Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
14-03-2010
Jorinde en Joringel
Jorinde en Joringel - Een sprookje van de gebroeders Grimm over een boze oude heks -
Er was eens een oud slot, middenin een groot, dicht bos. Daar woonde een oude vrouw in - heel alleen - en ze was een echte heks. Overdag liep ze rond als een kat of een nachtuil, maar 's avonds was ze weer een gewoon mens. Ze kon wild en vogels bij zich lokken, en die slachtte ze dan en kookte of braadde ze. Als iemand op honderd schreden dicht bij het slot kwam, dan moest hij stilstaan, en kon niet weg van de plek waar hij was, tot ze hem verloste met een spreuk; maar als een rein meisje in die toverban kwam, dan veranderde ze haar in een vogel, stopte haar in een mand en droeg de mand naar een kamer van 't kasteel. Zo had ze wel zevenduizend van die manden met wonderlijke vogels in het slot.
Nu was er eens een meisje, en dat heette Jorinde, zij was mooier dan alle anderen. Zij en een heel knappe jongen, Joringel, waren verloofd. Ze waren al in de bruidsdagen, en ze genoten altijd van elkaars aanwezigheid. Om nu eens rustig met elkaar te kunnen praten, gingen ze wandelen in het bos. "Pas op," zei Joringel, "dat je niet te dicht bij het slot komt."
Het was een mooie avond, de zon scheen tussen de boomstammen door in 't donkergroen van 't bos en het tortelduifje riep klagelijk in een oude beuk. Jorinde huilde soms, ging in de zon zitten en klaagde; Joringel klaagde ook. Ze voelden zich zo bezwaard, alsof ze moesten sterven; ze keken om, wisten niet waar ze waren en ook niet hoe ze weer naar huis konden komen. De zon stond nog half boven de berg, en half was ze er al achter. Joringel keek door de struiken en zag toen de oude muur om het slot vlakbij, hij schrok en werd bang. Jorinde zong:
Mijn vogel met het ringetje rood, zingt leed, zingt leed, zingt leed; 't Voorspelt de duif een vroege dood, zingt leed... tureluut, tureluut.
Joringel keek weer naar Jorinde. Jorinde was betoverd in een nachtegaal die tureluut, tureluut zong. Een nachtuil met gloeiende ogen vloog driemaal om haar heen en krijste driemaal: "Hoe, hoe, hoe." Joringel kon zich niet bewegen, hij stond als een steenrots, hij kon niet huilen, niet spreken, handen en voeten waren stijf.
De zon was onder, de uil vloog naar een struik, en vlak daarop kwam er een oude, kromme vrouw achter die struik te voorschijn, geel en mager was ze: grote, rode ogen, een kromme neus, die met de spits tot de kin reikte. Ze prevelde, ving de nachtegaal toen met haar hand en droeg ze daarop weg. Joringel kon niets zeggen, kon niet van zijn plaats komen, de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam het mens terug en sprak met een holle stem: "Gegroet, Zachiel, als 't maantje in het mandje schijnt, maak los, Zachiel, ter goeder ure." Toen kon Joringel zich weer bewegen. Hij viel voor de heks op de knieën en smeekte dat ze hem Jorinde terug zou geven; maar ze zei, nooit kreeg hij haar terug, en toen ging ze weg. Hij riep, hij huilde, hij jammerde; alles vergeefs. "Wat zal er nu gebeuren?"
Joringel ging zwerven, en kwam in een ander dorp, daar hoedde hij een poos de schapen. Dikwijls ging hij om het slot heen, maar niet te dicht in de buurt. Maar eens droomde hij 's nachts, dat hij een bloedrode bloem vond met een grote, mooie parel in het midden. Hij had de bloem afgebroken en was ermee naar het slot gegaan, en hij droomde dat hij op die manier Jorinde terug had gekregen.
Toen hij 's morgens wakker werd, begon hij met zoeken, door berg en dal, of hij zo'n bloem niet vinden kon; hij zocht acht dagen lang en de negende dag vond hij vroeg in de morgen een bloedrode bloem. In het midden was een grote dauwdruppel, groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot aan het slot. Toen hij op honderd stappen afstand van het slot kwam, werd hij niet stijf, maar ging door tot aan de poort. Joringel verheugde zich bijzonder, hij raakte de poort met de bloem aan, en open sprong zij. Hij trad erdoor, kwam in de tuin, luisterde waar hij al die vogelstemmen vandaan hoorde; eindelijk had hij het precies bepaald. Hij zocht en vond de zaal; daar was de heks en ze voerde de vogels in de zevenduizend manden.
Toen ze Joringel zag, werd ze boos, heel boos; schold, spuwde gif en gal tegen hem uit, maar ze moest op twee pas afstand van hem blijven. Hij richtte zich niet tot haar, maar liep door, hij bekeek de manden met vogels, maar er waren honderden nachtegalen: hoe zou hij zijn Jorinde terugvinden? Terwijl hij zo zocht, merkte hij, dat de heks heimelijk een mandje met een vogel nam, en daarmee naar de deur ging. Snel sprong hij erheen, raakte het mandje met zijn bloem aan en ook de oude heks: nu was haar toverkracht gebroken, en daar stond Jorinde, ze had haar arm om zijn hals geslagen, en ze was net zo mooi als vroeger. Toen gaf hij ook alle andere vogels weer hun meisjesgedaante terug, hij ging met zijn Jorinde naar huis, en ze leefden lang en gelukkig tezamen.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Oorspronkelijke titel: Jorinde und Joringel Engelse tekst: Jorinde and Joringel Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Het najagen van geluk - Een boeddhistisch verhaal over gelukkig zijn of gelukkig worden -
Er doet zich een verhaal de ronde van een plaats ergens aan het einde van de wereld dat eindelijk 'ontdekt' is door de nieuwsgierige Amerikanen. Amerikanen zijn - zoals jullie weten - altijd driftig op zoek naar onderzoeksonderwerpen; van de verspreiding van AIDS in Afrika tot de voortplantingsgewoontes van de Siberische kraanvogels. Alleen al het vermoeden van een 'kinky' onderwerp en ze zullen vol ijver hun zuurverdiende geld aan onderzoek geven.
Toen een Amerikaan hoorde van de legendarische 'luiheid' van een stam in een verre uithoek van India, nam hij onmiddellijk het vliegtuig en kwam daar aan. Zijn doel was om minutieus hun karaktertrekken te bestuderen en hij was in gedachten al bezig hun lethargie te verhelpen, zodat ook zij niet "achter zouden blijven" in hun ontwikkeling.
Na een aantal taxiritten en bustochten over onverharde wegen kwam de Amerikaan rond het middaguur bij een klein dorp aan. De meeste mannen waren op de velden en de vrouwen waren te verlegen om uit hun huizen te komen om met de witte vreemdeling te praten. Samen met zijn tolk vond de Amerikaan een jongeman, die onder een boom aan de kant van een grote vijver lag te slapen en te genieten van de koele wind.
"Wat doe je?" vroeg de Amerikaan, die opgewonden was om een echt voorbeeld van die legendarische luiheid al zo snel te ontdekken, alhoewel hij van binnen zich ergerde dat een jongeman zijn kostbare tijd aan het verdoen was.
"Kan je dat zelf niet zien? Ik doezel," antwoordde de jongeman, geërgerd dat zijn siësta zo onceremonieel werd verstoord.
"Jawel, maar wat doe je voor de kost?" vroeg de Amerikaan via de tolk.
"Ik vang vissen," zei de man, wijzend naar de vijver.
"Hoeveel vissen heb je vandaag gevangen?"
"Twee hele grote," antwoordde hij trots glimlachend.
"Wat heb je ermee gedaan?"
"Ik heb ze verkocht op de markt."
"Waarom ben je nu dan niet aan het vissen. Je kan er nog makkelijk twee meer vangen."
De jonge visser keek verbijsterd. "Waarom?" vroeg hij.
"Die kan je ook verkopen en zo meer geld verdienen."
"Waarom?" vroeg de luie jongeman opnieuw.
"Nou, om wat visgerei te kopen."
"Waarom?"
"Om meer vissen te vangen, natuurlijk."
"Waarom?"
"Waarom? Nou, om meer geld te verdienen, dwaas!"
"Waarom?"
"Zodat je je een fiets kan veroorloven, een telefoon, een TV - zelfs een echt huis."
"Waarom?"
"Wel verdomme! Om gelukkig te worden natuurlijk!" riep de geïrriteerde Amerikaan uit.
"Ik ben al gelukkig zoals ik nu ben," antwoordde het voorbeeld van luiheid rustig, nam zijn fluit en blies een deuntje. "Waarom zou ik al die moeite nemen voor iets dat ik al in overvloed heb?"
De Amerikaan keerde gelouterd en met nieuwe inzichten terug naar huis. Maar het is twijfelachtig of er in zijn eigen land wel mensen zijn die geïnteresseerd zijn in de resultaten van zijn onderzoek - het land dat zweert bij het onvervreemdbare recht van zijn burgers om 'het geluk na te jagen'.
* * * EINDE * * *
Bron : Uit 'The Statesman' van 20 november 2005, India, New Delhi. Gepubliceerd op internet door The Buddhist Channel. Vertaald door Jeroen Vink
De boze kabouter - Een Spaans sprookje over een gemene kabouter en een heldin -
Er was eens een student. Hij hield van een mooi meisje, maar haar ouders verboden haar om met hem om te gaan, omdat hij zo arm was. Toen besloot het meisje het huis van haar ouders te verlaten en zij sprak met haar vriend af, dat hij haar 's nachts zou komen halen om samen met haar te vluchten. Dan zou ze met hem trouwen in een kleine kapel boven op de berg.
Op de afgesproken tijd ging het meisje naar het balkon en zij zag buiten in de duisternis een jongeman aankomen, die een paard aan de teugels hield. Ze dacht dat het haar geliefde was en ze zei: "Kom eens dichterbij en pak mijn koffer aan."
De jongeman nam zwijgend de koffer aan en het meisje liet zich langs een touw naar beneden glijden, steeg op het paard en reed samen met de jongeling weg. Het verwonderde haar wel, dat haar vriend geen woord tegen haar zei. Toen het licht werd, zag ze dat de jongeman haar vriend helemaal niet was, maar een onbekende jongen. Hij was toevallig voorbijgekomen toen zij op het balkon stond. Toen zei ze tegen hem: "Breng mij in godsnaam niet verder, laat mij maar hier!" De jongen hield stil en het meisje steeg van het paard en ging op haar koffer zitten en de onbekende jongen reed verder.
Spoedig daarna kwamen er herders langs. "Wat een wondermooi meisje! Zo mooi als jonkvrouw Maria!" zeiden ze, en zij namen haar met zich mee.
In het dorp waar de herders woonden, leefden een man en een vrouw, die geen kinderen hadden. Zij namen het meisje bij zich in huis en zorgden goed voor haar. Zij zeiden dat zij niet eens hoefde te werken. Maar zij stond erop om samen met de herderinnen uit de buurt de schapen te hoeden en liet zich daar niet vanaf brengen. Zo bracht zij de dagen bij de schaapskudde door.
Toch beviel het haar niet in het dorp, want alle mensen leefden in grote angst om wat er zich op het nabijgelegen paleis afspeelde. Iedere dag werd er namelijk iemand uit het volk door het lot aangewezen, die dan 's nachts bij de zieke prinses in de kamer moest gaan slapen. Maar nooit was iemand levend uit het koninklijk paleis vandaan gekomen. Op een dag viel het lot op de familie bij wie het meisje woonde, en toen zij dat vernam zei zij: "Ik wil niet dat er iemand uit dit huis in de kamer van de prinses gaat slapen. Ik zal er zelf naar toe gaan." En zij ging naar het paleis.
Toen de koning haar zag, zei hij: "Ik kan niet toestaan, dat zo'n mooi meisje zal sterven! Degene die door het lot was aangewezen, moet in de kamer van de prinses gaan slapen." Het meisje smeekte er echter zo dringend om, dat de koning tenslotte toegaf.
's Avonds ging zij in de kamer van de zieke prinses op een bed liggen. Hoewel ze al spoedig heel moe werd, lukte het haar toch om wakker te blijven. Kort na middernacht kwam er een kabouter de kamer binnen en stak een naald in het hoofd van de prinses, achter haar oor. De prinses begon te jammeren: "O wee, ze verschroeien me; o wee, ze verbranden me!"
Toen zweeg zij een ogenblik en daarna zei zij tegen de kabouter: "Ik smeek je in godsnaam om het meisje dat daar ligt niet te doden."
"Er blijft me niets anders over dan haar te doden," zei het boze wezen.
"In godsnaam, dood haar niet, want zij is zo mooi!"
De boze kabouter keek naar het meisje, dat deed alsof zij sliep, en hij zei: "Ja, zij is inderdaad heel mooi. Daarom zal ik haar pas doden als het dag wordt!" Daarop verliet hij de kamer.
Het meisje was nog steeds wakker gebleven en stond nu op en liep stilletjes achter de kabouter aan. Hij ging een andere kamer binnen en begon te schrijven. Steeds las hij wat hij had opgeschreven en gooide het velletje papier daarna in een ketel die boven het vuur hing. En iedere keer als hij het papiertje in de ketel wierp, sloegen er blauwe vlammen omhoog, en dan riep de arme prinses: "O wee, ze verschroeien me! O wee, ze verbranden me!" Tenslotte hield de dwerg op met schrijven en sliep in.
Toen pakte het meisje de ketel en goot de inhoud over hem heen, zodat hij verbrandde. Daarna ging ze naar de prinses, trok de naald uit haar hoofd en meteen was de prinses helemaal gezond. De volgende morgen kwamen de dienaren van de koning om het dode lichaam van het jonge meisje te halen. Tot hun verbazing zagen zij, dat zij leefde.
Het duurde niet lang, of iedereen in het hele koninkrijk wist, dat het meisje de boze kabouter had gedood, en dat de prinses weer gezond was geworden.
Intussen had de student in het hele land naar het meisje gezocht. Nu kwam hem het bericht ter ore dat zijn meisje de prinses had gered. Spoorslags reed hij naar haar toe en na een paar dagen trouwden zij met elkaar. Op de dag van de bruiloft schonk de koning het meisje vele rijkdommen en hij bewees haar grote eer. En samen met haar man leefde zij haar leven lang heel gelukkig.
* * * EINDE * * *
Bron : "Kaboutersprookjes" vert. en samenstelling Els Boekelaar en Ineke Verschuren; ill. Frantisek Chochola. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985, p. 48-50.
De leeuwin en de kuikens van de struisvogel - Een Afrikaanse fabel van de Masaï over rechtmatig ouderschap -
Het gebeurde eens op de savanne dat een leeuwin welpen ter wereld bracht op het moment dat de eieren van een struisvogel uitkwamen. Een paar dagen later kregen de welpen last van schurft, en hun moeder besloot om haar kinderen te ruilen voor het gezonde kroost van de struisvogel. Deze laatste voelde niets voor de ruil maar vreesde de leeuwin en durfde niet tegenspreken. Ze vertikte het om voor de welpen te zorgen en weldra waren ze dood. Ondertussen ging de leeuwin op stap met de kuikens.
Moeder struisvogel piekerde zich suf: hoe kon ze in godsnaam haar kinderen terugkrijgen? Ze vertelde haar verhaal aan iedereen die maar luisteren wilde, en kreeg dan steeds te horen: "Nu zijn ze van de leeuwin." Want ze waren allemaal bang.
Tenslotte legde ze haar probleem voor aan de mangoest. Hij luisterde aandachtig en zei toen: "Kom morgen terug."
Zodra de struisvogel weg was ging de mangoest op zoek naar een termietenheuvel met twee uitgangen. Daar liet hij de volgende dag alle dieren samenkomen voor een palaver. Het was de bedoeling dat de dieren het geding samen zouden bespreken, maar wanneer iemand het woord nam ging de leeuwin vervaarlijk grommen. De spreker hield zich dan gedeisd en verklaarde: "Het is zo klaar als een klontje: de jongen behoren toe aan de leeuwin."
Toen iedereen aan de beurt was geweest vroeg de mangoest: "Zijn jullie allemaal klaar? Heeft iedereen gezegd wat hij wilde zeggen?"
"Ja, we zijn uitgesproken," antwoordden de dieren in koor.
De mangoest vervolgde: "Goed, dan wil ik ook iets zeggen. Maar ik ben nogal klein van stuk. Om er zeker van te zijn dat iedereen me kan horen wil ik jullie toespreken op deze termietenheuvel."
Hij klom naar boven en begon aan zijn toespraak: "Dit is allemaal nogal ingewikkelde materie. Maar wie van jullie heeft ooit gehoord van iemand met een vacht die gevederde kinderen op de wereld zet? En wie van jullie heeft vrienden met pluimen en een behaarde kroost?"
Nee, niemand had ooit van zoiets gehoord, niemand had zulke vrienden. De mangoest haalde diep adem en besloot: "In dat geval zijn die kinderen van de struisvogel."
De leeuwin wilde zich op hem storten maar hij vluchtte de termietenheuvel in. Terwijl ze de wacht hield bij de uitgang waarin hij was verdwenen, ging de mangoest door de andere uitgang naar huis.
Ondertussen wandelde de struisvogel weg met haar kuikens. Het is sinds die dag dat we zeggen: Meite-menayu eisdai ilopir lenyenak. Je kan een struisvogel haar pluimen niet ontzeggen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Masai sprookjes" verzameld door Kris Berwouts. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1999.
Armoede en deemoed leiden ten hemel - kinderlegende -
Er was eens een prins; hij liep buiten op het veld en dacht na en was triest. Hij keek op naar de hemel, die was zo mooi en zo zuiver en zo blauw, en toen zuchtte hij en zei: "Hoe heerlijk moet iemand zich daar boven in de hemel wel voelen!"
Daar zag hij een arme grijsaard langs de weg aankomen, hij sprak hem aan en vroeg: "Hoe kan ik toch in de hemel komen?" De man antwoordde: "Door armoede en deemoed. Trek mijn gescheurde kleren aan; zwerf zeven jaren de wereld door en leer ellende kennen; neem geen geld aan, maar als je honger hebt, vraag dan aan medelijdende mensen om een stukje brood, en dan zul je de hemel bereiken."
De prins trokzijn prachtige pak uit en hing de bedelmantel om, hij ging weg, de wijde wereld in, en leed grote ellende. Hij nam niets, dan een klein beetje eten, hij sprak niet, maar bad tot God dat hij hem eenmaal in de hemel zou willen opnemen.
Toen de zeven jaren om waren, kwam hij weer aan op het slot van zijn vader, maar er was niemand die hem herkende. Hij zei tegen de dienaren: "Ga naar boven en zeg tegen mijn ouders, dat ik ben teruggekeerd." Maar de dienaren geloofden hem niet, lachten hem uit en lieten hem staan.
Toen zei hij: "Ga het dan aan mijn broers zeggen, zodat ze beneden komen, ik zou hen zo graag nog eens zien." Ook dat wilden ze niet, tot één van hen erheen ging en het de jonge prinsen vertelde; maar die geloofden het ook niet en bekommerden er zich niet om. De bedelaarsprins schreef een brief aan zijn moeder en beschreef haar daarin al zijn ellende; maar hij zei er niet bij, dat hij haar zoon was.
Nu liet de koningin hem uit medelijden een plekje aanwijzen onder de trap, en ze liet hem elke dag eten brengen door twee knechts. Een van hen was een slechte man en hij zei: "Wat moet zo'n bedelaar met dat goede eten!" en hij hield het voor zichzelf of hij gaf het aan de honden en hij bracht de verzwakte, uitgeteerde jonkman alleen wat water; maar de ander was wel eerlijk en hij bracht hem wat hij voor hem meekreeg. Dat was niet veel, maar toch kon hij er een poos op leven; en hij was heel lijdzaam en hij werd voortdurend zwakker.
Toen nu zijn ziekte erger werd, wilde hij het heilig Avondmaal ontvangen. Halverwege de mis, begonnen de klokken in de stad en in de omtrek opeens vanzelf te luiden.
De priester ging na de mis dadelijk naar de arme man onder de trap; en hij lag daar en was al dood, en in zijn ene hand hield hij een roos, en in zijn andere hand een lelie, en naast hem lag een papier en daar stond zijn hele geschiedenis op geschreven. Toen hij in het graf was gelegd, groeide er aan de ene kant van het graf een roos, en aan de andere kant een lelie.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Armut und Demut führen zum Himmel Engelse tekst: Poverty and Humility Lead to Heaven
Blaauw Garrit - Een verhaal over Blauwe Gerrit uit de buurt van Voorst -
De jonker van Busloo keerde op een winteravond terug van de jacht met een lege weitas. Maar daarom niet getreurd: hij zou een heel andere buit binnenhalen, kostelijker dan hazen of patrijzen! Hij zag immers Hanna lopen, de zeventienjarige dochter van een arme weduwe, die land van hem pachtte. Ze liep met een vrachtje sprokkelhout moeizaam naar huis. De jonker greep haar beet, tilde haar voor zich op zijn paard en reed spoorslags weg. Hij trok zich niets aan van haar bidden en smeken; zo'n pril zwartharig meisje was precies wat hij nodig had op een eenzame winteravond! Maar plotseling slaakte zij een gil: "Daar loopt Blaauw Garrit! Breng me gauw weer naar mijn moeder, jonker. Dit kan niet goed gaan." Maar de jonker lachte om Blaauw Garrit. Hij zag immers niets en aan bakerpraatjes hechtte hij geen waarde: "Schimmen zijn schimmen, daar houden denkende mensen geen rekening mee."
Maar opeens stond zijn paard schuimbekkend stil. Het was met geen mogelijkheid meer vooruit te krijgen. Blaauw Garrit zat bovenop de nek van het arme dier en drukte er met zijn volle gewicht op. Wat anders meestal onzichtbaar was, kregen ze nu te zien, als een visioen. De jonker en het meisje zagen het spooksel in levende lijve: dreigend, met rollende ogen als vurige bollen en een wapperend blauw kleed, dat vreemd oplichtte. Maar de jonker bleef overmoedig. Met zijn wapen stak hij naar het spookwezen: hij zou het wel klein krijgen. Maar hij kliefde slechts in de ijle lucht. Blaauw Garrit bleef onkwetsbaar. Toen sprong de jonker radeloos van zijn paard, en ging er te voet vandoor. Maar Blaauw Garrit sprong toen hem op de rug en hij kon geen stap meer verzetten. Stokstijf bleef hij staan op de plek waar hij stond. Hij kon nog maar één ding doen: Hanna zijn paard schenken en haar naar de pastoor van Gietel sturen. Die kon hem helpen, want die had een boek waarmee hij toveren kon.
Hanna reed zo snel ze kon naar haar moeders hut op de heide terug. Haar moeder, die al bang op haar dochter zat te wachten, hoorde het hoefgetrappel: "Het dodenpaard," verzuchtte zij, "dat voorspelt niet veel goeds." Haar voorgevoel werd gelukkig niet bewaarheid. Hanna kwam ongedeerd aanrijden, op het paard van de jonker! Beide vrouwen knielden neer om God te danken. En zij vergaten helemaal om de pastoor te waarschuwen.
Pas bij dageraad liet Blaauw Garrit zijn slachtoffer los. De jonker strompelde naar Busloo terug, het angstzweet hing hem als ijspegels in haren en baard. In die weinige uren was hij wel dertig jaar ouder geworden. Hanna bracht het paard terug naar de stal en ontving twee handen vol goud. Zo kon zij binnen het jaar trouwen, want met de armoede was het gedaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. Oorspronkelijke titel: Blaauw Garrit
Adonis - De Griekse mythe over de jongeman van zeldzame schoonheid -
Aphrodite had menige liefdesrelatie na haar huwelijk met Hephaistos. Zo voelde ze onder andere een tedere hartstocht voor een jongeman die Adonis heette.
Adonis was een onverschrokken jager, die vaak roekeloos te werk ging als hij op gevaarlijk wild jaagde. Dit veroorzaakte veel onrust bij Aphrodite, die bang was dat hem iets zou overkomen.
Tevergeefs smeekte ze hem het jagen voortaan te laten en bij haar te blijven, waar hem niets kon gebeuren. Maar Adonis wist haar lachend te ontvluchten en bleef het gezelschap opzoeken van de andere mannen die gingen jagen, zodat hij zich kon blijven wijden aan zijn favoriete tijdverdrijf.
Op een dag achtervolgde Adonis een wild zwijn, een achtervolging die hem veel plezier verschafte. Toen hij het dier uiteindelijk aanviel, draaide het zich echter plotseling woedend om en doorboorde het met zijn vervaarlijke slagtand de onbeschermde dij van Adonis. Adonis probeerde nog weg te komen, maar zijn been weigerde mee te werken en op die manier kreeg het zwijn de kans hem dood te trappen.
Onmiddellijk kwam Aphrodite naar de plaats waar haar lieveling zo tragisch aan zijn einde was gekomen. Ze haastte zich door kreupelhout en doornstruiken, waarbij ze haar huid openhaalde aan de scherpe takken en doorns. Haar bloed kleurde de witte rozen waar ze langs kwam met een matrode tint. Toen ze aankwam op de plek des onheils, was Adonis al dood en verstijfd en haar hartstochtelijke liefkozingen werden niet langer door hem beantwoord. Aphrodite barstte toen in zo'n onstuitbare tranen vloed uit, dat bos- en waternimfen, goden en mensen en zelfs de natuur zich bij haar aansloten en samen met haar om de geliefde jongeman rouwden.
Als laatste kwam schoorvoetend Hermes aan bij de droevige menigte, om de ziel van de overledene naar de onderwereld te brengen, waar hij verwelkomd zou worden door Persephone, de godin van de onderwereld. Zij zou hem naar de plaats brengen waar goede, deugdzame stervelingen voor eeuwig in gelukzaligheid verblijven. Aphrodite was nog altijd ontroostbaar en huilde vele, vele tranen. Zodra de tranen de grond raakten, veranderden ze in anemonen en de bloeddruppels die uit de dij van Adonis waren gevloeid en op de grond waren gevallen, groeiden uit tot prachtige rode rozen.
Aphrodite bleef echter nog altijd zo intens verdrietig, dat ze het op een gegeven moment niet meer kon verdragen. Ze ging naar de Olympos, waar ze aan de voeten van Zeus neerviel en hem smeekte Adonis los te maken uit de omhelzing van de dood, of haar toe te staan zijn lot in de onderwereld te delen.
Het was onmogelijk de godin van de schoonheid toe te staan de aarde te verlaten en naar de onderwereld te gaan, maar Zeus kon er ook niet tegen haar zo te horen smeken. Hij besloot daarom dat Adonis uit de onderwereld zou worden teruggeroepen, zodat Aphrodite hem weer bij zich kon hebben. Maar Hades had de zeggenschap over Adonis, want de onderwereld was zijn rijk en hij weigerde hem te laten gaan. Na een langdurige discussie tussen Zeus en Hades werd een regeling getroffen. Adonis mocht de ene helft van het jaar op aarde doorbrengen en moest voor de andere helft terugkeren naar het Elysium.
Aan het begin van de lente verliet Adonis de onderwereld en zo snel hij kon ging hij naar zijn geliefde Aphrodite. Overal waar hij zijn voetstappen zette, ontloken de bloemen en begonnen de vogels te fluiten om te laten zien hoe blij ze waren met zijn komst. Zo werd Adonis het symbool van de plantengroei, die elke lente uit de bodem omhoog komt en de aarde bedekt met prachtige bladeren en bloemen en die de vogels doet fluiten. In de herfst keerde Adonis met tegenzin terug naar de onderwereld, want dan kwam het wrede wilde zwijn van de winter weer om hem met zijn slagtand te doorboren en de natuur te doen verdorren. En elk jaar in de herfst huilde de natuur om zijn vertrek.
* * * EINDE * * *
Bron : "Griekse en Romeinse mythen en sagen" uitgegeven door uitgeverij Verba. ISBN: 9055134023