zinkt in 't niet terug. — Wat Engel op u staarde, Geen Engel heeft 't geheim verklaard: „God, God in 't vlees geopenbaard, „En stervend voor het heil van een verloren aarde!"
Heerlijke, donzige nacht zinkt op mij neer; zoelig zacht smelt in zijn adem 't laatst verlangen, wegstervend in een laatste stille klacht.
De suizlende avondwind speelt in de zilvren snaren der kinderkalme ziel; en op zijn brede baren voert hij, de wijde stilte door, onmeetbre zangen. Uw spiegelende ziel, van weemoed plots omvangen, ziet lange trillingen statig door d' ether varen. Gevoelens domen mat, uit tijden die eens waren.
Vertoef nog, vreemde weelde van die kalme nacht; naar dees vergetende uur heb ik reeds lang getracht; laat om mijn moede ziel uw eeuwge schaduw hangen.
Zo tedere schade als de bloemen vrezen Van zachte regen in de maand van mei, Zo koel en teder heeft uw sterven mij Schade gedaan, die nimmer zal genezen.
Eens, toen wij na de nacht tesaam verrezen Lagen de rozen vochtig en gebroken, ik en gij Wisten die lange nacht de regen, ik noch gij Konden van teerheid immermeer genezen.
Gij hebt de witte en de rode rozenbladen Gebeurd in uwe smalle hand, - zij vielen Vochtig en sidderend weer in ’t diepe gras.
Hoe zal dan ’t hart van even tedere schade Genezen, nu om u de rozen vielen, Nu uwe handen stil zijn, diep in ’t gras.
D'arm boven 't hoofd, glimlachende in zijn slaap, Lag in zijn lokken 't blanke godenkind. Door 't open venster woei de lentewind, Vol zoele geur van bloemen en van gras. De lucht was licht, of ze àl van zilver was.
Toen zweefde een engel door 't omloverd raam En vouwde op 't blanke bed de vleugels saam En raakte 't hoofd van wie daar lag zo kalm, Heel zacht, heel even met een gouden palm En liet een schat van rozen, wit en rood, De jonge dromer reegnen in de schoot, En kuste zacht zijn zijig lokkenblond, Zijn edel voorhoofd en zijn rode mond. En toen hij heenvloog in de Meienacht, Liet hij die bloemen en een vleugelschacht.
En toen de knaap ontwaakte in 't morgenlicht, Schreef met die veder hij zijn eerst gedicht Dat klonk zo zoet, 't leek wel gemaakt te zijn Van rozendromen en van maneschijn.
En rein als de engel, die de vleugelschacht Hem had gelaten, in die lentenacht, Bleef 't lied des dichters, heel zijn leven lang, Van 't eerste kwelen tot de zwanenzang. En wie daar luistrende aan zijn lippen hing, Was 't of de poort der heemlen openging, Vol goudlicht en muziek; maar geen verstond Het zoet geheim der heil'ge wijdingsstond. En hij zei nooit wie hem zijn gave gaf, Maar nam de engelveder mede in 't graf.
Zeg, Kees! je lengt de brandewijn Nog met wat water aan.
Knecht.
Ik wist, dat u dit gaarne heeft; Dus, 'k heb het al gedaan.
W.
Heel goed. En heb je, naar mijn last, Al krijt gemengd in 't meel?
K.
Jawel, mijnheer.
W.
En steentjes ook In 't krentenvat?
K.
Ja, veel.
W.
Nu, àl te veel mag 't juist niet zijn.
K.
Daar heb ik voor gewaakt.
W.
't Is best zo. Maar, die krultabak Kan wel wat natgemaakt. Zie zo, pas goed nu op, hoor, Kees! En loop niet van je werk; Dat 'k alles straks in orde vind; - Want nu moet 'k naar de kerk.
'k Heb iets ien mien wâ 'k nie verklaor: Ik wil 'en ding vandaog Dolgraog; En hê 'k 'et, dan zal binnen 't jaor Dâ ding zo zuutjes aon Mien hart gaon tegenstaon. Een minsenhart duut soms zo raor!
Ens wou 'k dolgraog 'en vlukske haor - Te zeggen hoef ik nie Van wie - Zij gaf 'et mien; ik lei 't, zo waor, Op 't hart. Was dâ nie gek, Zo'n ding hier op die plek?... Een minsenhart duut soms zo raor!
Maor kiek! 'en half jaor zin we 'en paor, En 't vlukske leit verbrand Op 't land. Ien de aovendpap viend ik van haor Één haor...ik brom: 'foei wief!' En 't hart dreit m'um ien 't lief. Een minsenhart duut soms zo raor!
De Nacht is komend met een heir van dromen; Zij volgen mee met wijd-geopende ogen; Ver van het Westen af kwam zij getogen, In 't vreemd blauw kleed met brede zwarte zomen. Daar de verzoenlijke Avond lag in vrome Gepeinzen neer, op hare arm gebogen, In licht opaal en klaar goud onvertogen, En zag nadenklijk naar 't verloren Rome... Laag hoolt het al in schemering van duister; Nu gruwt de steen der monumenten-luister, Nu rijst de ziel der oude steding bloot. 't Gekeldert' leeft, 't verbrokkeld puin gaat grimmen; Miauwend gaan er om de wulpse schimmen, Rumoerend nachtlijk door het Rome dood.
Mijn lief! mijn lief! staat u mijn wijs van leven, (Zijt gij zo veranderd?) nu in het geheel niet aan? Zeg mij, wat tekens zal ik u toch geven, Dat mijn geluk niet slechts bestaat in waan?
Gij mij verlaten? Heb ik dat te vrezen? Omdat ik op het land Gestadiglijk moet wezen? Geef mij uw hand,
Mijn lief, geef mij uw hand, geef mij uw hand! Gij sprak weleer, ik wil hier buiten wonen. Toen vond gij uw vermaak in dit lieve stille veld. Wat vriendschap wou gij mij toen al betonen! Wat hebt gij mij toen niet al moois verteld!
Gij ging naar buiten Om de koeien te drijven, Ja, dat deed gij toen; En wilde toen lang blijven Bij mij in 't groen; Dan zei jij: o hoe aangenaam is 't groen!
Wat, zoete meisje, deed u dus verandren? Wat geeft u toch de stad? 'k versta er niets van. Beminnen wij weer als voormaals elkandren, En neem jouw getrouwe ook tot uw man. Schei uit met dienen. Jij kunt niet verzinnen Hoe wel je zult doen Met mij te beminnen; Dan zit je in 't groen; Je bent vrouw en voogd en woont in het groen!
Economische liedjes (1781) van Aagje Deken en Betje Wollff
Was 'k nu bedroefd, 'k zou met de droefsten schreien: Zó droef als ik kan toch geen droef mens klagen: Maar tóch zou 'k zeggen: klaag om 's Levens slagen Niet wild, niet zó of 't u niet mócht kastijen.
Krom krimpe ik van verdriet; — 'k tere uit van lijen; — Mijn arm hoofd snapp' niet waarom zulke plagen; — Maar wee, weé mij! als ooit mijn tong dorst vragen Hoe 't Leven dát ten goede zou betij'en?
't Leven is goed: wij kúnnen 't niet begrijpen: Zó kunt ge de aardkloot in uw vuist niet vatten; Of de' oceaan opscheppen in uw handen.
Hoed u voor 't bot-zijn. 't Leven zal u slijpen Tot een goed werktuig en niet vragen wat een Bot mes daartegen zeit. Elk zegge' is schanden.
In ’t venster van mijn buurman is een tuin... In ’t bochtig glas zie ’k schelle groene vlekken, Die krimpen of langwerpig vierkant rekken, Al naar de wind suist door de dichte kruin
Der wit-bethyrste blâre-boombazuin, Waaruit doorvonkte groene wuivers strekken, Die ’t pad met wieglend schaûw-gewoel bedekken, Nu ’t avondlicht al schuiner valt en schuin.
Maar ’t licht verdwijnt en scheemring komt nu ras. Mijn buurman treedt aan ’t venster, trekt aan ’t koord Van ’t valgordijn... het valt met stroef gekras.
Hij steekt de lamp op, kleedt zich ongestoord En in de spiegel zie ik hem zijn das Vaststrikken rond de hoogopstaande boord.