Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
01-07-2013
De twee advocaten(slot)
De twee advocaten slot
De twee advocaten (slot) - Een Fries griezelverhaal over twee rondspokende advocaten -
Wie na donker met Kapoes wandelde, zag hem opeens terzijde gaan en met zijn driekantige steek onder de arm in de berm wachten op datgene wat over de weg kwam... de voorschaduw van een gebeurtenis die eens komen zou, een nachtelijk voorgezicht. Wie dan niet naast Kapoes ging staan en halsstarrig door bleef lopen op de weg, kreeg zo'n oorveeg van een onzichtbare hand, dat hij met suizebollend hoofd opzij tuimelde.
Nee, tegen Peter Kapoes hadden zelfs de beide advocaten geen kans.
Op een avond kwam deze duivelbanner op een wagen, met twee paarden bespannen, over het Olfertsveld gereden. Hij zat op het voorkrat en achter hem was een zitplank over de wagen gelegd.
In het midden van het veld gekomen tekende hij wonderlijke figuren in de lucht met zijn zweep en sprak zeven krachtige woorden. Aan de macht van het woord konden de advocaten geen weerstand bieden en of ze wilden of niet, ze moesten op de zitplank plaatsnemen. Peter haalde er de zweep over en de wagen snelde over de heide.
Toen ze eenmaal het Olfertsveld achter zich gelaten hadden, kon Peter Kapoes de advocaten niet langer op de wagen houden. Ze sprongen eraf, schudden hun vuisten tegen de voerman en trachtten de wagen te doen keren: ze probeerden van alles, ze trokken zo hard ze konden, staken hun armen en benen tussen de spaken van de wielen en lieten zich zo meeslepen, ja, ze beten hele stukken uit het hout, maar de wagen ging onherroepelijk vooruit en Peter deed of hij niets zag of hoorde. Rustig zijn pijp rokend, sprak hij zo nu en dan de paarden vriendelijk toe, want de dieren hadden het zwaar te verantwoorden: ze zweetten zo dat er geen haartje op hun lijf droog bleef.
Waarom de advocaten niet terug konden naar hun oude spookplaats, het Olfertsveld? Dat zat hem in de zeven krachtige woorden, die Peter Kapoes gesproken had. Altijd moesten ze bij de wagen blijven, zo lang de paarden trekken konden en dat ze dat konden, daarvoor had Peter op zijn manier gezorgd.
De tocht ging in het holle van de nacht over Drachten, Opeinde en Suameer en daarna linksaf naar Garijp tot de wagen stilstond in een hooiland, dat nog steeds het Advocatenland heet. Daar trok Peter met zijn voet een kring in het gras onder het prevelen van een bezwering en daarna dreef hij de advocaten binnen die kring, en reed naar Beetsterzwaag om de dukaten in ontvangst te nemen.
Daar stonden nu de spoken op het afgelegen hooiland, veroordeeld om binnen de door Peter getrokken kring te blijven. Jarenlang heeft het geduurd eer er op die plek een grasscheutje opkwam, zo werd er de grond platgetreden door de al maar heen en weer lopende advocaten.
Eindelijk groeide er weer gras, als een bewijs dat de beide spoken rust hadden gevonden en nu is deze plek niet meer terug te vinden in het hooiland.
* * * dit verhaal is gedaan * * *
Bron :
- "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe.
- Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
- www.beleven.org
De twee advocaten (deel 1) - Een Fries griezelverhaal over twee rondspokende advocaten -
Het was niet pluis op het Olfertsveld en iedereen in Beetsterzwaag wist wie daar rondspookten: de twee boze advocaten. Jarenlang hadden ze kwade zaken gedaan en ze wisten precies waar de mazen van de wet het nauwst en waar ze het wijdst waren. Zo hielpen ze de boeven ontsnappen en eerlijke mensen lieten ze tegen de lamp lopen.
Het waren twee broers die samen hun praktijk uitoefenden en ook in hetzelfde huis woonden. Als je er 's avonds voorbijkwam, kon je ze te keer horen gaan, want dan bespraken ze de streken die ze zouden uithalen en telkens dronken ze elkaar toe, tot ze erbij in slaap vielen.
Eens echter hadden ze zoveel gedronken, dat ze niet meer wakker werden. "Nu zullen we geen last meer van hen hebben," dachten de mensen in Beetsterzwaag, maar ja, ze hadden buiten de advocaten gerekend. De beide broers hadden geen groter plezier gekend dan het plagen van hun medemensen, en in hun kwaliteit van spoken ging hun dat nog beter af.
In die tijd was het Olfertsveld een schraal heideland, waar de weg van Beetsterzwaag naar Olterterp doorheen liep. Overdag was het er erg stil: de scheper hoedde er zijn schapen, een jager, met het geweer onder de arm, een weitas over de schouder en een patrijshond naast zich, loerde er op de hazen en over de weg reed zo nu en dan een sjees voorbij of een voerman liep er naast de zwaarbeladen wagen voort, een lange pijp in de mond.
Na zonsondergang echter was het gedaan met rust en vrede. "De dag is voor jullie, maar de nacht is voor ons," dachten de advocaten en dan begonnen ze te spoken. Wie 's avonds of 's nachts het Olfertsveld overstak, hoorde opeens voetstappen achter zich, zonder dat hij iemand zag. Werd hij bang en stapte hij vlugger door, dan liepen de onzichtbare achtervolgers ook sneller, en als hij het op het laatst op een lopen zette hoorde hij het schaterend gelach van de advocaten, dat van alle zijden tegelijk scheen te komen.
Ook rijtuigen en ruiters lieten ze niet rustig voorbijgaan, en wat de mensen niet konden waarnemen, zagen de paarden, want die sloegen dan op hol en menig ruiter tuimelde uit het zadel.
De koetsiers wisten wel beter en ze deden dan geen moeite om de paarden in te houden. Legden de dieren de oren in de nek, beten ze onrustig op het bit, sloegen ze met de staart of sprongen ze terzijde, dan gaven ze hun de vrije teugel om maar zo snel mogelijk het veld achter zich te hebben. Als zo'n rijtuig dan hotsend en botsend over de oneffen weg ratelde, hoorden de inzittenden duidelijk het luide lachen van de twee kwade advocaten.
't Is gemakkelijk te begrijpen dat men hen liever kwijt dan rijk was en toen de geduchte duivelbanner en heksenmeester Peter Kapoes van Oldeboorn het plan opperde om voor tien gerande gouden dukaten het Olfertsveld van de spoken te verlossen, werd dat voorstel in Beetsterzwaag met beide handen aangenomen.
Zo op het oog was Peter Kapoes maar een heel gewoon mannetje, een klein keuterboertje die maar weinig land bezat en met hard werken aan de kost moest komen, maar - pas op! - er zat meer achter Kapoes dan je denken zou. Datzelfde eenvoudige boertje liet heksen met bezemstok en al uit de lucht vallen en spoken klappertandden van schrik als hij hen aansprak. Als Kapoes de voordeur van een spookhuis naderde, waar niemand wonen dorst en menigeen - rats! - de hals was afgesneden dan stoven de kwade geesten de achterdeur uit.
* * * er komt nog * * *
Bron :
- "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe.
- Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
- www.beleven.org
Het geitje Pak-me-dan - Een fabel over een geitje dat niet sterk maar slim is -
't Was nog vroeg in het voorjaar toen een eigenwijs geitje alleen op stap ging om de wereld te verkennen. Toen het na een paar dagen nog niet terug was veroorzaakte dit grote onrust in de kudde. "Had dan ook op haar gelet," mekkerde de bok. "Heb ik mijn handen al niet vol aan de andere kinderen?" protesteerde de moedergeit. "Jij kan ook wel eens wat doen. Je laat het allemaal alleen aan mij over. 't Zijn ook jouw kinderen!" Zo ruzieden de ouders van het geitje. Maar dit hielp niets. Het geitje was weg en het bleef weg.
En toen na een week was het geitje er opeens weer. Doodgemoedereerd kwam het de kudde binnengewandeld. "Dag!" zei het blij. "Dag allemaal, hier ben ik weer!" - "Waar ben jij al die tijd geweest, stoute meid?" vroeg de moeder streng. "Wij hebben hier doodsangsten uitgestaan. Hoe haal je het in je hoofd om zonder iets te zeggen op stap te gaan? Waar heb je gezeten?"
"Overal en nergens," antwoordde het geitje, nauwelijks onder de indruk van de ongerustheid, die nog uit haar moeders woorden klonk. "Ik wou wat van de wereld zien. En toen dacht ik: dan zal ik maar eens gaan kijken."
"En hèb je wat gezien?" vroeg de bok, die toch wel belangstellend was naar de avonturen van zijn dochter. "En of! Een wolf bijvoorbeeld." - "Een wolf?" vroegen haar broertjes en zusjes in koor. "In een kooi zeker?" - "Niks daarvan. Gewoon in het wild. En ik heb ook met hem gepraat," vertelde het geitje trots, "in een bos." - "Niet te geloven! Zo'n kleine meid alleen in een bos - met een wolf! Niet te geloven!" dacht de bok.
"Deed hij dan niks?" vroeg moeder geit. "Een wolf is vreselijk gevaarlijk! Juist voor kleine geitjes." - "Dat zei hij zelf ook, dat hij gevaarlijk was," antwoordde het geitje. "Hij zei dat hij me wilde opeten. En toen heb ik gezegd, dat hij dat maar niet moest doen."
"En toen deed hij het niet? Simpel als dat? Kind je fantaseert!" Moeder geit geloofde er niets meer van. "Ik heb nog nooit van een wolf gehoord, die zich door een klein geitje wat laat zeggen." - "En toch is het waar. Heus waar! Ik heb hem gezegd, dat hij het in de herfst nog maar eens moest proberen, omdat ik nu veel te mager was en in de herfst misschien veel dikker en dus ook veel lekkerder."
Met ogen bol van verbazing luisterden de omstanders toe. Een tante van het geitje kwam naar voren en vroeg: "Heb jij dat echt zo gezegd? En de wolf was het daar meteen mee eens? Dat moet dan ook een domme wolf geweest zijn!"
"Niks hoor! Zo dom was hij niet. Toen ik afscheid van hem nam en weg wilde lopen, vroeg hij: 'Hoe heet je eigenlijk?' En toen zei ik: 'Mijn naam is Pak-me-dan. En de uwe?' Maar die wou hij niet zeggen. Dat was veel te gevaarlijk, zei hij. Ik ben toen maar weer op huis aan gegaan. En nu ben ik dan weer hier," besloot het geitje haar verhaal.
Weken lang bleef het wonderlijke avontuur van het eigenwijze geitje nog op ieders lippen. Maar toen de herfst aanbrak was men het vergeten.
Het zal op een dag in oktober zijn geweest toen de kudde werd opgeschrikt door een wolf die uit het bos kwam aangeslopen. De geiten sloten zich nauw aaneen. De moeders en kinderen in het midden, de bokken daar om heen. "Hela, kleintje, kom je!" riep de wolf plotseling. Hij bleef staan, als durfde hij niet dichterbij te komen.
Wat zou de wolf bedoelen, vroegen de geiten zich af. Welk kleintje? Maar daar klonk al een hoog stemmetje uit het midden van de kudde: "Domme wolf! Weet je niet meer hoe ik heet? Ik heet toch Pak-me-dan? Weet je nog wel? Nou, pak me dan!" De wolf droop af. Dat hij door een klein geitje beetgenomen was, dat heeft hij zijn leven lang niet meer vergeten.
Het geldt nog steeds voor groot en klein,
dat wie niet sterk is slim moet zijn.
* * * einde * * *
Bron :
- "Dierenfabels; de wereld rond" opnieuw verteld door Johan van Nieuwenhuizen.
Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1977. ISBN: 90-251-0311-1
- www.beleven.org
De natgeregende kabouter - Een sprookje uit Zwitserland over behulpzaamheid en natuurgeweld -
Lang geleden kwam er eens een rondtrekkende kabouter door een dorpje. Het was vreselijk weer; het stormde en het regende, en hij was drijfnat geworden. Bij iedere hut klopte hij aan, maar niemand had medelijden met hem, niemand wilde opendoen en hem binnenlaten. En de mensen scholden hem nog uit ook.
Aan de rand van het dorp woonden twee vrome arme mensen, een oude herder en zijn vrouw. De arme kabouter sleepte zich tenslotte moe en afgemat naar hun huisje en klopte met zijn stok driemaal zachtjes aan het raam. De oude man deed open en liet hem binnenkomen. Graag bood hij het weinige aan dat zij in huis hadden en de vrouw bracht hem meteen wat brood, melk en kaas. De kabouter slurpte wat druppels melk, en at wat broodkruimels en een klein stukje kaas.
"Ik dank jullie hartelijk voor jullie gastvrijheid en God zal 't je lonen," zei hij. "Nu heb ik genoeg gerust, ik stap maar weer op."
"Ach nee, doe dat toch niet!" riep de vrouw, "wil je in de nacht naar buiten in dat weer? Blijf toch liever hier slapen."
Maar de kabouter schudde zijn hoofd en glimlachte. "Boven op de berg heb ik nog van alles te doen en ik mag niet langer wegblijven. Morgen zullen jullie wel aan me denken," zei hij. Daarna nam hij afscheid, en de beide oudjes legden zich ter ruste.
De volgende ochtend werden ze al vroeg gewekt door onweer en hevige storm. Bliksemstralen flitsten door de rode lucht en het water kwam in stromen de berg af. Daar scheurde boven op de berg een reusachtig stuk rots los, rolde door het water de helling af naar het dorp en sleepte onderweg bomen, stenen en aarde mee. Zo kwam er een geweldige lawine en een stortvloed van water naar beneden, en mensen en vee en alles wat er leefde in het dorp werden eronder bedolven.
De stroom was al bijna tot aan de hut van de twee oude mensen gekomen. Bevend kwamen ze voor de deur staan. Maar daar zagen ze dat er midden in de stroom een groot rotsblok kwam aanzetten en bovenop zat de kleine kabouter vrolijk te wippen, alsof hij op een paard reed. Hij roeide met een dennenstam en zorgde ervoor dat het rotsblok zo kwam te liggen, dat het water zich daarachter stuwde en opzij langs de hut heen stroomde. Zo bleven de twee oude mensen gespaard en hadden ze geen gevaar meer te duchten.
Toen begon de kabouter opeens te groeien en te groeien... hij werd zo groot als een geweldige reus en loste tenslotte op in de lucht. De oude herder en zijn vrouw knielden neer en dankten God voor hun redding.
* * * einde * * *
Bron :
- "Kaboutersprookjes" vert. en samengesteld door Els Boekelaar en Ineke Verschuren.
- Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985. ISBN: 90-6238-209-6
- www.beleven.org
De zeven heksen - Een Frans heksenverhaal waarin heksen ontmaskerd worden -
In een mooi vissersdorpje met een haven vol kleine en grote vissersboten, woonde eens een visser die een schitterende boot had - veruit de mooiste van het hele dorp. Dat was ook geen wonder, want geen van de andere vissers onderhield zijn boot zo goed als hij. En toch was er sinds enkele dagen iets vreemds aan de hand met het bootje. Elke morgen stond hij er versteld van dat het aan boord zo nat was hoewel het niet had geregend en er geen storm was geweest. Het leek wel of iemand tijdens de nacht met de boot uitvoer.
Om erachter te komen wat er precies aan de hand was, verstopte de visser zich op zekere avond achter een duin nabij de haven vanwaar hij prima zicht had op zijn bootje.
Toen het middernacht sloeg, hoorde hij opeens stemmen en gelach, en toen hij goed keek ontdekte hij een groepje vrouwen op de steiger waaraan ook zijn bootje lag afgemeerd. Ze hadden een lange jurk aan en droegen allemaal een lampje. Ze stapten in zijn boot en hij hoorde dat een van de vrouwen zei: "Eén voor één, één voor twee, één voor drie, één voor vier, één voor vijf, één voor zes, één voor zeven."
Bij het laatste woord was de boot opeens verdwenen; hij leek in rook op te zijn gegaan. De volgende ochtend lag de boot weer op zijn vaste stek, maar weer was hij nat. Dit keer wist de visser in elk geval al wie de daders waren.
De volgende nacht wilde hij nog iets meer te weten komen. Hij zou geen oog dicht doen tot hij eindelijk wist wat de vrouwen midden in de nacht met zijn boot deden en wat ze daar buiten de haven uitspookten. Toen het donker was geworden, verstopte hij zich in de achtersteven van zijn boot en wachtte af.
Klokslag middernacht verschenen de zeven vrouwen weer en ieder droeg haar lampje. Ze gingen aan boord en nadat ze allemaal waren gaan zitten, zei degene die blijkbaar de aanvoerster was van de groep: "Eén voor één, één voor twee, één voor drie, één voor vier, één voor vijf, één voor zes, één voor zeven."
Anders dan de avond ervoor, voer de boot niet meteen uit. Er was duidelijk iets niet in orde. De aanvoerster sprak tot de andere vrouwen: "Mijn zusters, is één van jullie zwanger?" De vrouwen keken elkaar aan en antwoordden in koor. "Ik niet!" Daarna sprak de aanvoerster de woorden: "Eén voor één, één voor twee, één voor drie, één voor vier, één voor vijf, één voor zes, één voor zeven, één voor acht."
En ziedaar, de boot gleed geruisloos over het water en steeg op als een rookpluim in de wind tot hij op een onbekende plek landde. De vrouwen sprongen op het strand en volgden een lang zandpad. Nieuwsgierig sloop de visser de groep achterna. De vrouwen gingen een huis binnen dat een nogal obscure indruk maakte. Er was geschreeuw en gejoel, gevloek en gelach te horen. Het was een lawaai van jewelste. Mannen liepen in en uit en vertelden elkaar de sterkste verhalen. De taal die ze spraken, verstond de visser niet. Het had het gevoel dat hij in Egypte was. Er stonden palmen langs het strand. Hij nam een takje mee om te kunnen aantonen dat hij alles echt had meegemaakt en dat hij er echt was geweest. Daarna spoedde hij zich naar de boot en verstopte zich weer in de achtersteven.
Nog voor dageraad kwamen de zeven vrouwen terug. Ze gingen aan boord en de aanvoerster sprak wederom haar formule. De boot steeg op als een rookpluim in de wind en landde op de plek waar hij altijd lag afgemeerd. De vrouwen gingen van boord en liepen het dorp in. Ze lieten de visser achter, die nog helemaal in de war was van hetgeen hij had beleefd.
Toen hij bij zijn buren aankwam met het verhaal dat hij in het verre Egypte was geweest, begonnen ze hard te lachen. Niemand geloofde hem. Maar dat had de visser wel verwacht en dus haalde hij het palmtakje tevoorschijn dat hij uit Egypte had meegebracht. De buren werden stil, want inderdaad, in hun vissersdorpje en ook in de wijde omgeving groeiden geen palmen. Ze zeiden dat er hekserij in het spel was en dat hij dit beter niet had kunnen doen. De visser liet zich niet bang maken en zette zijn onderzoek voort.
De volgende zondag had de plaatselijke priester het in zijn preek over de vele gelovigen die hun hoofd niet eerbiedig wilden buigen zodra de geestelijke de klokken luidde. De visser dacht dat hij daarmee ook zeker de zeven vrouwen bedoelde. Dat bracht hem op een idee. Hij ging naar de priester en vertelde hem dat er heksen in de omgeving woonden. De priester zei: "Begin jij nou ook al. Hoe vaak moet ik dat verhaal nog horen? Ik zeg je dat in ons dorp geen heksen meer wonen." - "O jawel," zei de visser. "Het is niet moeilijk om erachter te komen." - "Hoe dan?" vroeg de priester. "Om ze te herkennen moeten we zout voor de kerkdeur strooien." - "Zout voor mijn kerkdeur?" herhaalde de priester ietwat geschrokken.
En toch gebeurde het. De volgende zondag strooide de priester zout voor de kerkdeur en wachtte af wat er zou gebeuren. Toen de klokken begonnen te luiden, verlieten ook zeven jonge meisjes hun huis om naar de kerk te gaan. Bij de kerkdeur aangekomen, bleven ze plotseling staan; ze konden geen stap meer doen.
De geestelijke verzocht hun binnen te komen, maar wat hij ook zei, de meisjes konden niet over het zout stappen dat voor de kerkdeur lag. Dus de visser had gelijk. En op deze wijze waren de heksen opgespoord.
* * * einde * * *
Bron :
- "- "Heksensprookjes. Sagen, sprookjes en mythen over magische vrouwen"
- vertaald door Gerrit J. ten Bloemendaal. Elmar, Rijswijk, 2003. ISBN: 90-389-1428-8
- www.beleven.org
Het aardmannetje van de Röhrerbühel 2 - Een Tiroler sage over een meisje en een dwerg -
Na korte tijd kwam hij terug met een zware staaf in zijn handen, die hij het meisje aanreikte met de woorden: "Neem dit aan kindlief, het is puur korrelzilver uit de schatkamer van de berg, waarin nog nooit een mens geweest is. Ik wil je tot het rijkste meisje van de streek maken op één voorwaarde: iedere zaterdag op dit uur moet je mij bezoeken." Verblind door de glans van het edele metaal willigde Traudl zonder aarzelen zijn verzoek in. Zij hield haar belofte. Iedere zaterdag na haar samenzijn met Christoph bezocht zij het aardmannetje dat al bij de ingang op haar wachtte. Door het gezelschap van het frisse jonge meisje werd de oude dwerg vrolijk en blij en iedere keer als Traudl zich klaarmaakte om naar huis te gaan, kreeg zij koninklijke geschenken.
Nu hadden de mensen iets om over te praten en te roddelen, niemand kon er een verklaring voor vinden hoe zo'n arm boerenweesmeisje opeens aan zoveel geld gekomen was. Zij had een grote boerderij laten bouwen. Er stond gezond vee in de stallen, en velden en weiden omgaven de grote deftige hoeve. Sieraden en mooie kleren had zij in overvloed.
Nu zou je denken, dat het meisje daar gelukkig mee was, maar de onverwachte, moeiteloos verworven rijkdom had haar eenvoudige vrolijke aard veranderd. Traudl werd hoogmoedig en humeurig, onrechtvaardig en egoïstisch en de trouwe Christoph kreeg veel te verduren.
Al gauw viel de winter in met sneeuw en koude, en werd het haar te veel moeite, het afgesproken bezoek bij het aardmannetje af te leggen. Langzamerhand vergat zij haar weldoener helemaal. Zij had alles wat zij zich maar wensen kon en had hem niet meer nodig.
Op een stormachtige nacht in december brak er plotseling op de boerderij van het meisje brand uit. Het vuur was overal tegelijk, in het woonhuis, in de stallen en schuren. De daken stonden in lichterlaaie en de storm wakkerde de gloed aan tot één grote vuurzee. Ternauwernood kon Traudl zich in veiligheid stellen.
Zij riep om hulp en huilde tranen met tuiten. Maar de buren, die nieuwsgierig aan waren komen snellen, bleven als aan de grond genageld staan en staken geen hand uit. Het meisje was hun te arrogant geworden, haar rijkdom was te raadselachtig geweest. Zij waagden hun leven niet om de wild om zich heen grijpende vuurgloed te bedwingen.
Een lelijk grijs klein mannetje sprong vergenoegd rond en riep met hese stem: "Zo gewonnen, zo geronnen!" Nu was Traudl nog armer dan tevoren. Van haar geld en goederen was niets overgebleven dan een drukkend schuldgevoel. Zij wist maar al te goed dat zij Christoph in haar verwaandheid getergd en verwaarloosd had en dat zij haar eens gegeven woord niet had gehouden.
Haar trouwe vrijer ontving haar echter met open armen. Hij was bijna gelukkig over het ongeluk dat zijn liefste getroffen had, want daardoor had hij haar weer teruggekregen. Hij vergaf haar alles en in mei zou eindelijk de bruiloft zijn.
Toen de lente met zijn zachte nachten, zijn bedwelmende zoete lucht en de roep van de nachtegaal zijn intocht hield, kwamen zij opnieuw weer iedere keer op de Röhrerbühel bij elkaar. De avond voor de trouwdag ontmoeten zij elkaar nog één keer op hun geliefde plekje. Zwijgend zat het paar op het zachte mos onder de machtige sparrenboom.
Het was bijna middernacht toen zij afscheid namen. Bij de ingang van de mijngang hoorde Traudl weer de bekende klank van het ertshamertje en de zachte glans van de karbonkel was in de diepte te zien. Besluiteloos en bang bleef ze staan, toen ging ze schoorvoetend de vanouds bekende weg naar beneden de grot in, waar het aardmannetje op de rotswand zat te kloppen. Toen hij het meisje in de gaten kreeg, barstte hij in lachen uit en riep spottend: "Ha, ben je daar, mijn duifje! Ik moet je nu zeker belonen voor je ondank? Nou, kom maar mee, dan zal ik je mijn rijkdommen laten zien!"
Het gezicht van het aardmannetje was bleek en ingevallen. Zijn haren en baard hingen verward om z'n verwrongen gelaat en de diepliggende ogen fonkelden onrustig als die van een krankzinnige. Met ijzeren greep pakte hij het tegenstribbelende meisje bij de hand en trok haar met zich mee door eindeloos lange schachten en gangen, waarvan de wanden schitterden van het goud en de edelstenen. Eindelijk bleven zij staan. Het meisje deinsde huiverend terug. Aan haar voeten gaapte een donkere afgrond en in de onmetelijke diepte ervan kolkten wilde wateren. Voor haar ogen rukte de dwerg de karbonkel van zijn borst en slingerde hem in de afgrond. "Doof uit, zon van de schacht, verzink rijkdom van de berg, de oude dwerg voert zijn bruid naar huis in het eeuwige rijk van de nacht," riep hij met donderende stem, en reeds hadden de wilde wateren hem en zijn slachtoffer verslonden.
De trouwdag was aangebroken. Vol verwachting stond de bruidegom met zijn gasten voor de kerk. Zij wachtten tevergeefs. Het werd middag, de avond viel, bloedrood verdween de zon achter de bergen, maar de bruid kwam niet opdagen. Dagenlang werd er naar haar gezocht. Traudl was en bleef spoorloos en ook het aardmannetje heeft men sindsdien niet gehoord of gezien.
* * * teinde * * *
Bron :
- "Alpensagen. Wilhelm Tell en andere verhalen" door Gretl Voelter.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0049-6
- www.beleven.org
Het aardmannetje van de Röhrerbühel - Een Tiroler sage over een meisje en een dwerg -
Lang geleden was er in de omgeving van Kitzbühel nog een zilvermijn. De mijnwerkers werkten ijverig in de mijngangen en schachten van de Röhrerbühel en brachten veel kostbaar erts naar boven. Eens hadden goedige aardmannetjes de rijkdom van de mijn in een droom aan drie boeren verraden. Toen de mijnwerkers daarna werkelijk zilveraderen vonden, kende hun hebzucht al gauw geen grenzen meer. Zij groeven steeds dieper in de berg en vielen de dwergen zo lastig bij hun werk, dat deze tenslotte vertoornd het wat verderop gingen zoeken. Slechts één van hen, een norse, rare oude snuiter, bleef de berg trouw en ging zo woest tekeer in de eindeloze gangen en tunnels, dat al gauw geen mijnwerker zich meer in de diepte durfde wagen, want bergbeken en ontploffend mijngas bedreigden een ieders leven. Zo raakte de grote winstgevende mijn in verval. Onberoerd liggen nu de schatten in de Röhrerbühel.
Nadat het aardmannetje de mijnwerkers verjaagd had, raakten de gangen in verval en talrijke schachten stonden onder water. De oude dwerg echter verlangde soms hevig naar menselijk gezelschap. In heldere maannachten hurkte hij treurig neer voor de verwaarloosde ingang van de mijn, of sloop door weer en wind naar de dorpen en gehuchten en keek nieuwsgierig door de ramen.
De mensen vermeden echter de omgeving van de Röhrerbühel. Bij het vervallen bergwerk was het volgens hen niet pluis. Alleen jonge paartjes uit de omgeving hadden er plezier in op zachte zomeravonden daar rond te dwalen, want het was er eenzaam en mooi onder de brede sparren. De sterren schitterden boven de spitse Kitzbüheler Horn, de maan goot zijn zilveren licht over weiden en bossen en glimwormpjes verlichtten de duisternis met hun fosforescerende gloed.
Onder een geweldige boom zat Traudl, een arm boerenweesmeisje, met haar verloofde. Het plekje was helemaal naar hun zin en zij lachten en plaagden elkaar, zoals jonge verliefde mensen nu eenmaal graag doen. Christoph, zo heette de jongen, wilde gauw trouwen, het meisje echter had grote plannen voor de toekomst.
Het was al laat toen de twee uiteen gingen, in tegenovergestelde richting op weg naar huis. Traudls weg voerde langs de mijngang. Van verre hoorde zij al een helder en regelmatig kloppen en klinken. Toen zij bij de mijn kwam, stond de poort wijd open en een flauwe lichtglans scheen uit de diepte. Zij voelde zich niet op haar gemak, maar de nieuwsgierigheid won het van haar angst en dreef haar voorwaarts. Voorzichtig en langzaam ging zij naar binnen en liep door een lange gang het licht tegemoet.
Opeens doemde er een wijde ruimte op, en zij zag een oeroud mannetje met een baard, op een rotsblok zittend, ijverig op mijnwerkerswijze op het gesteente los hamerend. Een grote karbonkel op de borst van de dwerg straalde een helder licht uit en deed het veelkleurige erts aan de wanden schitteren. Het meisje wilde zich al weer verwijderen, toen het mannetje plotseling ophield met zijn werk. Als een jonge man sprong hij op toen hij het mooie jonge ding in de gaten kreeg en zijn ogen straalden van plezier. Hij hield het meisje bij haar jurk vast en smeekte haar nog een poosje te blijven en hem gezelschap te houden.
Traudl stemde toe en vertelde uit zichzelf hoe zij binnengekomen was. Daar zij behalve Christoph, geen mens op aarde had, vertrouwde zij het aardmannetje al haar plannen, zorgen en wensen toe. De dwerg luisterde aandachtig, toen glimlachte hij sluw en verdween in de diepte van de schacht.
* * * er volgt nog * * *
Bron :
- "Alpensagen. Wilhelm Tell en andere verhalen" door Gretl Voelter.
Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0049-6
- www.beleven.org
Nikola staat borg - Een Russische heiligenlegende over Sint Nicolaas -
Antip was een rijke boer. Hij woonde boven aan de helling van een steile heuvel. Maar Antip was een gierig mens. Hij was erg op zijn geld gesteld en ook al zou er iemand van honger voor zijn huis sterven, dan nog kon hij het niet over zijn hart verkrijgen ook maar één cent weg te geven. Wat Antip wel deed, was geld lenen, maar dan uitsluitend als men er hem iets voor in onderpand kon geven.
In het dorp van Antip woonde nog een andere boer, Sergej. Maar Sergej was arm en dat was altijd zo geweest. Maar door allerlei omstandigheden had hij nu helemaal niets meer waarvan hij en zijn familie zouden kunnen leven, zodat zij met de hongersnood bedreigd werden. Dag in dag uit piekerde boer Sergej erover wat hij moest doen om aan geld te komen. En op een dag zei hij tegen Marja zijn vrouw: "Marja, ik denk dat ik een oplossing heb gevonden; ik zal naar Antip gaan!"
"Maar Sergej, domoor, weet je dan niet dat Antip zonder onderpand niemand geld zal lenen?"
"Ik denk dat hij mij dit keer wel geld zal lenen, ook al heb ik geen onderpand."
Hij verliet het armzalige huisje, liep de heuvel op en klopte bij Antip aan.
"Vadertje Antip, heb medelijden, anders sterven wij van de honger."
"Maar beste broeder Sergej, weet je dan niet dat ik nooit iemand geld leen?"
"Wil je me ook geen geld lenen, als ik je een borg breng?"
"Dat weet ik nog niet. Het zal ervan afhangen wie je borg is."
"Mijn borg is de heilige Nikola. Thuis heb ik zijn iconenbeeld staan." Toen moest Antip diep nadenken, want Nikola als borg kon je niet zo maar afslaan. Omdat hij een vroom man was, sprak hij tot Sergej: "Ik zal erover nadenken. Kom vanavond maar met de icoon van Nikola bij me."
En zo verliet Sergej Antips huis en keerde vol goede moed naar huis terug. Antip zou hem vast geld lenen, zodat zij niet van honger behoefden om te komen. En tegen zijn vrouw zei hij opgewekt: "Antip heeft mij niet zonder meer weggestuurd; hij heeft gevraagd of ik vanavond bij hem wil komen."
"Maar wat heb je dan tegen hem gezegd?" vroeg Marja.
"Ik heb hem gezegd dat Nikola mijn borg zal zijn."
"Maar hoe kun je dat nu doen?"
"Maar mijn beste vrouwtje, weet je dan niet dat als er iemand is die weet wat er bij de mensen gebeurt en ziet hoe moeilijk ze het hebben, dat toch wel Nikola is. Ik ben er zeker van dat hij ons niet in de steek zal laten."
Tegen de avond pakte boer Sergej de icoon van Nikola en zei tegen zijn vrouw: "Marja, je moet je warm aankleden en met me meegaan. Als ik bij Antip naar binnen ga, moet jij je buiten voor het raam schuil houden en goed luisteren naar wat ik zeg. Ik zal de icoon vragen: 'Vadertje Nikola, wil je mijn borg zijn?' Als je dat gehoord hebt, moet je zachtjes maar duidelijk met een lage stem zeggen: 'Ik zal borg zijn.'"
En zo gingen ze samen op weg; boer Sergej voorop met de icoon onder zijn arm en daarachter zijn vrouw Marja. Ze klappertandde van angst. "Maar Marja, er is toch geen reden om bang te zijn? Heb ik je niet verteld dat vadertje Nikola alles ziet en ons niet in de steek zal laten?"
Het was gaan sneeuwen en moeizaam liepen Sergej en Marja de steile heuvel op tot Antips huis. Sergej klopte aan en ging met de icoon van Nikola naar binnen.
"Vadertje Antip, hier ben ik, zoals we afgesproken hebben."
"En je borg heb je ook meegebracht?"
Sergej haalde de icoon van Nikola te voorschijn en zette hem neer. En terwijl Antip en zijn vrouw naar de icoon keken, bekruiste Sergej zich en bad: "Vadertje Nikola, wil alsjeblieft mijn borg zijn!" En terwijl Antip zich nog afvroeg of de heilige werkelijk zou verklaren borg te willen zijn, hoorden zij plotseling duidelijk een stem: "Ik ben borg!" Een zachte, maar duidelijke stem had gezegd: "Ik ben borg!" Iedereen had het gehoord, Sergej, Antip en diens vrouw. "Heb je het ook gehoord, vrouw?" vroeg Antip. "Jazeker, ik heb het gehoord!" zei Antips vrouw. "Heb je veel geld nodig, Sergej?"
Sergej voelde zich niet meer zo zeker van zijn zaak, want de stem die ze zojuist gehoord hadden klonk heel anders dan de stem van zijn vrouw. Toch zei hij: "Kun je me honderd roebel lenen?"
"Antip, geef hem er tweehonderd," zei zijn vrouw. En terwijl Antip zijn geldkist te voorschijn haalde en die opendeed, draaide hij zich naar Sergej om en vroeg: "Tot wanneer wil je dat geld lenen?"
"Ik zal het met Nieuwjaar weer terugbrengen," zei Sergej. Daarop gaf Antip Sergej tweehonderd roebel en Sergej vertrok. Buiten wachtte Marja hem op. Het was intussen pikdonker geworden en er woei een flinke sneeuwjacht.
Nu waren de problemen voor Sergej en zijn gezin voorlopig ten einde. Maar de tijd vloog voorbij. Voor Sergej en Marja er erg in hadden was het al Kerstmis en over enkele dagen zou het Nieuwjaar zijn. En dan moest Sergej zijn schuld terugbetalen, maar hij had geen geld. Hij had gehoopt met dat geleende geld orde op zaken te stellen, dat alles weer goed ging en hij genoeg geld zou verdienen om Antip terug te betalen. Maar voor de arme Sergej was het onmogelijk zo'n groot bedrag bijeen te brengen. Tweehonderd roebel: dat was een vermogen!
Het werd Nieuwjaar en Antip wachtte op Sergej, maar die kwam niet opdagen. Hij wachtte nog een dag en nog één, maar Sergej kwam niet. Antip voelde zich steeds bozer worden; hij had vertrouwen in Nikola als borg gehad en nu was hij toch bedrogen.
De volgende dag besloot Antip de icoon van Nikola naar de markt te brengen. Daar had hij de hele dag rondgelopen en geprobeerd de icoon te verkopen, maar er was niemand die haar wilde hebben. Onder het rondlopen sprak Antip steeds maar tegen Nikola en verweet hem, dat hij er niet voor gezorgd had dat Sergej op tijd het geld had teruggebracht. "Je hebt toch persoonlijk gezegd dat je borg zou zijn voor die arme stakker!" En terwijl hij daar zo rondliep, werd hij steeds razender, omdat hij besefte dat men hem had beetgenomen! Het werd al donker toen Antip naar huis terugging. Hij was boos en droeg de icoon onder zijn arm. Terwijl hij daar zo liep kwam hem een oude man tegemoet. Deze vroeg hem: "Waar ga je heen, mijn zoon?" Wrevelig antwoordde Antip: "Ik heb een heiligenbeeld dat ik verkopen wil." Dat had hij die dag al zo vaak gezegd. "Wat moet je ervoor hebben?"
"Doet er niet toe."
Toen haalde de oude man twee biljetten van honderd roebel te voorschijn, gaf ze aan Antip en nam de icoon in ontvangst. "Ga met God, mijn zoon."
Zonder nog één keer naar de oude man te kijken draaide Antip zich om en ging op weg naar huis. Het was langzamerhand helemaal donker geworden. Antip had al zijn aandacht bij de twee bankbiljetten die hij stevig in zijn hand hield en lette helemaal niet op de weg. En zo kon het gebeuren dat hij plotseling uitgleed over een glad stuk wegdek.
Maar toen hij probeerde om weer te gaan staan lukte dat niet. Hoe hij het ook probeerde, met geen mogelijkheid kon hij weer opstaan. Antip werd bang en begon luid om hulp te roepen en op het geluid van zijn geschreeuw kwamen de mensen toegesneld. Ze tilden hem op en brachten hem naar huis.
Maar met het geld kon Antip niet veel meer beginnen, want vanaf dat ogenblik kon hij niet meer lopen.
* * * einde * * *
Bron :
- "Daar wordt aan de deur geklopt. Verhalen voor Sint Nicolaas, liedjes en recepten"
door Ineke Verschuren.
Uitgeverij Christofoor, Zeist, 2000. ISBN: 90-6238-734-9
- www.beleven.org
De vurige man van de Geute - Een griezelverhaal over verschijnselen bij de monding van de IJssel -
De Geute is een van de mondingen van de IJssel en daar is het niet pluis. Ja, daar gebeuren soms wonderlijke dingen. Tenminste wanneer men er met het net gaat vissen. Dat ondervond eens een visser die zich er niet aan gestoord had. Hij had een goede vangst maar er overkwam hem iets om van te griezelen.
Hij lag 's nachts in de Geute, aan de kant van de wal. Hij en zijn knecht lagen reeds lang te kooi en sliepen de slaap van de rechtvaardigen. Maar ze hadden het net gebruikt en dat zou hen duur komen te staan. Want op een gegeven ogenblik wordt de knecht wakker en denkt: "Wat hoor ik toch voor vreemd gezang? Wonderlijk, op deze eenzame plaats, midden in de nacht. Wie kunnen er nu lopen zingen?" Hij roept de schipper en zegt: "Luister eens, wat is dat daar?" - "Watte?" vraagt de schipper slaperig, en hij wrijft zich de ogen uit. "Hoor je dan niet zingen?" De schipper gaat rechtop in de kooi zitten en luistert. Ja, waarachtig, er wordt gezongen. En wat een vreemd lied. Verstaan ze het goed, wordt daar gezongen:
"De lamp brandt, de lamp brandt,
Maar wij gaan liever over zand."
Ja, dat zingen ze, wonderlijk.
De schipper en de knecht staan op, schieten gauw de broek aan en gaan naar dek. Wat zien ze daar? Vier mannen. Of zijn het slechts schimmen? Het is zo onwerkelijk. Men kan niet duidelijk onderscheiden. Komt het gezang van die vier schimmen? Of ergens anders vandaan?
De schipper en de knecht staan in spanning. Wat gaat er gebeuren? De vier gedaanten komen recht naar de botter toe. Wel nog aan toe, wat zou dat moeten? Ze horen duidelijk zeggen: "Hier brandt de lamp, maar wij gaan liever over zand." Vreemde woorden. Wat hebben ze te betekenen?
De vier schimmen zijn de botter genaderd en zonder een woord te zeggen strekken ze hun acht handen uit en leggen die aan boord. Zo loodzwaar drukken die handen op de kant van de botter dat deze bedenkelijk overhelt. Zwijgend staan de vier schimmen in de duisternis, en laten hun handen loodzwaar wegen op de rand van de botter; tot kantelens toe.
De schipper en zijn knecht staan verlamd van schrik. Reeds schept de botter water, nog een ogenblik en hij kapseist. Plotseling flitst het door het brein van de schipper: "De straf voor het netvissen." Ineens schiet de macht in zijn spieren terug en bijgestaan door de knecht gooit hij de trossen los en weet met een forse stoot de botter van wal te krijgen. En toen er van door. Zo vlug ie maar kon. De Geute uit en zee in. Nooit heeft die visser weer met het net in de Geute gevist.
En dan die andere visser, die het net in de Geute uitgeworpen had. Weet je wat die beleefde? Men had hem nog wel gewaarschuwd: "Denk om die boerenplaats daar. Kom daar niet te dicht bij. Daar is het niet pluis." - "Wat is daar dan?" had de visser ongelovig gevraagd. "Wat zou me tegenover die boerenplaats kunnen gebeuren?" - "Ja, pas maar op, blijf er maar vandaan, meer zeg ik niet," huiverde de zegsman, "het is er niet in orde wat ik je zeg." Maar de schipper sloeg de raad in de wind.
Hij viste er lustig op los, de hele nacht door, en haalde het net er door of het de gewoonste zaak van de wereld was. Hij floot er zijn deuntje bij en de knecht zong een vrolijk liedje. Wat kon hem gebeuren hier. 't Scheen alles zo veilig als wat. En de vangst was goed. Het weer was prachtig, dus er was niets wat hen deerde.
Maar jawel, wie niet luisteren wil moet voelen. Want zie, stond daar niet, op de hoogte van de boerenplaats, op de dijk 'de vurige man'? Groot en dreigend stond hij daar te vlammen en zijn gloeiende rechterhand wees naar zee. "Schipper," schreeuwde de knecht en zijn stem sloeg over van hete angst, "schipper, kijk es!" - "Watte?" vroeg de schipper die nog niets gezien had, want hij was te druk bezig de vangst uit de netten te pellen, "watte, Piet?" - "Kijk," hikte Piet, "op de dijk."
De schipper hief het grijze hoofd op en jawel hoor, daar zag hij de dreigende vurige gestalte staan, hoog, op de dijk, tegenover de boerenplaats. Van klinkklaar vuur was ie, roodgloeiend, en zijn ogen gloeiden witheet. "Wa-a-a-at is dat?" hijgde de schipper. "De vurige man!" klonk het van de dijk, "de vurige man! Wat moet dat hier in de Geute?"
De schipper vergeet zijn roer en zijn netten en klemt zich van angst aan de mast vast. Hij knijpt zijn ogen toe om de vurige verschijning maar niet te zien maar dat is vruchteloos, want zo hel gloeit de vurige man dat het schelle licht door de oogleden heen dringt. Dreigend blijft de vlammende arm naar de zeekant wijzen. "We moeten weg," bibbert de knecht eindelijk. "Ja, weg, weg," hijgt de schipper en met een ruk gooit hij het roer om. De knecht hijst de zeilen en weg varen ze, zo hard de wind hen voortdrijven wil. Weg, uit de Geute, om er nooit weer met het net te komen vissen.
Nee, in de Geute is het niet pluis.
En die andere nacht dan. Het was kalm weer, zacht briesje en heldere maan. Een visser met het net bezig. En een goede vangst. Natuurlijk, in de Geute zit wel vis. Maar de visser werd weggejaagd. Evengoed als de twee vorigen. Nee, niet door vier schimmen, ook niet door de vurige man, maar door een witte gedaante.
Ja, en die bleef niet op de dijk, zoals de vurige man, nee, die kwam over het water naar de botter gestapt. Eerst leek het maar een nietig klein wit wolkje, en de schipper met zijn knecht wijdden er niet te veel aandacht aan. "Zie je dat wolkje," had de schipper gezegd. "Datte?" vroeg de knecht. Maar verder praatten ze er niet over. Maar jawel, dat wolkje werd groter en nam vorm aan. Niet ineens. Nee, je kon niet zeggen, nu is het nog een wolkje en zie, nu is het een witte gedaante. Nee, 't ging zo van lieverlede. 't Kwam dichter bij en 't groeide, 't groeide al maar door, al maar door, en toen, vlak bij de botter, stond ie ineens, hoog opgericht, de witte gedaante. Akelig glinsterden zijn ogen en zijn lange witte mantel wapperde wijd uit. Met zijn lange magere armen maaide hij in de lucht; schrikwekkend om aan te zien.
De schipper maakte dat hij wegkwam met zijn botter. Pas toen het schip in zee was liet de witte gedaante af. Al die tijd had ie achter de botter aangehold. Zwaaiend met zijn magere armen en zijn mantel woest wapperend achter hem aan.
Nee, in de Geute is het niet pluis.
* * * einde * * *
Bron :
- "Sagen en legenden rond de Zuiderzee" door S. Franke.
W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1932, p. 36-38.
- www.beleven.org
De geschiedenis van de boerendochter Ketilrídur 2 - Een IJslandse sage over een moedige vrouw -
Vroeg in de ochtend werd zij door Thorsteinn gewekt. Hij vroeg haar hem te volgen, wat zij direct deed. Hij ging nu met haar naar de schaapskooi, waar hij haar de schapen van haar vader en de andere dalbewoners teruggaf en haar uit het dal bracht. Het weer was intussen mooi en helder geworden. Bij het afscheid zei Thorsteinn tegen Ketilrídur: "Ik zal je nu mijn hond lenen om je naar huis te vergezellen. Hij zal je bij het bijeenhouden van de kudden net zo goed kunnen helpen als een flinke man en hij zal je thuis bij het hek weer verlaten. Ik verzoek je echter, zodra je thuis bent, mensen te verzamelen, die je kunnen helpen, wanneer het nodig is. Maar je moet niet eerder met hen hierheen komen, voordat ik mijn hond Sörli gestuurd heb. En dan wil ik je nog vragen, niet eerder te trouwen, voordat je weet, wat er van mij geworden is." Daarna namen ze afscheid. En Ketilrídur ging naar huis, en Sörli dreef alle schapen tot binnen de omheining bij de boerderij van haar vader.
Groot was de vreugde over de terugkeer van Ketilrídur, en voor haar ouders was het als hadden zij hun dochter van de dood teruggekregen. Zij vroegen naar haar belevenissen, en zij vertelde alles van het begin tot het einde. De dalbewoners kregen nu ook hun schapen terug en men prees Ketilrídur om al haar flinkheid en overleg, die zij getoond had. Maar Ketilrídur riep zo gauw mogelijk een aantal mensen bij elkaar en zij kreeg vierentwintig van de flinkste mannen uit de buurt. De jongen, die aanvoerder werd, heette Ketill.
De winter brak aan. En op een nacht droomde Ketilrídur, dat Thorsteinn tot haar kwam en haar om hulp vroeg. Zij stond de volgende morgen vroeg op, kleedde zich aan en ging naar buiten. Voor de deur stond Sörli. Toen hij haar zag, sprong hij uitgelaten tegen haar op. Zij bedacht zich niet lang, maar liet onmiddellijk de mannen, die haar hun hulp aangeboden hadden, waarschuwen. Snel werden alle voorbereidingen getroffen, en Sörli liep voorop. Laat in de middag bereikten zij het dal en de boerenhofstede. Buiten was geen mens te zien. Toen zei Ketilrídur tot haar metgezellen: "Wacht achter het huis op mij. Ik wil eerst alleen naar binnengaan, maar houdt je gereed om te komen zodra ik jullie roep." Dat beloofden zij.
Zij ging het huis binnen en kwam in de woonkamer, aan het einde waarvan zich een verhoging bevond. Daar ging Ketilrídur zitten. Zij zag een oude man en een oude vrouw en zes jonge jongens, die allemaal een boos gezicht trokken. De oude vrouw keerde zich naar Ketilrídur en vroeg of zij iets wilde eten, daar zij wel erge honger zou hebben. Ketilrídur nam het aanbod graag aan. Toen haalde de vrouw een schaal met vlees en bood die Ketilrídur aan. Zij nam de schaal aan, maar toen zij er in keek, schrok zij vreselijk, want het was mensenvlees.
Zij zei, dat ze dit eten niet gewend was en vroeg de oude vrouw haar iets beters te brengen. Toen bracht men haar schapenvlees. Nu merkte Ketilrídur dat de oude man een mes tevoorschijn haalde en het begon te slijpen. Daarop zei hij tegen de jongens dat het wel het beste zou zijn, het meisje direct te doden. En hij beval hun haar te grijpen. Zij sprongen op om zijn bevel op te volgen. Maar zij smeekte hun, eerst haar doodsgebed te mogen zingen, omdat zij tenslotte een christen was. De oude man voelde niets voor religie en wilde daarom geen toestemming geven, maar de zoons waren nieuwsgierig en wilden het gebed graag horen, want zoiets hadden zij nog nooit meegemaakt. Zodoende werd het haar toegestaan. Zij verzocht hun haar tot de deur te begeleiden, opdat God haar ziel niet uit hun huis hoefde te halen. De oude man wilde ook dat weer niet toelaten, maar de zonen zetten door en brachten haar tot op de drempel van de deur, terwijl de oude met een mes in zijn handen volgde. Toen bad Ketilridur met luide en zeer duidelijke stem:
"Keta, Keta, Keta van mij,
Kom met je mannen naderbij
En haal de ziel van mij."
Nauwelijks hadden Ketill en zijn mannen dat gehoord, of zij waren al met hun wapens bij de deur. De zoons lieten Ketilrídur los om zich te verdedigen, maar het lukte hun niet. De hele bende werd gedood en hun lijken werden verbrand. Nu begon men het huis te doorzoeken, om Thorsteinn te vinden. Sörli wees hun de weg en bracht hen naar een afgesloten ruimte. Daar vonden zij Thorsteinn, zittend op een stoel. Zijn armen waren aan de stoelleuning vastgebonden, en zijn benen staken tot de knieën in een kuip water. Vóór hem stond een schaal met gerookt schapenvlees, maar hij kon er niet aankomen. Men bevrijdde hem van zijn boeien en verfriste hem. Nu vertelde hij, wie hij was, en hoe deze slechte mensen hem uit een dorp weggevoerd hadden, waar hij een flinke schaapherder geweest was.
De hofstede werd tot op de grond toe verbrand. Alles wat waarde had, nam men mee. Men vond er buitengewone rijkdom en kende dit alles toe aan Ketilrídur en Thorsteinn. Hierna trokken zij met hun schatten huiswaarts en beloonden hun metgezellen met rijke geschenken voor hun hulp. Toen vroeg Thorsteinn Ketilrídur ten huwelijk en Grímur gaf graag zijn toestemming. Iets later vierden zij bruiloft, en na Grímur's dood namen zij de boerderij over. Zij leefden tot op hoge leeftijd gelukkig met elkaar en waren in die dagen zeer rijk, en hiermee eindigt deze geschiedenis.
* * * t'eind * * *
Bron :
- "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske.
Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely.
Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
- www.beleven.org
De geschiedenis van de boerendochter Ketilrídur - Een IJslandse sage over een moedige vrouw -
In een dal in het oosten, in het district Sudurmúla, woonde lang geleden een boer, Grímur geheten. Zijn vrouw heette Thórkatla en zijn dochter, hun enig kind, Ketilrídur. Het dal was dicht bevolkt. Eens in de herfst, kon men de schapen, toen men ze van de zomerweiden in de bergen wilde weghalen, zeer moeilijk vinden, en daarom rustte men enige mannen uit om de eenzame berggebieden te doorzoeken. Maar het hielp niets. Grímur was de meeste schapen kwijt. Hij was - zoals de meeste van hen - hierover zeer ontstemd, maar kon er niets tegen doen. Toen de winter aanbrak, had Ketilrídur het volgende gesprek met haar vader: "Ik smeek je, vader, laat mij naar die eenzame plaatsen gaan, om je schapen te zoeken. Ik heb zo'n vermoeden, dat ik niet vergeefs zal zoeken, wanneer je mij dit toestaat."
Grímur antwoordde glimlachend: "Ik heb al altijd geweten, dat je de moed van een man hebt. Maar dit is niets voor jou. Misschien zijn daar in die eenzame stukken land trollen, kobolds of struikrovers. Ze zouden je nazitten en overvallen. En dat zou je dood kunnen zijn, of in het beste geval eeuwige gevangenschap."
Ketilrídur zei: "Ik geloof, dat aan zulke dingen veel meer gewicht gehecht wordt dan nodig is. En ik ben helemaal niet bang."
Zij gaf het niet op en telkens weer verzocht zij haar vader, haar toestemming te geven, tot hij eindelijk toestemde. Hij gaf haar echter een herdersjongen mee als bescherming en daarmee stelde zij zich tevreden. Zij nam proviand en extra schoenen mee, want zij dacht wel een heel eind te moeten gaan. Zij nam afscheid van haar ouders en ging met de jongen op weg. Maar zodra zij haar ouders niet meer kon zien, stuurde zij de jongen terug. Hij deed het tegen zijn zin en zei tegen Grímur, dat zij zijn gezelschap niet wenste. Dat maakte de boer erg bezorgd, want hij was bang, dat de dood zich in de omgeving ophield en haar misschien al volgde.
Lange tijd liep Ketilrídur nu door eenzame en onbewoonde streken. Tenslotte werd het donker en er stak een zware sneeuwstorm op, zodat zij nauwelijks voor zich uit kon zien. Zij vergiste zich in de weg en zwierf lange tijd rond, zonder te weten waarheen, tot zij eindelijk een rotskam onder haar voeten voelde. Daarover gaat ze naar beneden, ofschoon de meeste mensen deze weg onbegaanbaar gevonden zouden hebben, omdat er veel rotsblokken lagen en stukken harde sneeuw. Met grote moeite lukte het haar beneden te komen. Daar was zo'n sneeuwjacht, dat men geen hand voor ogen kon zien. Zij meende in een dal te zijn. Er stroomde een rivier doorheen, met ijs aan de oevers. Toen zij een klein eindje langs deze rivier gelopen had, zag zij plotseling een grote schaapskooi. Ervoor staat een man, omringd door vele schapen. Zijn gezicht ziet er niet kwaad uit. Zij begroet hem, maar hij groet slechts koel terug. Toen herkende Ketilrídur de schapen van haar vader en de andere dalbewoners.
De man dreef de kudde de kooi binnen en Ketilrídur hielp hem. Daarna vroeg zij zijn naam en waar zij op dat ogenblik was. Hij zei, dat hij Thorsteinn heette. De naam van het dal wist hij niet, hij zei alleen, dat er zich maar één boerderij bevond. Ketilrídur wilde daar om onderdak voor de nacht vragen, maar hij vond dat een gevaarlijk plan, indien zij liever in leven wilde blijven.
Hij zei: "Niemand, die daar om onderdak vraagt, laat men zijn leven behouden, maar ik zal zorgen, dat je niets gebeurt, wanneer je met mij meegaat. Ik weet, wat je hierheen gebracht heeft, en het is mijn oprechte wens, dat je voornemen een gelukkige afloop krijgt."
Nu gingen beiden naar de boerderij en het huis binnen, waarin hij een hoek leegmaakte en een valdeur omhoog schoof, waaronder zich een onderaardse ruimte bevond. Daar liet hij Ketilrídur naar beneden zakken en verzocht haar dringend, zich niet te bewegen en geen geluid voort te brengen, wat er ook gebeuren mocht, of wat zij ook zou horen, want het gold haar leven. Hierna sloot hij de toegang weer af en ging weg.
Kort daarna hoort zij een hevig lawaai en het geluid van menselijke stemmen. Zij hoort, dat er niet minder dan zes mensen zijn, die naar de gast zoeken en vragen. Maar Thorsteinn ontkent, dat er iemand gekomen is. Ketilrídur is door deze woeste manier van doen verlamd van schrik, want het hout kraakte en de onderaardse ruimte trilde van het gestamp en getrappel. Tenslotte verminderde het lawaai en werd alles stil. Toen viel Ketilrídur in slaap, want zij was erg moe.
* * * er volgt nog * * *
Bron :
- "Volkssprookjes en legenden uit Skandinavië" door Heinz Barüske.
Vertaald door Max en Beatrix Prick van Wely.
Uitgeverij Elmar, Delft, z.j. Oorspronkelijke titel: Skandinavische Märchen. ISBN: 906120-1047
- www.beleven.org
Er was eens een arme vrouw, ze had een zoon, en die wou zo graag reizen, en toen zei de moeder: "Hoe kun jij nu reizen? En je hebt helemaal geen geld om mee te nemen! Toen zei de zoon: "Ik kan me best behelpen; ik zal altijd zeggen: "Niet veel! Niet veel! Niet veel!"
Zo liep hij een flinke tijd, en hij zei aldoor maar: "Niet veel, niet veel, niet veel."
Hij kwam bij een troep vissers, en zei: "Ik hoop, dat God u helpt! Niet veel, niet veel, niet veel!" - "Wat zeg je nu, kerel, niet veel?" En toen ze de netten inhaalden, kregen ze ook niet veel vis. En zij met een stok op de jongen los: "Had je ons nooit zien dorsen?" - "Maar wat moet ik dan zeggen?" vroeg de jongen;Je moet zeggen: Vang veel! Vang veel!"
Toen liep hij weer een hele poos en zei: "Vang veel! Vang veel!"
En toen kwam hij bij een galg. En daar hebben ze een arme zondaar en die moet worden veroordeeld. Toen zei hij: "Goeiemorgen, vang veel, vang veel!" - "Wat zegt die kerel? Vang veel? Moeten er soms nog meer boze mensen op de wereld zijn? Is er nog niet genoeg?" En hij kreeg weer op z'n rug. "Wat moet ik dan zeggen?" - "Je moet zeggen: God troost de arme ziel."
Weer reist de jongen een heel eind verder en zegt: "God troost de arme ziel."
Toen kwam hij bij een gracht, en daar was een vilder, en die was bezig met een dood paard. De jongen zegt: "Goeiemorgen, God troost zijn arme ziel." - "Wat zeg je daar, lomperd?" en hij slaat hem met de vilhaak om de oren, zodat hij niet meer uit zijn ogen kan kijken. "Hoe moet ik het dan zeggen?" - "Je moet zeggen: "Daar ligt het aas in de kuil!"
Nu gaat hij weer verder en zegt steeds: "Daar ligt het aas in de kuil, daar ligt het aas in de kuil!"
Nu komt hij een wagen vol mensen langs, en hij zei: "Goeiemorgen, daar ligt het aas in de kuil!" en daar valt de hele wagen om en in een kuil, de knecht kreeg de zweep en sloeg de jongen zo hard, dat hij weer naar zijn moeder wou kruipen. En hij is z'n leven lang nooit meer op reis gegaan.
* * * einde * * *
Bron :
- "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
- www.beleven.org
De luie hasjverslaafde en zijn verstandige vrouw(vervolg)
De luie hasjverslaafde en zijn verstandige vrouw(vervolg)
De luie hasjverslaafde en zijn verstandige vrouw (vervolg) - Een volksverhaal uit Iran over een nogal domme man -
De volgende dag vertrok hij. Hij deed een stap naar voren, een stap naar achteren en ging op weg. Hij kwam bij de koning binnen, werd door hem begroet en ook de ministers stonden voor hem op. Ze brachten hem de beste stoel en hij mocht gaan zitten. "Vertel ons eens hoe jij die leeuw hebt gevangen." Hij zei tegen hen: "Hoezo? Is een leeuw bij jullie zoiets bijzonders? Toen hij kwam aanlopen, heb ik hem opgetuigd en ben opgestapt alsof het mijn ezel was. Een leeuw heeft voor mij de waarde van een ezel."
"Dan ben je dus een held," zei de koning tegen hem. "We zullen jou een leger geven; we maken een soldaat van je en sturen je op pad als legeraanvoerder. Jij zult aan het hoofd van de troepen staan en ik wil je op de vijand afsturen. We hebben namelijk een vijand; ieder jaar komt hij weer met zijn leger tegen ons in opstand en vecht tegen ons en wij kunnen hem niet verslaan. Maar dit jaar sturen we jou als aanvoerder van onze troepen." Hij zei tegen hen: "Geef mij drie dagen de tijd." Hij ging naar zijn vrouw toe: "Moge God je straffen! Wil je mij ongeluk brengen? Wil je mij een ramp bezorgen?" Ze zei tegen hem: "Wees maar stil, ik regel het wel voor je en bemoei jij je er maar niet mee!" - "Breng mij te eten, breng mij te drinken!"
"Zeker," zei ze en bracht hem te eten, bracht hem hasj, bracht zijn waterpijp. Ze gaf hem te eten en te drinken. Daarna zei ze tegen hem: "Nou, heb je niet tegen hen gezegd: drie dagen? Ga dus maar naar hen toe en zeg hun op de derde dag: 'Geef me een paard, het sterkste paard uit de stal, dat als het ware vliegt als ik het bestegen heb en in de buitenlucht komt. En geef mij drie zakken, een zak met amandelen, een met pistaches en een met walnoten, die ik kan kraken en eten. En geef mij bovendien een zak met daalders, zodat ik geschikte kledij kan kopen, en geef mij wapens, omdat ik nu met het leger erop uit moet.'" - "Goed," zei hij en vertrok.
Hij zei tegen hen wat ze hem had opgedragen. Ze bewapenden hem en gaven alles wat hij wilde. Ze gaven hem het geld, alles. Daarna kocht ze voor hem een leren pak dat hem, als hij het aantrok, volledig met leer bedekte: zijn handen, zijn gezicht, zijn benen - overal leer. Alleen zijn ogen waren nog te zien en de neus en de mond, maar het was maar een heel kleine opening.
Ze pakte de lijm, kookte die en smeerde daarmee zijn bovenbenen, zijn voeten en zijn achterste in en zei: "Houd jij de teugels zo stevig vast als je kunt, laat ze niet los! Of het paard vliegt of rent of stilstaat: houd de teugels vast; laat ze in geen geval los!" Daarna opende ze de deur en zei: "Vooruit, toe maar! God zij met je en neem het geld mee!" Hij ging. Nauwelijks was het paard bij de deur of het vloog er al vandoor, de soldaten erachter aan. Ze renden naar buiten alsof ze gek waren. Ze kwamen buiten en renden voort, en de man voor hen uit.
De sultan die met hen oorlog kwam voeren en die ze moesten verslaan, had een kaal hoofd. De hasjverslaafde probeerde zich aan de boom vast te houden, hij trok hem met zijn handen uit de grond; hij probeerde zich aan een blokhut vast te houden, die stortte ineen. Toen begon hij te schreeuwen: "Houd me vast, zodat ik niet val!" En ze dachten dat hij zei: "Houd de kaalkop vast!" Hij zei steeds weer: "Houd me vast, ik val! Houd me vast, ik val! Mijn God, ik ben verloren! Houd me vast, ik val!" - "Waar is hij, de kaalkop? Waar is hij?" - "Houd me vast, ik val!" Ze riepen hem steeds weer toe: "Waar is de kaalkop?" Ze renden verder naar de tenten; die verwoestten ze volledig. Ze grepen de kaalkop. Toen de vijandige soldaten hem hoorden: "Houd me vast, ik val!" en dachten dat hij riep: "Houd de kaalkop vast!" lieten ze hun koning in de steek en vluchtten. En zij boeiden de kaalkop en namen hem mee. De hasj verslaafde keerde met zijn paard terug.
Tegen allen die met hem wilden spreken, zei hij slechts: "Boeboeboe!" Hij kon geen antwoord geven, het schuim kwam hem uit de mond. "Hoe kwam je overwinning tot stand? Hoe heb je hem kunnen vangen?" Hij zei slechts: "Boeboeboe..." Hij kwam weer bij zijn vrouw en riep haar toe: "Doe de deur open! Open...!" - "Wat een wonder! Wat een mooi bericht!" - "Boeboeboe!" Hij was totaal uitgeput, hij gooide zich languit op bed en zij deed zijn pak uit. "Mijn God," zei hij tegen haar. "Nu is het afgelopen, jij teef! Jij geeft mij geen bevelen meer!" Toen moest de vrouw hard lachen, maar de man nam zijn hasj en ging slapen. Van nu af aan at en sliep hij de hele dag en was lui en verslaafd aan hasj, net als vroeger. Maar zijn vrouw zei er niets meer over, want door haar handigheid had ze hun omstandigheden verbeterd en kon ze onbezorgd leven.
* * * gebeeindigd * * *
Bron :
- "Moedige meiden, wijze vrouwen & geliefde dochters. Heldinnen in volksvertellingen uit de hele wereld" samengesteld door Geraldine Le Blanc.
Kemper & Boekwerk, Leidschendam, 2005. ISBN: 90-76542-20-1
www.beleven.org
De luie hasjverslaafde en zijn verstandige vrouw - Een volksverhaal uit Iran over een nogal domme man -
Er was eens een man die lui en aan hasj verslaafd was. De hele dag was hij aan het eten en slapen. Zijn vrouw zei steeds weer tegen hem: "Sta op, doe eens wat, ga aan het werk!" Hij zei slechts: "Vrouw, laat me zoals ik ben! Laat me slapen, laat me met rust! Ga maar hasj en thee voor me halen en geef me te eten!"
Op zekere dag had ze de buik er vol van en zei alleen maar: "Vooruit, naar buiten!" - "Waar moet ik buiten naartoe?" - "Ga maar wandelen!" - "Waar moet ik gaan wandelen?" - "Doe iets met je benen," zei ze, "misschien wordt onze situatie beter en bewijst God ons een weldaad." - "Moge God je bestraffen, ik vervloek je! Wil je mij ongeluk brengen? Wil je...?" - "Schiet op!" zei ze tegen hem; ze bracht hem een ezel, legde daarop het eten, een stuk kaas, een stuk brood, de thee, een stuk hasj, een deken, twee kussens en zei tegen hem: "Zoek de buitenlucht op, ga wandelen, zodat je je ten minste nog een beetje beweegt! Moge God ons een weldaad bewijzen!"
De hasjverslaafde ging naar buiten en liep en liep tot hij in de steppe was aangekomen. Toen zei hij: "Ik wil gaan liggen; ik wil uitrusten en slapen. Die vrouw is gek! Waar wil ze me eigenlijk naartoe sturen? Ik ben niet geschikt om te werken en ook niet om rond te lopen." Hij haalde het eten te voorschijn dat ze voor hem had ingepakt. Hij at het, spreidde de deken uit, legde de twee hoofdkussens neer en sliep in.
Daarbij vergat hij het stuk hasj en het eten dat op de grond was achtergebleven. Hij sliep de halve nacht; toen kwam er een leeuw aan, een verschrikkelijk grote leeuw. Die begon met de ezel en at hem op, daarna ging hij verder met het eten. Hij at het voedsel en het stuk hasj. Zodra hij het voedsel en het stuk hasj had gegeten, werd hij slaperig. De leeuw ging liggen; hij at de hasj verslaafde niet op, alleen de ezel, het voedsel en de hasj.
De hasjverslaafde werd wakker. Hij vond de zadeltas en het zadel naast zich waar hij ze had neergelegd; zijn ezel vond hij niet. Alleen de leeuw was er nog. Slaperig als hij was, hield hij de leeuw voor de ezel. Hij zadelde hem op, klom erop en ging op weg, hij keerde naar de stad terug. Hij zei: "Godzijdank, nu keer ik terug; die vrouw is toch gek, ze wil me naar buiten sturen. Hoor ik in de buitenlucht? Ben ik soms een wandelaar?"
Zo kwam hij met de leeuw in de stad aan. "Mijn God! Mijn God!" De mensen vluchtten, de kinderen liepen hard weg, de mannen maakten dat ze wegkwamen. De mensen vluchtten terwijl hij op de leeuw reed. "Kijk eens, wat een wonder! Een leeuw! Lieve hemel!" Hij zei tegen hen: "Is een leeuw bij jullie iets bijzonders?" - "Mijn God, vertel ons hoe je hem gevangen hebt!" - "Ha ha," zei hij, "zodra de leeuw bij mij was gekomen, tuigde ik hem op, zadelde ik hem en reed naar jullie toe." - "Goeie genade, bravo!"
De mensen liepen van schrik weg. Toen hij bij zijn vrouw kwam, greep hij de leeuw, legde hem aan de ketting, sloot hem op in de kamer en deed de deur op slot. "Vrouw," zei hij tegen haar, "laat mij slapen, geef mij hasj, geef mij te eten! Jij hebt mij te gronde gericht, ik wil niet naar buiten gestuurd worden!"
"Ga maar slapen," zei ze tegen hem, "nu bewijst God ons een grote dienst." Dat had ze meteen begrepen zodra ze de leeuw had gezien. Toen kwamen de boden van de sultan al naar haar toe: "Geef ons de leeuw die je gekregen hebt en direct bij zonsopgang willen we de hasjverslaafde meenemen, de koning wenst hem te zien!"
"Hier," zei.ze tegen de boden; meteen gaf ze hun de leeuw mee en zei: "Morgen komt mijn man bij jullie!" - "Zodra je morgenochtend ontbeten hebt, ga je." - "Vrouw, wil je mij in het verderf storten? Wil je mij ombrengen?" - "Stil," zei ze tegen hem, "dat gaat je niets aan. God zal ons een dienst bewijzen, hij biedt ons de mogelijkheid in ons levensonderhoud te voorzien; ga nu!"
Hij zei tegen haar: "Maar wat moet ik tegen hen zeggen als ik ga?" - "Zodra je binnenkomt en als ze je vragen: "Hoe heb je de leeuw gevangen?" zeg je: 'Is een leeuw bij jullie zoiets bijzonders? Voor mij is dat iets heel natuurlijks. Zodra hij kwam, heb ik hem opgetuigd en opgezadeld.' En als ze jou een opdracht geven, zeg dan: 'Geef mij drie dagen de tijd.' En dan kom je bij mij, ik zal het voor je regelen." - "Moge God jouw zaken regelen! Wil je mij ongeluk brengen? Kan ik opdrachten uitvoeren? Ik...?" Ze zei tegen hem: "Houd je daar maar niet mee bezig." - "Goed," zei hij.
* * * wordt gevervolgd * * *
Bron :
- "Moedige meiden, wijze vrouwen & geliefde dochters. Heldinnen in volksvertellingen uit de hele wereld" samengesteld door Geraldine Le Blanc.
Kemper & Boekwerk, Leidschendam, 2005. ISBN: 90-76542-20-1
www.beleven.org
Het toverfluitje en het toverhoedje - vervolg - Een toversprookje uit Zeeland (Nederland) -
Zo kwam hij in een bos. Hij liep voort tot hij moe werd en legde zich toen onder een boom te slapen. Toen hij 's morgens wakker werd had hij honger, want sinds hij uit het paleis was verjaagd, had hij niets gegeten. Toen zag hij, dat hij onder een perenboom had gelegen en dat daar mooie peren aan hingen. Hij plukte er een paar af. Maar wat verder stond een boom, waaraan nog veel grotere peren zaten. Ook daarvan sloeg hij er enkele af en ging toen rustig bij een beekje zitten.
Hij at drie van de grote peren op, maar... o wonder... toen begon zijn neus te groeien en werd zo lang, dat zijn hoofd door de zwaarte voorover boog. Hij moest zelf lachen, toen hij zich in het water bekeek, maar plezierig vond hij het toch niet, want hij kon zich niet meer roeren door die grote zware neus. Toen hij wat van de schrik bekomen was, voelde hij, dat hij nog honger had... Kom, dacht hij, ik heb nog peren over, laat ik die ook maar opeten. Toen nam hij een van de kleine peren en at die op, en daar begon zijn neus weer te krimpen, en toen er drie in zijn maag waren verdwenen, was ook zijn neus weer net zo klein als hij vroeger geweest was.
"Dat is aardig," dacht hij. "Ik ga naar het hof en zal wel zien, dat ik mijn eigendommen terugkrijg." Hij ging naar de perenboom, stopte zijn zakken vol peren, en ging toen meteen op weg naar de koningsdochter.
Dicht bij de stad ruilde hij zijn mooie kleren tegen het pak van een bedelaar en zo kwam hij op het plein van het paleis. Daar riep hij: "Koop, peren, koop!" maar hij vroeg zoveel geld voor zijn peren, dat niemand er van kocht.
Maar de prinses was erg snoeplustig. Toevallig zat zij voor het raam en zag de perenkoopman, en toen zij hoorde, dat zijn peren zo duur waren, dacht ze: "dan zijn het zeker bijzonder lekkere peren, daar moet ik er een paar van hebben." Ze zond dus haar kamermeisje uit om de peren te kopen en toen die terugkwam, at ze er dadelijk drie op. Maar toen begon haar neus te groeien, te groeien, net zo lang tot hij lang genoeg was.
De lijfartsen van de koning en alle dokters uit de stad kwamen er aan te pas, maar de neus werd er niet kleiner door. Toen werden beroemde professoren en dokters van heinde en ver ontboden, maar niets mocht baten, de kwaal scheen ongeneeslijk. Eindelijk kwam er weer een vreemde dokter aan het paleis, tenminste, men dacht dat het een vreemde dokter was, maar in werkelijkheid was het de man, die door de prinses bedrogen was. Hij onderzocht de koningsdochter en verklaarde daarna, dat de prinses niet genezen kon worden, omdat ze onrechtvaardig verkregen goed in haar bezit had.
Dat wilde de koning natuurlijk niet geloven, maar toen de dokter volhield, bekende de prinses eindelijk, dat ze een oud hoedje had, dat haar eigenlijk niet toebehoorde. Dat werd gehaald en toen gaf de dokter haar twee van de kleine peren. Toen begon haar neus te krimpen en werd al kleiner en kleiner. En de prinses was al blij, dat ze genezen was. Maar neen. Het krimpen hield op, voordat de neus zijn behoorlijke lengte had teruggekregen.
"Ik begrijp er niets van," zei de dokter, "dan moet de prinses nog meer onrechtvaardig verkregen goed bezitten." En nu kwam het uit, dat ze ook nog een fluitje had.
"Dan wil ik wel geloven, dat het middel niet helpt," zei de dokter.
Het fluitje werd hem ter hand gesteld en nu kreeg de prinses nog een peer, zodat haar neus normaal werd. Met geschenken overladen verliet de dokter het hof, maar omdat hij zich op de trouweloze koningsdochter wilde wreken, gaf hij haar bij zijn afscheid nog een pap van fijngewreven grote peren, met de raad om daarmee haar neus van tijd tot tijd nog eens flink in te smeren. Toen maakte hij, dat hij uit de stad weg kwam. Het duurde echter niet lang, of de prinses proefde eens van de pap en vond die zo lekker, dat ze er flink van at. Toen begon haar neus weer te groeien en werd net zo lang, als hij geweest was.
De koning was woedend op de bedrieger en trok hem met een leger achterna. Deze was juist met het fluitje en het hoedje behouden op de boerderij van zijn broer aangekomen, toen het leger in de verte naderde. Maar de broers waren niet bang. De een zwaaide met het hoedje en de ander blies op het fluitje, en toen hun gevraagd werd, wat ze begeerden, verlangden ze een leger, groter en sterker dan dat van de koning. Toen werd de koning verslagen en de koningsdochter liep moederziel alleen door het paleis met haar grote neus.
* * * het is weeral gedaan * * *
Bron :
- "De Oude Sprookjes" verzameld en vertaald naar de oorspronkelijke teksten door J. Riemens-Reurslag.
Uitgeverij & Drukkerij Hollandia BV, Baarn, 1978.
- www.beleven.org
Het toverfluitje en het toverhoedje - Een toversprookje uit Zeeland (Nederland) -
Er was eens een arme landedelman, die, toen hij stierf, aan zijn beide zoons niets achterliet dan een grote kist. Ze wisten niet wat er in de kist zat en, toen hun vader begraven was, besloten ze de kist open te maken, om te zien wat die bevatte. Maar de kist was leeg; alleen lag op de bodem een oud hoedje en een fluitje.
"Veel is het niet," zeiden ze tot elkaar, "en er zal niets anders op zitten, dan dat wij de wijde wereld intrekken, om te zien hoe we aan de kost komen."
De een nam het hoedje en de ander het fluitje, en ze spraken af, dat ze over een jaar terug zouden komen om te vertellen hoe het hen vergaan was. Maar voordat ze scheidden, blies de een voor de grap eens op zijn fluitje en stond er opeens een klein mannetje voor hem, dat vroeg wat hij verlangde. "O, als ik het toch voor het zeggen heb, geef mij dan een zak met goud." En nauwelijks had hij dat gezegd, of het mannetje kwam met een zak met goud aan.
"Dat is aardig," riep de ander, "dat is een kostelijk fluitje!" en van blijdschap zwaaide hij met zijn hoedje. Maar nauwelijks had hij dat gedaan of er kwam weer een mannetje, dat nu aan hem vroeg, wat hij wenste. "Geef mij ook maar een zak goud," zei hij, en terstond werd aan zijn verlangen voldaan. Het ontdekken van die bijzondere eigenschap van hun bezittingen bracht natuurlijk verandering in hun plannen. De ene broer besloot voor zijn goud een boerderij te kopen en daar rustig te gaan wonen, maar de eigenaar van het fluitje wilde liever wat van de wereld zien, en hij trok naar de hoofdstad.
Toen hij in de stad was aangekomen en daar wat rondwandelde, om al het merkwaardige te bekijken, zag hij ook de prachtige koets waarin de koning met zijn dochter gezeten was. "Wel," dacht hij, "dat is een mooi rijtuig, maar ik zal toch eens zien, of mijn fluitje mij niet aan een nog mooier helpen kan." Hij blies en verlangde van het mannetje een koets en paarden, die mooier waren dan die van de koning. Daar ging hij mee uit rijden, telkens als hij wist, dat de koning een rijtoer maakte en hij zorgde, dat hij hem dan tegenkwam. De koning en zijn dochter werden jaloers, omdat er iemand was, die een mooier rijtuig had en lieten daarom een gouden koets maken. Maar nauwelijks was die klaar, of de jongen zorgde, dat hij een koets kreeg, die nog veel kostbaarder was en schitterde van de edelstenen.
De koning en de prinses waren daar natuurlijk boos over, maar ze vonden het toch wenselijker die man tot vriend dan tot vijand te hebben, en ze nodigden hem aan het hof. Daar werd hij minzaam ontvangen en de koningsdochter was zelfs zo vriendelijk voor hem, dat hij tenslotte verliefd op haar werd. Ze deed alsof ze hem ook liefhad en toen ze hem goed in haar macht had, vroeg ze waar hij toch al zijn schatten vandaan haalde. Eerst wilde hij zijn geheim niet verklappen en hij diste allerlei verhalen op, maar de prinses geloofde die niet en wist hem eindelijk zover te brengen, dat hij het fluitje toonde en vertelde, welke bijzondere eigenschappen het bezat.
Ze vroeg toen of ze er ook eens op fluiten mocht, maar dat weigerde hij. Het was hem echter niet mogelijk te blijven weigeren toen ze aanhield, en de koningsdochter blies op het fluitje. Dadelijk verscheen het mannetje en vroeg, wat ze begeerde. En toen beval ze die man, die bij haar zat, weg te jagen. Dat gebeurde natuurlijk, en zo stond hij daar, arm en berooid, buiten de stad.
Hij wist niet beter te doen dan naar zijn broer te gaan en aan deze zijn ongeluk te vertellen. Zij beraadslaagden hoe ze het fluitje terug zouden krijgen en besloten, dat hij weer naar de stad zou gaan en het met de hulp van het hoedje zou proberen.
Niet lang daarna reed hij dus weer in een koets door de stad en vertoonde zich met nog meer praal dan vroeger. Eindelijk liet hij een paleis bouwen, dat nog veel mooier was dan het koninklijk paleis. Toen kon de koningsdochter het niet langer uithouden, en ze ontbood hem weer aan het hof. Daar was het hem juist om te doen, want zo hoopte hij haar het fluitje weer te kunnen afnemen. Maar het kwam anders uit, dan hij verwacht had. Want toen hij bij de prinses was, kwam zijn verliefdheid weer boven en was het hem niet mogelijk haar iets te weigeren. Toen zij hem beloofde, dat ze hem zijn fluitje zou teruggeven, als ze eens met het hoedje mocht zwaaien, was hij zo verblind, dat hij daar geen gevaar in zag en haar het hoedje in handen gaf. Ze zwaaide ermee, en voor de tweede maal beval zij het kereltje hem weg te jagen. De jongen was radeloos. Hoe zou hij nu het hoedje en het fluitje terugkrijgen? Naar zijn broer durfde hij niet te gaan en in de stad blijven wilde hij ook niet. Mistroostig ging hij op pad.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron :
- "De Oude Sprookjes" verzameld en vertaald naar de oorspronkelijke teksten door J. Riemens-Reurslag.
Uitgeverij & Drukkerij Hollandia BV, Baarn, 1978.
- www.beleven.org
Waarom de bomen in de herfst geel worden - Een herfstverhaal over gele, rode en bruine vallende blaadjes -
Heel lang geleden, toen de aarde nog niet zo lang bestond en de bomen altijd groen waren, ging een man op weg naar het noorden. De middagzon scheen op zijn rug en hij trok over bergen en rivieren, door bossen en woestijnen, tot hij in een prachtig sprookjesland kwam.
Het was ongelooflijk, daar kwam de zon maar een heel klein stukje boven de horizon en ging hij heel vroeg weer onder, maar onder zijn stralen werd de wereld in allerlei kleuren gezet. De bomen hadden de meeste kleuren. Ze waren niet altijd groen, zoals bij hem thuis in het zuiden, nee, ze schitterden in verschillende kleuren geel, rood en bruin. In de verte staken de bergen er boven uit, die blauw waren met toppen wit van de sneeuw.
Toen de man na enige tijd terugging naar het zuiden en aan de mensen uit zijn dorp vertelde wat hij gezien had, wilde niemand hem geloven.
"Dat is een sprookje," zeiden ze tegen hem en ze lachten hem uit. "De bomen zijn toch nooit geel, rood en bruin."
"En toch is het waar. Ik heb het met mijn eigen ogen gezien," zei de man. "Als jullie me niet geloven, ga dan zelf kijken." Maar de dorpsbewoners waren gemeen, en zeiden: "Als je wilt dat wij je geloven, ga dan zelf nog een keer en neem dan een tak van zo'n rode, gele en bruine boom mee."
"Dat zal ik doen," zei de man en hij ging opnieuw de lange weg naar het noorden.
Er was een hele tijd voorbijgegaan, en de man was nog altijd niet terug. De mensen waren hem al bijna vergeten. Maar op een dag werden ze aan hem herinnerd. In het dorp kwam een prachtige gekleurde vogel aanvliegen die in zijn snavel een tak met gele, rode en bruine kleuren had. De vogel wierp de tak in een boom en op hetzelfde ogenblik werd de boom helemaal geel, rood en bruin.
De gekleurde vogel was de man die naar het noorden was gegaan. Toen de mensen allemaal kwamen kijken, krijste hij, alsof hij hen uitlachte en hij vloog weg. Maar de tak met de herfstbladeren liet hij liggen. Vanaf die tijd verloren de bomen in de herfst gele, rode en bruine blaadjes.
* * * einde * * *
Bron :
- "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen.
Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
- www.beleven.org
Tijl Uilenspiegel en de paardenkoopman - Een Uilenspiegel-verhaal uit Duitsland -
Een tijdlang verdiende Tijl Uilenspiegel de kost met de paardenhandel, en zo wou hij eens in Hildesheim bij een boer een paard kopen. De eigenaar vroeg er dertig gulden voor, maar Tijl vond het te veel, en bood twintig. Na veel loven en bieden werden ze het eens over de prijs: vier en twintig gulden.
"Je vindt het zeker wel goed," zei Tijl zo langs zijn neus weg, "dat ik direct twaalf gulden betaal en je die andere twaalf gulden schuldig blijf?"
"Best," zei de ander; hij pakte de twaalf gulden aan en Tijl nam het paard mee.
Maar Tijl liet niets meer van zich horen en op een goeie dag kwam de boer bij Tijl en vroeg, wanneer-ie nu eens eindelijk van plan was die twaalf gulden te betalen. Tijl keek hem stom verbaasd aan. "Je weet toch, wat we afgesproken hebben?"
"Zeker," zei Tijl, "dat weet ik nog precies, en daar houd ik me aan."
"Nou, betaal me dan die twaalf gulden!"
"Geen denken aan," sprak Tijl, "als ik je die twaalf gulden betaalde, dan zou ik ze je toch niet meer schuldig zijn? Nou, en we hebben afgesproken, dat ik ze je schuldig zou blijven! Nee hoor, dat zou woordbreuk zijn en daarvoor ben je bij mij aan het verkeerde adres."
* * * einde * * *
Bron :
- "Boek van de jeugd"
Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1937.
www.beleven.org
De nimf Daphne - Een mythe uit Griekenland over de nimf Daphne -
Daphne was Apollo's eerste liefde, hem niet bezorgd door 't blinde toeval, maar door boze wraak van Cupido. Apollo immers had hem kort tevoren zijn boog met strakke pees zien spannen, en nog pralend met die Python-moord geroepen: "Zeg, wat doe je daar, kwajongen? Zo'n vechtersboog! Die past toch beter bij mijn schouders, hier, ik kan er feilloos dier en vijand mee verwonden, feilloos... Ik heb onlangs een giftig slangenlijf van meters lang, de Pythondraak, met meer dan duizend pijlen neergeschoten! Pak jij nu braaf je fakkeltje en stook je liefdesvuur waar je maar wilt, maar meng je liever niet in mijn triomfen!"
Het Venusjong riep terug: "U schiet, Apollo, altijd raak, mij best, maar ik raak u, en net zo goed als alle dieren voor goden onderdoen, moet u nu buigen voor mijn macht!" Na deze woorden vloog hij vleugelwiekend door het luchtruim en landde schielijk op de donkere Parnassustop en trok een tweetal pijlen uit zijn koker, elk verschillend van doel: de één dooft liefdesvuur, de ander wekt het op.
De pijl die opwekt is van goud en schittert met zijn pijlpunt; de pijl die dooft is nogal stomp, de schacht loopt uit in lood. Die laatste nu schoot Cupido op Daphne af, de eerste beschadigde Apollo's hart, tussen de ribben dringend. Hij is terstond verliefd, zij wil van geen verliefdheid weten en wijdt zich aan de jacht, vindt haar geluk in stille bossen, in dierenprooi, een zuster van de kuise Artemis; een strakke band omsluit haar ordeloos verwaaide haren. Veel minnaars dingen naar haar gunsten; allen wijst zij af, wegsnellend, diepe bossen door, wars, onbekend met mannen, zich niet om Amor, Hymen, huwelijkswoord bekommerend.
Vaak had haar vader al gezegd: "Geef mij een schoonzoon, meisje," vaak had haar vader ook gezegd: "Geef mij toch kleinzoons, kind," maar zij, de huwelijksfakkels hatend als een boze misdaad, toonde hem dan haar meisjesmooi gelaat vol blozend schaamrood en met haar vleiend zoete armen om haar vaders hals smeekte zij: "Laat mij, lieve vader, voor mijn hele leven een maagd zijn, net als Artemis - háár vader stond dat toe."
En hij stemt toe, dat wel, maar juist haar meisjesschoon verbiedt haar te blijven wat zij wil, haar gratie strookt niet met haar wens. Bij 't eerste zien begeert Apollo haar, droomt hij van Daphne, jaagt die begeerte ook na en faalt in eigen zienersgaven...
Zoals na 't oogsten dunne halmen worden weggebrand, zoals soms heggen laaien, wanneer reizigers hun fakkels te dicht erlangs doen gaan of achterlaten 's ochtends vroeg, zo raakte onze god in vuur en vlam, zo stond hij gloeiend in lichterlaaie en gaf zijn hopeloze liefde hoop. Hij ziet haar onverzorgde lokken langs haar schouders vallen en denkt: "Hoe fraai als zij die opbond." Ziet de gloed die uit haar sterrenfonkelende ogen straalt, en ziet die lippen die meer te bieden hebben, prijst haar vingers, handenpaar, haar armen die tot bijna aan de schouders onbedekt zijn; wat wel bedekt is, droomt hij zich nog mooier. Maar zij vlucht sneller dan lichte wind en blijft niet staan, als hij haar aanroept: "Daphne, mijn nimf, ik smeek je, blijf! Ik volg je niet vijandig! Je vlucht, mijn nimf, zoals een lam een wolf ontvlucht, een hert een leeuw, of duiven voor een adelaar onrustig wieken, dieren die voor een vijand vrezen; maar ik jaag uit liefde,ik arme... Pas toch op, je valt... de doornstruiken schrammen je benen - zulke benen! - en dan krijg ik nog de schuld... Waar jij nu loopt is ruw terrein, maak minder haast, ik bid je, vlucht niet zo snel, dan zal ik minder haastig achtervolgen! En kijk dan, wie je zo het hart op hol brengt: heus, ik ben geen bergbewoner, ook geen onbehouwen herder die zijn kudden in het oog houdt. Denk toch na, je weet, je
wéét niet wie je ontloopt, en daarom loop je. Ik ben heerser van Delphi en Clarus, Tenedos en Patara's paleizen. Jupiter is mijn vader! Ik duid aan wat is, wat was en wat zal zijn. Door mij ook klinken lier en dichtkunst samen. Mijn pijlen treffen altijd doel, maar nu, nu schoot één pijl beter dan die van mij en trof mijn hart, een open mikpunt... Ik ben het die geneeskunst uitvond, alom klinkt mijn naam als de 'Genezer', ik beheers de wonderkracht van kruiden, maar, arme ik, er is geen kruid dat tegen liefde helpt! Die kunst van mij, die anderen beter maakt, verzaakt zijn meester.
Veel meer nog wou hij zeggen, maar zij liep met bange voet ver van hem weg, ver van die niet-meer-uitgesproken woorden en leek wel dubbel mooi: haar ledematen waaiden bloot, haar kleren joegen door de wind in tegenwaartse richting, een zachte bries blies lange lokken van haar schouders op. Door 't vluchten groeit haar gratie en de jonge god verliest zich niet langer meer in vruchteloze liefdespraat, maar volgt nu met versnelde pas, zoals zijn liefde zelf al ingaf. Wanneer een windhond in een open veld een haas ontwaart, schieten ze beide weg, belust op buit, belust op leven; de hond, zo lijkt het, heeft de ander bijna in zijn greep, met zijn vooruitgestoken snuit raakt hij de achterpoten, terwijl de haas, onzeker over eigen lot, nog net de beet ontspringt en aan die hete bek weet te ontsnappen. Zo renden ook de god - uit liefde - en de nimf - uit angst.
Toch is haar achtervolger met zijn vleugels van verliefdheid sneller, hij kent geen rust, hij komt steeds dichter in de rug van 't vluchtend meisje, hijgend in de lokken langs haar schouders. Haar krachten zijn ten eind, ze ziet doodsbleek, is uitgeput van 't snelle gaan, en omziend naar het water van Peneius roept ze: "Ach, vader! Help me! Een riviergod heeft toch macht? Bevrijd me van dit lichaam dat me veel te mooi deed zijn!"
Haar klacht weerklinkt nog, als een starre stijfheid haar bevangt: uit tot takken en haar haar tot loof, haar voeten, eerst zo snel, zijn nu verstokt tot trage wortels, haar hoofd wordt kruin. Haar gratie is het enige wat rest.
Nog steeds bemint Apollo haar, zijn vingers langs de boomstam voelen haar hart nog sidderen onder de nieuwe bast en met zijn armen om haar takken heen, als om een lichaam, kust hij het hout, maar zelfs dat hout buigt van zijn kussen weg. Dan spreekt de god haar toe: "Omdat je niet mijn vrouw kunt worden, zul je in elk geval mijn boom zijn, en jij zult voortaan mijn haar omkransen en mijn lier en pijlenkoker sieren. Jij zult Romeinse overwinnaars begeleiden, als hun blijde zege klinkt en 't Capitool de lange stoeten ziet naderen. Gij zult een zeer getrouwe wachtpost zijn vlak voor Augustus' poort, dicht naast de eikenboom in 't midden, en evenals mijn jeugdig hoofd steeds lange lokken draagt, zul jij voorgoed gelauwerd zijn en nooit meer zonder lover." Aldus Apollo. De laurierboom knikte met de nieuw ontstane takken en bewoog haar kruin of het een hoofd was.
* * * EINDE * * *
Bron :
- Ovidius Metamorphosen vertaald en toegelicht door M. DHane-Scheltema, met een nawoord van Imme Dros.
Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2009.
- www.beleven.org
De geschiedenis van de reuzenkreeft - Een Italiaans sprookje over een door een fee betoverde prins -
Er was eens een visser die hard moest werken om de polenta voor zijn vrouw en zijn drie kinderen op tafel te brengen.
Op een dag werd tijdens het vissen zijn net zo zwaar, dat hij het nog maar nauwelijks uit het water kon krijgen. Hij spande al zijn krachten in en trok en trok, tot hij uiteindelijk een reusachtig grote kreeft in zijn boot had. Thuisgekomen toonde hij vol blijdschap zijn prachtige vangst aan zijn vrouw. "Zet jij maar vast het eten op, dan ga ik intussen dit beest verkopen. Ik zal er zeker een mooi bedrag voor krijgen."
Daarop gooide hij zijn vangst over zijn schouder en ging naar het paleis van de koning. Daar werd hij binnengelaten. Hij maakte een diepe buiging en zei: "Majesteit, ik ben gekomen om u deze prachtige kreeft aan te bieden. Mijn kinderen hebben honger en ik heb geld nodig."
"Wat moet ik daarmee?" bromde de koning. "Maak dat je wegkomt en verkoop dat beest maar ergens anders."
Nu had de koning een dochter van wie hij heel veel hield. Niets kon hij haar weigeren.
"Lieve papa," riep ze, "koop die kreeft toch voor me, dan zetten we hem in de vijver."
Natuurlijk kreeg de prinses haar zin, want voor haar bestond er niets mooiers dan in de tuin aan de rand van de grote vijver te zitten, waarin de prachtigste vissen rondzwommen. De visser was tevreden. Hij kreeg een goede prijs voor zijn kreeft, zodat hij voorlopig geen zorgen meer had.
Vanaf dat moment wilde de prinses niet meer van haar geliefde plekje wijken en zo merkte ze dat de reuzenkreeft elke dag rond het middaguur een poosje verdween, zonder dat ze begreep waar hij bleef.
Op een dag verscheen er een bedelaar en vroeg om een aalmoes. "Hier, oudje," zei de prinses, die altijd iets over had voor arme mensen. Ze wierp hem een goudstuk toe, maar de bedelaar greep er zo onhandig naar, dat de munt in de vijver viel en in de diepte wegzonk. De bedelaar sprong er direct achteraan. Hij wilde tot op de bodem duiken, maar toen hij in de diepte kwam, opende de wand van de vijver zich voor zijn ogen tot een smalle doorgang. Hij volgde een lang, onderaards kanaal en kwam tenslotte midden in een ruime zaal weer boven water.
Het hele gewelf was behangen met schitterende zijde. Aan de ene kant stond een rijk gedekte tafel. De bedelaar besloot de zaak verder te onderzoeken. Hij verstopte zich achter een kist en wachtte af.
Op het middaguur dook uit het water een reusachtige kreeft op, met een stralend mooie fee op zijn rug. De fee raakte de kreeft aan met haar staf en daarop kwam uit het pantser een knappe jongeman tevoorschijn. Het tweetal nam plaats aan de tafel. Weer deed de toverstaf zijn werk. De borden en schalen vulden zich met de heerlijkste gerechten en in de glazen fonkelde kostelijke wijn. De twee geheimzinnige bezoekers aten naar hartelust. Daarna verdween de jongeman weer onder de kreeftenschaal, de fee sprong op zijn rug en ze gingen weg zoals ze waren gekomen.
De slimme oude bedelaar zwom terug naar de prinses, die nog geduldig bij de vijver stond te wachten.
"Dat wil ik zelf wel eens zien," zei ze toen ze had gehoord wat de ander had meegemaakt. "Morgen gaan we samen."
En zo gebeurde het. Verborgen achter de kist waren de bedelaar en de prinses getuige van dezelfde gebeurtenissen als de voorgaande dag. Het meisje kon haar ogen echter niet van de jongeman afhouden. In zijn kreeftengedaante had ze zich al tot hem aangetrokken gevoeld, maar zo beviel hij haar nog veel beter en ze werd op slag verliefd op hem. Ongemerkt glipte ze onder het kreeftenpantser. Toen de jongeman zijn schuilplaats wilde betrekken, deinsde hij terug van schrik.
"Wat doe jij hier?" fluisterde hij. "Als de fee je hier ontdekt, dan is het met ons beiden gedaan."
"Ik zal je uit deze betovering verlossen," antwoordde de prinses heel zachtjes. "Zeg me maar wat ik moet doen."
"Dat is onmogelijk. Het meisje dat mij kan verlossen, moet bereid zijn haar leven te wagen."
"Dat ben ik."
"Als je me werkelijk wilt redden," zei de prins - want een prins was hij, "luister dan goed. Je moet op een rots aan zee gaan zingen en spelen. De fee is dol op muziek. Ze zal uit het water opduiken en je toeroepen: 'Wat speel je prachtig, mijn kind. Speel verder.' Jij geeft haar als antwoord: 'Ik speel graag voor u, maar geef me daarvoor dan de bloem uit uw haar.' Dan zal zij zeggen: 'Haal hem maar, als je kunt.' De bloem zal ze ver in zee gooien. Pas als je deze bloem in handen hebt, ben ik verlost, want die bloem is mijn ziel. Maak nu echter voort, want de fee komt eraan."
De prinses glipte ongezien weg, de fee ging op haar plaats zitten en het tweetal verdween.
De prinses en de bedelaar zwommen terug. Ze beloonde de man rijkelijk en liep toen naar haar vader. "Papa, ik wil graag luit leren spelen er leren zingen."
Direct ontbood de koning de beste musici van zijn rijk. Zijn dochter was een snelle leerling en zodra ze de kunst meester was, bracht ze haar volgende wens naar voren. "Lieve papa, ik wil graag op een rots aan zee zingen en luit spelen."
De oude koning geloofde zijn oren niet. "Op een rots aan zee? Heb je je verstand verloren?"
Hij had zijn dochter echter nog nooit iets geweigerd en dus gaf hij ook deze keer toe. In gezelschap van acht in het wit geklede hofdames liet hij haar gaan, maar hij stuurde er voor alle zekerheid wel een troep bewapende soldaten achteraan. De prinses liep met haar gevolg langs de kust. Ze beklommen een hoge rots die ver in zee uitstak en daar gingen de hofdames in een kring om de prinses heen zitten. Deze begon zo lieflijk te zingen en op haar luit te spelen, dat zelfs de op afstand geposteerde ruwe soldaten werden geroerd.
Het duurde dan ook niet lang of de golven weken uiteen en de fee vertoonde zich.
"Wat speel je prachtig. Je muziek maakt me gelukkig."
"Ik wil graag nog meer voor u spelen," riep de prinses, "als u mij in ruil de bloem uit uw haar wilt geven."
"Haal hem maar, als je dat kunt," antwoordde de fee. Ze gooide de bloem zo ver mogelijk in zee en verdween. Vanaf de rots zag de prinses de levensbloem van haar lief ver weg op de golven dobberen. Vastbesloten sprong ze in het water en zwom er met krachtige slagen heen. Meer dan eens ontzonk de moed haar, want de bloem scheen steeds verder weg te drijven. Uiteindelijk werd hij haar echter door een bereidwillige golf in de hand gespoeld. Op hetzelfde ogenblik klonk er een stem uit de diepte: "Wees niet bang. Je hebt me uit een boze betovering bevrijd. Daarvoor zul je mijn vrouw worden. Verraad echter nog aan niemand iets. Binnen een dag kom ik om je hand vragen."
Het uitgeputte meisje voelde hoe ze door een onzichtbare kracht werd opgetild en aan land gedragen. Daar legde ze haar gevolg de strengste geheimhouding op. Haar goedgelovige vader vertelde ze dat ze zich uitstekend hadden geamuseerd.
De volgende dag klonken voor de poort van het paleis luide trommelslagen, schallende trompetten en vele trappelende paardenhoeven. Een hofmaarschalk verzocht om audiëntie voor zijn meester. De jongeman die daarop binnentrad, was niemand anders dan de prins uit het kreeftenpantser. Hij vertelde wat zich had afgespeeld en vroeg toen officieel om de hand van de prinses.
Eerst kon de oude koning de loop van de gebeurtenissen niet helemaal vatten. Toen hij echter zijn dochter had laten roepen en zag hoe ze haar geliefde om de hals viel, werd de rest hem ook duidelijk.
Acht dagen lang werd het bruiloftsfeest gevierd en de prinses en haar kreeftenprins werden het gelukkigste paar ter wereld.
* * * einde * * *
Bron :
"Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz.
Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5
- www.beleven.org