Biostratigrafie is een manier om gesteenten te dateren door gebruik te maken van fossielen. Biostratigrafie gaat ervan uit dat bepaalde (combinaties van) fossielen karakteristiek zijn voor een bepaald tijdvak (het zogenaamde principe van fossielopeenvolging), en stelt aan de hand daarvan biostratigrafische eenheden op. Dit zijn tijdvakken (eigenlijk het ruimtelijk voorkomen van een bepaald gesteente) waarvoor een bepaald fossiel of een combinatie van fossielen karakteristiek is.
Omdat biostratigrafie geen absolute ouderdom aan een gesteente geeft, is het een manier van relatieve datering. |
Door ervan uit te gaan dat de opeenvolging van fossielinhoud lateraal gelijk is kunnen lateraal correlaties tussen gesteenten of sedimenten gemaakt worden. Dit is belangrijk, omdat over grote afstanden sediment van dezelfde ouderdom sterk kan verschillen door het principe van sedimentaire facies (op de ene plek kan bijvoorbeeld klei worden afgezet, tegelijkertijd op de andere plek zand). Als op twee plekken gesteente met hetzelfde gidsfossiel wordt gevonden, laat dit zien dat de lagen even oud zijn. |
Biostratigrafische eenheden zijn, evenals andere stratigrafische eenheden, internationaal gestandaardiseerd. Dit werk wordt gecoördineerd door de 'International Commission on Stratigraphy' (ICS). Dit is een commissie van de 'International Union of Geological Sciences' (IUGS). De commissie geeft een 'International Stratigraphic Guide' uit waarin regels voor stratigrafisch onderzoek en definities voor stratigrafische eenheden worden gegeven. |
Het principe dat bepaalde soorten fossielen alleen in bepaalde lagen voorkwamen was al door de 17e-eeuwse natuuronderzoekers Martin Lister (1671) en John Woodward (1695) beschreven. Het was echter de Engelse mijnbouwkundige en landmeter William Smith die rond 1800 doorhad dat er op die manier bepaalde volgordes van fossielen lateraal terug waren te herkennen. De Duitse geoloog Leopold von Buch beschreef in 1810 het principe van een gidsfossiel.
In de daaropvolgende decennia begonnen geologen overal in Europa en daarna ook op andere continenten gesteentelagen te correleren. Rond 1830 had Charles Lyell het Tertiair van Zuid-Frankrijk, Gérard Paul Deshayes de opvolging in het Bekken van Parijs en Heinrich Georg Bronn het Italiaanse Tertiair met behulp van gidsfossielen onderverdeeld. Lyell stelde op basis van zijn stratigrafische werk en de uniformiteitsleer van James Hutton dat het ontstaan en uitsterven van soorten een continu proces is door de tijd, een idee dat aan de basis stond van Charles Darwins evolutietheorie. |
In 1838 waren al in wat toen het "primaire systeem" genoemd werd (tegenwoordig het Paleozoïcum) door het vergelijken van fossielinhoud dezelfde ouderdom aan gesteentelagen op verschillende plekken in Europa toegekend. De soorten die oorspronkelijk als gidsfossiel waren gebruikt kwamen soms voor met andere soorten, waarvan daarna bekend was dat ze in dezelfde tijdsperiode voorkwamen en zelf ook weer als gidsfossiel gebruikt konden worden (zogenaamde parachronologie).
In 1852 ontwikkelde Alcide d'Orbigny het concept van een etage, een deel van een lithologische kolom dat wordt gekenmerkt door bepaalde fossielen. In 1856 zou hier door Albert Oppel de biozone aan toe worden gevoegd. Tegenwoordig wordt met een biozone meestal de tijdspanne bedoeld waarin een bepaalde soort leefde, vroeger werden vaker ook hogere taxonomische eenheden gebruikt.
Sinds de tweede helft van de 20e eeuw wordt ernaar gestreefd de complete evolutie van stammen (fylogenie) in kaart te brengen en hiermee opeenvolgingen van gesteenten onder te verdelen. Een andere methode is alle gedetermineerde fossielen in een gesteente in percentages uit te drukken en aan de hand hiervan onderverdelingen te maken. Dit gebeurt bijvoorbeeld veel in de palynologie. |
Bron : - Wikipedia CC 3.0 |