Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
05-04-2010
De koets
De koets - toverboek -
Een man die samen met de Witte van Kesselt naar Maastricht ging, zag bij de Pannepoel een koets met twee schimmels aankomen.
In de koets zaten vier grote kerels die aan de Witte een boekje gaven. De man kon dat boekje niet meer kwijtraken.
Zijn vrouw had het boekje al vaak verbrand, maar het kwam telkens terug. Uiteindelijk hebben de paters van Rijkholt de man van het boekje verlost.
Telkens wanneer de man buiten Maastricht kwam, zag hij die koets.
O, Echo, wonder van deez' dreven Reeds eeuwen hield gij krachtig stand Wat ook verging, gij zijt gebleven Nog roemt men u in ieder land.
Wat reeks geslachten zijn verdwenen Wien gij bewondering hebt gebaard Wat drommen stonden om u henen Wier 't raadsel nooit werd opgeklaard.
In Muiderberg woonde een tovenaar. Hij zag er gedrochtelijk uit. Een gele, tanige huid, vol met rimpels, waar de knoken doorheen staken. Zijn haar was ongekamd en zijn kin had nog nooit een schaar gezien. Zijn ogen lagen diep en doordringend tussen de vooruitstekende jukbeenderen. Hij heette Timon. De enkeling die zijn raad kwam vragen, had altijd moeite hem te vinden, want Timon woonde in een eik, bovenop een heuvel, en was gewoon zijn bezoekers pas na zonsondergang, en liever nog te middernacht, te woord te staan.
Hij had het water, de lucht, en de aarde doorvorst, en een leger van geesten, duivels en spoken stond tot zijn beschikking. In een overmoedige bui had hij wel eens beweerd, dat hij de zon kon laten stilstaan, de maan kon doen verdwijnen, de sterren aan de hemel dooreen kon husselen, het water van de zee kon vermeerderen en verminderen, en de winden naar believen kon doen waaien. Meestal beperkte hij zich ertoe zijn geesten in het holst van de nacht naar het kerkhof te sturen, om daar van de doden te weten te komen, waar er nog verborgen schatten lagen, of waar dingen lagen die jaren geleden waren zoekgeraakt.
Wanneer iemand hem vond, was dat doorgaans om iets van de toekomst te weten te komen. Timon raadpleegde dan zijn toverboeken en riep de driekoppige maangodin Hekate aan. Het antwoord was vaker dubbelzinnig dan ronduit, wat alleen maar extra bijdroeg aan de geheimzinnigheid.
Niemand wist hoe oud hij was, of hoe lang hij al in zijn eik woonde. Toen hij oud begon te worden, werd hij hoe langer hoe onvindbaarder en schepte hij er enkel nog plezier in de mensen te plagen.
Twee knechten kregen op een keer hevige ruzie, omdat de een dacht, dat de ander hem napraatte. Het zou uit de hand gelopen zijn, als niet iemand hen had verteld, dat Timon een van zijn streken uithaalde. Nog later werd hij wat rustiger en riep hij alleen nog maar iemands laatste woorden na, als er tenminste luid gesproken werd, anders kon hij het niet verstaan. Om zijn boom legden ze een park aan, dat ze Hofrust noemden.
Dat park werd erg beroemd, want men zei, dat daar een echo was. Timon de tovenaar was iedereen al lang vergeten.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
Op de stins die bij Veenwouden heeft gestaan, dicht bij de 'skillige pijp', de schele brug, die over de weg naar Dokkum is geslagen, waar de vaart in schuine richting het rijspoor snijdt, woonde een oude man, die zijn hele leven niets anders had gedaan als geld oppotten. Al het goud en zilver dat hij verzameld had bewaarde hij in een loden kist, die in een lege kamer stond, die altijd met zware grendels was gesloten. Op den duur vond hij het toch te gevaarlijk om die schat boven aarde te bewaren en hij besloot haar onder de grond te verbergen.
Om zeker te zijn dat niemand haar ooit zou vinden, had hij de hulp van de duivel ingeroepen. In het toverboek van Magister Albertus de Grote had hij een formule gevonden, die zonder haperen driemaal achter elkaar moet worden opgezegd om de duivel te doen komen en hem de bewaking van de schat op te dragen, zodat de munten nooit meer door de wereld zouden rollen.
Op een donkere winteravond rond Kerstmis bracht hij met behulp van zijn ezel de kist met geld naar zijn tuin, groef met veel inspanning een groot gat bij het weifelend licht van een lantaarn, liet de kist erin zinken, bedekte alles weer met aarde en zei driemaal de bezwering op. Nauwelijks had hij het laatste woord gesproken, of een koude windvlaag streek door de bomen. De oude vrek was tevreden; nu wist hij, dat de duivel hem helpen zou. Tot het laatste toe wilde hij de plek bekijken waar hij het geld, het enige waarvoor hij geleefd had, aan de aarde had toevertrouwd. Daarom ging hij achterstevoren op de ezel zitten met de lantaarn in de hand en reed zo naar de stins terug.
De duivel laat zich echter altijd duur betalen voor zijn hulp. In het donker struikelde de ezel, de oude heer viel eraf en kwam zo ongelukkig te vallen, dat hij zijn nek brak. Zijn erfgenamen, die het hele slot doorzochten zonder iets te vinden, begroeven hem waar de ezel hem had afgeworpen en gingen teleurgesteld weer naar huis terug.
De mensen uit de buurt begrepen wel dat het geld in de tuin begraven moest zijn en ze waren avond aan avond aan het spitten. Eens stootten ze op een loden kist, maar die zonk dieper en dieper weg bij elke stoot met de spade. Het geld heeft daar zijn tijd nog niet uitgediend, dachten ze en gaven het op.
De oude vrek kon geen rust vinden, ook niet nadat het slot met de grond gelijk was gemaakt en de hoge bomen in de tuin waren gerooid. In de nacht tussen de beide kerstdagen zag men hem altijd op zijn ezel rondrijden; daar zat hij achterstevoren op met de staart van het dier in de ene hand en in de andere de lantaarn, die zijn grijnzend gezicht verlichtte.
In andere nachten zag men hem ook. Kleurrijk gekleed met een rode mantel om de schouders geslagen, een witte slaapmuts op het hoofd en muilen met gele hielen aan de voeten, deed hij de ronde door de vroegere slottuin om bij de brug in het water te verdwijnen. Menigeen maakte een grote omweg om hem op maanlichte nachten niet te ontmoeten, maar ook zonder dat hij zich vertoonde kon de oude heer gevaarlijk zijn.
Vroeg in de morgen ging een veenarbeider, vergezeld van een jongen, naar het veld. Druk pratend liepen zij bij de Schele Pijp, toen de woorden de arbeider eensklaps in de mond bleven steken, want hij werd door een onzichtbare hand opgenomen en in de sloot geworpen.
Een ander, die daar op een zomeravond voorbij kwam, kon opeens niet verder; hij zag niemand, maar werd door knokige handen tegengehouden want de oude heer wilde hem niet voorbij laten gaan.
Het is ook gebeurd dat een rijdende wagen over de brugleuning in de vaart werd gezet; niet lang daarna reed een brouwer over de brug, toen hij achter zich het balken van een ezel hoorde. Dadelijk begreep hij wie hem volgde en legde de zweep over de paarden. Dat was zijn geluk, want nauwelijks was hij over de brug, of die stortte achter hem in.
Iedereen vond dat de oude lang genoeg had gespookt en met beide handen werd het aanbod van de beroemde duivelbanner, Miente van Veenwouden aangegrepen om de geest voorgoed van de Schele Pijp te verbannen. Op een avond kwam Hendrik Miente op een boerenwagen met vier paarden bespannen naar de brug gereden. Niet minder dan zes geestenbezweerders uit de Friese woudstreek vergezelden hem. Het werk zou niet gemakkelijk zijn, want de duivel was ermee gemoeid.
Het liep tegen middernacht toen ze het spook zagen wandelen. Onmiddellijk sprak Hendrik de zeven krachtige woorden waaraan elke schim, of hij wil of niet moet gehoorzamen en waarlijk, de geest naderde hem. "Kom nu maar bij ons op de wagen!" zei Hendrik overmoedig. De geest moest dat bevel opvolgen, hij nam een sprong en kwam tussen de zes mensen terecht, die zonder ophouden hun bezweringen opzegden.
Hendrik, die op het voorkrat zat, dreef de paarden aan en wilde wegrijden, maar dat ging niet. Hoe de paarden ook trokken en rukten, hoe ze zich schrap zetten en van angst snoven, ze vorderden niet. In enkele uren, waarin ze doornat van zweet geworden waren, hadden ze amper enkele meters afgelegd.
Daar sloeg het twee uur op de toren van Veenwouden en met de laatste slag scheen de betovering verbroken. De paarden holden dwars door de velden over sloten en heggen in de richting van Roodkerk. Niet ver van het dorp is een grondeloos diepe kolk, de Boompoel, en daar ging het regelrecht naar toe. Hendrik zag het gevaar, op het laatste ogenblik liet hij zich van de wagen vallen en bleef daardoor behouden. De anderen waren evenwel verloren. Ze stortten met paarden en wagen en al in de poel en verzonken voor eeuwig. Geen haar, geen splinter, geen nagel heeft men ooit teruggevonden. Noch de wagen, noch de vier paarden, noch de zes duivelbanners zijn ooit weer boven water gekomen; de duivel heeft ze voorgoed in zijn macht.
Sindsdien spookt het niet meer bij de Schele Pijp.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlands Sagenboek" door Jacques R.W. Sinninghe. Kruseman's Uitgeversmaatschappij NV, Den Haag, 1961.
Dit is een oud verhaal uit de tijd van hertog Aarnout. Toen was er een vrome priester, die drie uur buiten Nijmegen woonde. Hij had zijn zustersdochter bij hem, die zijn huishouding bezorgde. Weer is het gebeurd, dat zij naar Nijmegen moest, om inkopen te doen. Zij kreeg acht stuivers mee en daar kon zij alles voor kopen. En als het te laat werd, dan mocht zij bij haar tante gaan, die daar woonde in de stad. Het was in die rumoerige en onrustige tijden 's avonds niet veilig op de wegen. Het werd ook te laat en Mariken ging naar haar tante. Maar deze ontving haar volstrekt niet, zoals zij verwacht had. Integendeel: zij raasde en tierde, alsof zij door de duivel bezeten was. Tante was in een slechte bui, want zij had net burenruzie gemaakt over de politiek van die dagen.
Mariken werd er dood verlegen mee; zij pakte haar voorraad weer bijeen en verliet de ongastvrije woning. Zij ging uit de stad, op weg naar oom Gijsbrecht, moe en mismoedig, gekweld door de honger, angstig in de duisternis. En in die angst riep zij om hulp, al was het ook van de duivel. Deze lag al lang op de loer.
Nauwelijks had Mariken in haar nood om hem geroepen, of hij was er al. Hij stond voor haar in de gedaante van een knappe, jonge man. Hij was zo vriendelijk en dienstvaardig, hij zou haar wel helpen. "Wie ben je dan?"
"Ik ben een meester in de zeven vrije kunsten; ik ben Moenen; ik ben rijk en zal je van alles voorzien, waar je hart naar haakt; en ik kan toveren ook."
"O, dat kan oom Gijsbrecht ook. Die heeft een toverboek en daarmee kan hij de duivel wel jagen door het oog van een naald."
En zo wist hij haar te bekoren, dat zij met hem mee zou gaan. Maar zij moest haar naam veranderen; Mariken, nee, dat hoorde Moenen niet graag. En ook mocht zij het kruisteken niet meer maken.
Nee, zij wou haar naam niet missen, het was zulk een zoete naam.
Nu, dan alleen de eerste letter maar; ze zou dan Emmeken heten.
Zo was het goed. Ze trokken niet naar oom Gijsbrecht en ook niet naar Nijmegen terug, maar naar 's-Hertogenbosch, dat toen al zo'n mooie stad was, en naar Antwerpen, de mooiste stad in de wereld. Zo vergat Emmeken oom Gijsbrecht, zij was nu 'in het leven'. Maar oom Gijsbrecht vergat haar niet. Hij ging in zijn zorg naar zijn zuster in Nijmegen, maar die wist van niets. Zij had haar goed ontvangen, maar Mariken had geraasd en getierd en was de deur uit gelopen.
De oude priester wist geen raad en treurde om zijn groot verlies en was begaan met haar lot.
En zij leefde in vreugde, in heerlijkheid, in weelde en overdaad al deze jaren. Maar gelukkig was ze niet in dat gezelschap van brassers en slempers. Zij verlangde terug naar de oude dagen van eenvoud, zij wilde terug naar haar oom.
Moenen was wel genoodzaakt, haar zin te doen. Zo kwamen zij terug in Nijmegen. Een ommegang trok door de straten. Men speelde een wagenspel, het spel van Mascaroen. Dat was des duivels advocaat, die een pleidooi hield tegen God zelf, die aan zondige mensen de hemel belooft als zij tot berouw komen. En God zelf antwoordde, dat Hij voor de mensen geleden en dat Hij hen gered had door de dood aan het kruis. En ook Maria, de Moeder Gods, pleitte om ontferming. Emmeken hoorde deze woorden van genade en barmhartigheid aan.
Ook bij haar kwam het berouw over haar zonden. De tranen liepen haar over de wangen. Zij had gezondigd, wetens en willens; voor haar was geen genade.
Moenen begreep, dat het meer dan tijd was, om haar weg te voeren; hij liet zijn prooi zo licht niet varen!
Maar zij kon niet van de plaats.
Toen greep Moenen haar aan en verhief zich met haar in de lucht en wierp haar naar beneden, om haar te verderven.
Ook oom Gijsbrecht was onder de toeschouwers. Hij nam haar op en bracht haar in huis en liet haar verplegen, tot zij weer beter was. Beter naar het lichaam, maar niet naar de ziel. Zij had zo zwaar gezondigd: geen priester durfde zo grote zonden kwijt te schelden.
Oom Gijsbrecht nam haar mee naar Keulen; Moenen volgde van verre, maar durfde niet te naderen. Want Emmeken had in al die jaren, al die dagen, ook in haar grootste zonden de naam van Maria aangeroepen, en dit was haar behoud. Nu mocht zij biechten bij de bisschop van Keulen, maar ook deze kon haar niet van haar zonden ontbinden. Zij reisden door naar Rome. De paus legde haar als boete op, dat zij drie ringen moest dragen, één om haar hals en één om iedere arm. Als die ringen versleten waren en afvielen, dan zou dat een teken van genade zijn.
Nu reisden zij terug naar Maastricht. Emmeken heette nu weer Mariken en zij trad in het klooster der Witte Vrouwen. Daar leefde zij lange jaren, tot er een engel kwam, die haar in haar slaap verloste van haar boeien. En daar is zij ook gestorven. Lange jaren hingen boven haar graf de ringen tot een gedachtenis aan haar grote zonde en aan haar verlossing uit die zonde door haar innig berouw, dat alles weer goed gemaakt heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0
Xavier bezat een toverboek waarin alle namen stonden van de mensen voor wie hij bad. 's Nachts kon de man niet slapen, omdat de duivel hem niet met rust wilde laten.
Daarop sprak zijn tante: "Ga naar de kerk, dan heeft de duivel je niet langer in zijn macht.
Xavier schilderde een lantaren aan de ene kant in het rood en aan de andere kant in het wit. Met die lantaren ging de man voortaan iedere zondag om zes uur naar de mis.
Wanneer er iemand ziek was, zei Xavier altijd: "Ik zal voor u bidden".
Sinds Xavier de zweer van een man had genezen met zijn gebed, groeide hij uit tot een wonderdokter.
Een man die een toverboek bezat, gaf zijn vriend de volgende raad:
"Wanneer je 's avonds alleen bent, moet je op een stoel gaan zitten en een halve kilo koper met een koordje aan het plafond vastmaken ter hoogte van je gezicht. Dan moet je denken aan een overleden persoon die je graag zou terugzien".
De man deed het en was zo geschrokken van de verschijning, dat hij snel is gaan slapen.
Een man die stond toe te kijken hoe enkele knechten bezig waren met het binnenhalen van de oogst, riep: "Kijk die kwajongens eens spelen!"
De knechten wisten aanvankelijk niet waar de man het over had, maar toen ze naar boven keken, zagen ze inderdaad enkele kwajongens spelen.
Die man had een toverboek gekregen van een Waal aan wie hij de weg had gevraagd. De man had al vaak geprobeerd om het toverboek weer kwijt te raken, maar dat lukte niet.
Wanneer de man het boek verbrandde, had hij het de volgende dag weer in zijn zak.
In Niel leefde een man die uit zijn soldatentijd een toverboek had, waarmee hij heksen kon herkennen. De pastoor had hem het boek willen afnemen, maar dat had de man niet gewild.
Op een dag stond de man in de dorpswinkel, waar hij tegen de winkeljuffrouw zei: "Er is hier een heks in huis!"
Omdat de winkeljuffrouw hem niet geloofde, wilde hij het haar bewijzen: "Ik zal ervoor zorgen dat de heks langs achter naar buiten gaat tot op de varkenswei, en dan zal ik haar laten terugkomen." De man begon in zijn toverboek te lezen, terwijl de winkeljuffrouw langs de achterdeur naar buiten ging om te kijken.
De vrouw zakte tot aan haar knieën in de modder, en toen ze zichzelf had bevrijd, kwam ze weer naar binnen.
Seppe van het kasteeldomein van Wermerbos beschikte over bijzondere krachten. Hij bezat heksenboeken, die hij in Maastricht had gekocht. Seppe kon muizen maken van een handvol aarde of keitjes. Seppe kon ook voorspellingen doen.
Aan de mensen die samen met hem op het veld werkten, zei hij soms: "Vandaag is het eten aangebrand." of "Vandaag krijgen we pap."
Omdat die voorspellingen altijd uitkwamen, geloofden sommigen dat Seppe een relatie had met de meid. Op een dag zat Seppe in de herberg, waar hij een haan liet komen en het dier gebood op een stoel te staan en te zingen.
Bij één van zijn vrienden die op het kasteeldomein van Ridderborn werkte, had men last van een rattenplaag. Toen Seppe bij de knecht in de paardenstal kwam, liet hij de vervaarlijk kijkende ratten één voor één uit de kribbe komen, waaruit de paarden aten. Tot de laatste rat, die een felle blik in de ogen had en halfweg probeerde terug te keren, sprak Seppe: "Vooruit, jij ook!"
Vanaf dat ogenblik had de knecht geen last meer van de ratten. 's Nachts zag men vaak hoe Seppe tot één of twee uur bij kaarslicht zat te lezen in de boeken die hij altijd bij zich droeg.
De pastoor had al meermaals gezegd: "Je moet die boeken in het vuur gooien", waarop Seppe gedwee antwoordde dat hij het zou doen. Omdat Seppe de volgende dag toch altijd weer met zijn boeken rondliep, stuurde de pastoor een pater naar hem, die hem na lang praten wist te bekeren.
Seppe liet zich overlezen en beloofde iedere donderdag in Hasselt naar de H. Sacramentsmis te zullen gaan.
Deze keer meende Seppe echt wat hij zei, want hij stond zelfs toe dat de pater zijn boeken verbrandde. Sindsdien leidde Seppe een bijzonder godsvruchtig leven en ging hij elke week naar de mis.
Toen Seppe dood was, heeft het toch nog gespookt op het kasteeldomein.
's Nachts hoorde men vaak geluiden op de zolder en op het dak, maar wanneer men ging kijken, was er niets te zien.
Uiteindelijk hebben de kasteelbewoners boete gedaan in Scherpenheuvel, waarna de rust in het kasteel is teruggekeerd
Xavier was een man die vreemde dingen kon. Op een dag kwam Yan de bakker samen met Xavier terug van Hoepertingen, waar ze op de kermis veel plezier hadden gehad.
Onderweg zei Xavier: "Zal ik er eens voor zorgen dat de pannen van het dak vliegen?" Ogenblikkelijk weerklonk er een hels lawaai, toen alle pannen van de daken op en neer bewogen.
Yan de bakker, die dit alles had zien gebeuren, had doodsangsten uitgestaan. Op een dag zat Xavier in een café, toen er een man langs de achterdeur naar buiten ging. Op dat moment ging Xavier langs de voordeur naar buiten.
De andere man was plots elk gevoel van richting kwijt; hij bleef maar ronddwalen in de tuin en kon geen deur of poort meer vinden.
Men vertelde dat Xavier zijn krachten uit een toverboek haalde. De oude pastoor heeft hem dat boek meermaals moeten afnemen, want Xavier wist het elke keer opnieuw te bemachtigen.
Uiteindelijk heeft de pastoor het boek overlezen, het besprenkeld met wijwater en het daarna verbrand. Daardoor verloor Xavier al zijn toverkracht.
Xander van Niel bezat een boekje waarmee hij heksen kon doen blijven staan alsof ze aan de grond waren genageld. Op zekere dag stond hij met enkele vrienden buiten en zei: "Daar komt een heks aan. Zal ik ze eens doen stilstaan?" Toen de heks voorbijkwam, las Xander enkele woorden in zijn toverboekje waardoor de heks bleef staan als een paal.
Vervolgens stak de heks haar vuist uit en sprak: "Xander, Xander, dat zal u nog zuur opbreken!"
Datzelfde jaar stierven bij de familie Zuipen - dat was de familienaam van Xander - vier van de beste melkkoeien.
Alle heksen van Niel waren boos op Xander. Toen Xander ging sterven, wilde dat maar niet lukken.
De pastoor kon hem niet helpen. Hoewel Xander nooit iemand kwaad had gedaan, bezat hij een boekje met bijzondere krachten, die de pastoor niet kon wegnemen.
Daarom heeft men een heilige pater laten komen, die Xander van zijn krachten kon bevrijden door het boekje te verbranden.
Een man uit Velm zat met vrienden bier te drinken.
Toen de politie er aankwam om het gezelschap te arresteren, verzekerde hij zijn vrienden dat ze zich geen zorgen hoefden te maken.
De politiemannen vond niets anders dan kachels in de herberg, en keerden van een kale reis terug.
De man had zijn kunsten uit speciale boeken geleerd. Hij kon bijvoorbeeld ook tegen de muur op lopen of een glas omdraaien zonder dat er een druppel uit liep.