Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
10-01-2010
Yanni en het draakje
Yanni en het draakje - Een sprookje uit Macedonië over een hongerige draak -
Nu zal ik jullie eens een vrolijke geschiedenis vertellen. Yanni liep langs een eenzame weg om zijn liefje een bezoek te brengen. En toen hij voorbij een fontein kwam, waaruit heerlijk koel water klaterde, sprong een draak te voorschijn en sprak: "Goeiemorgen, goeiemorgen mijn Yanni, mijn lekker ontbijtje."
Yanni trilde op zijn benen en zei stotterend: "Goeiemorgen, g-goeiemorgen, m-mijn d-draak, eet me niet op." - "Je niet opeten, jongen, ik rammel van de honger, mijn ontbijtje!" - "Als je me dan toch wilt opeten, mag ik dan eerst afscheid van mijn liefste liefje nemen?" vroeg Yanni. "Ga jij maar afscheid van je liefje nemen voor altijd en eeuwig," zei de draak. "Maar beloof me op handslag, dat je terugkomt, want ik rammel van de honger, mijn ontbijtje!" Yanni beloofde dit op handslag en ging naar zijn liefje.
"Mijn Yanni, mijn jongen, waarom ben je vandaag zo treurig," vroeg het meisje, "hou je niet langer van mij?" - "Natuurlijk hou ik van je, mijn meisje, maar op weg hierheen kwam ik een draak tegen en hij vroeg mij ten eten."
Toen sprak het liefje: "Waarheen jij ook gaat, ik ga mee. Ik blijf bij je." - "Waar ik heen ga, kan geen meisje meegaan. Het is te erg."
"Ik zal je potje koken, ik zal je vuurtje stoken, ik zal je bedje spreiden, ik zal geen draken mijden,"
zong het liefje. "Waar ik heen ga, kan geen meisje meegaan, het is te erg." - "Onze liefde zal ons beschermen," zei het meisje en toen gingen ze samen, hand in hand.
De draak zag ze komen en riep: "Daar komt mijn ontbijtje, dubbeldik!" Toen Yanni dit hoorde zei hij: "Zie je wel, mijn liefste, dat je niet mee had moeten gaan. Dat wrede monster gaat ons opeten." Maar zijn liefje riep met luide stem: "Mijn eigen Yanni, wees niet bang, ik heb vanmorgen al negen draken voor mijn ontbijt gegeten. Ik heb trek in de tiende. Hoe meer draken ik eet hoe hongeriger ik word."
Toen de draak dit hoorde begon hij te beven en vroeg: "Yanni, wiens dochter heb je meegebracht?" Toen ging zijn liefste lief vlak voor de draak staan en zei: "Ik ben de dochter van de bliksem en de kleindochter van de donder. Ga opzij, Yanni, dan roep ik de donder en de bliksem om dit draakje te doden. Ik wil hem graag opeten." Yanni ging opzij, maar de draak nam de benen, hij liep en vloog zo hard hij kon en nooit, nooit is hij meer teruggekomen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van draken en zeemeerminnen, reuzen en dwergen, heksen en tovenaars" door Ruth Manning-Sanders. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 2002.
Een man die een toverboek bezat, gaf zijn vriend de volgende raad:
"Wanneer je 's avonds alleen bent, moet je op een stoel gaan zitten en een halve kilo koper met een koordje aan het plafond vastmaken ter hoogte van je gezicht. Dan moet je denken aan een overleden persoon die je graag zou terugzien".
De man deed het en was zo geschrokken van de verschijning, dat hij snel is gaan slapen.
Sergewan, de jager - Een sprookje uit Lapland over een over-over-overgrootmoeder -
Op een dag ging Sergewan op jacht. Hij was de zoon van Serjej, de kleinzoon van Andrej, de achterkleinzoon van Matwej, het achterachterkleinkind van Ewan en het achter-achter-achterkleinkind van Peur. Hij liep over oude paden, die ook al gevolgd waren door zijn vader, zijn grootvader, zijn overgrootvader en zijn over-overgrootvader. Een hele dag zwierf hij door de toendra, en een tweede dag, en een derde. Het eten, dat hij van huis had meegenomen, was allang op en nog steeds had hij geen enkel dier geschoten.
Sergewan werd boos en ongeduldig. "Van vader en grootvader weet ik, dat er in deze omgeving zoveel rendieren zijn, dat men nauwelijks genoeg pijlen mee kan nemen. En nu vind ik alleen maar sporen van dieren en verder niets."
Opeens zag Sergewan een pad, waarlangs hij nog niet was gegaan. Sporen van andere levende wezens zag hij er ook niet, het was geheel overwoekerd met gras. Sergewan volgde dit pad.
Na een heel lange tocht kwam hij bij een met mos begroeid huisje. Voor het huisje zat een oude vrouw op een steen. Ze was stok- en stokoud. Toen ze de jager zag, sprak ze: "Het pad heeft je dus toch naar mij gevoerd, Sergewan!"
Verbaasd keek Sergewan haar aan. "Goedendag, grootmoeder," zei hij. "Ik heb je nooit eerder gezien en weet niet wie je bent."
"Jij weet het niet," antwoordde de oude vrouw, "maar ik weet het wel. Ik ben je over-over-overgrootvaders verloofde."
De oude vrouw bestond uit weinig meer dan vel en benen, zag Sergewan. Misschien had zij lange tijd niet gegeten en had zij honger. Hij zocht eens in zijn tas en vond helemaal onderin een stuk droog brood. Dat gaf hij aan de vrouw. Zij nam het stuk brood aan en begon eraan te knabbelen. De korst brood was hard en zij had geen tanden meer.
"Toen je jong was, was je zeker erg mooi?" vroeg Sergewan.
"Mooi of niet, ik kan het je niet zeggen, maar jong was ik, dat is zeker."
"Waarom ben je nooit met over-over-overgrootvader getrouwd?"
"Daar was een reden voor. Als ik zei - het is koud, zei hij - het is warm; als ik zei - het regent, zei hij - het sneeuwt; als ik zei - sla rechts af, sloeg hij linksaf. Ach, mijn beste, beste Peur, wat hadden we het samen goed kunnen hebben als je mij maar eens één keer gelijk had gegeven!"
Toen zij dit alles verteld had, barstte de oude vrouw in tranen uit. Zij schreide zo verschrikkelijk, dat Sergewan het niet uithield en ook begon te huilen.
Dat werkte de oude vrouw op de lachspieren. Zij zei: "Waarom huil je om iets dat honderd jaar geleden gebeurd is? Pas maar op, dat de raven het niet horen. Anders vertellen ze het aan iedereen in de toendra en dan lachen ze je allemaal uit!"
En zo praatten ze samen en ze lachten door hun tranen heen en ten langen leste werd het tijd om te gaan slapen.
's Morgens bij het opstaan, zei Sergewan: "Ik moet nu op jacht, naar er is geen wild meer in de toendra. Het lijkt me toe, dat de rendieren uitgestorven zijn."
"Zeker is er wild," sprak de oude vrouw. "De rendieren zijn beslist niet uitgestorven."
"Hoe is dat mogelijk!" sprak Sergewan geërgerd. "Drie dagen lang heb ik gejaagd, ik heb mijn ogen goed de kost gegeven, maar toch heb ik geen enkel dier kunnen schieten."
"Dan ben je niet de goede kant op gegaan en heb je niet goed gekeken," hield de oude vrouw vol. "Je over-over-overgrootvader, mijn verloofde, lokte de dieren met gezang en als hij ze besloop, zorgde hij er voor de wind in de rug te hebben. Daarom heeft jouw over-over-overgrootvader..."
Sergewan wachtte niet eens tot de oude vrouw uitgesproken was. Hij pakte zijn pijl en boog en rende weg. Urenlang liep hij her en der en overal. Hij zong het ene lied na het andere om de rendieren te lokken. Eindelijk werd hij moe en zweeg. Opeens zag hij een rendier. Hij sloop er op af en zorgde, dat hij de wind in de rug voelde. Nauwelijks was hij echter dichtbij gekomen, of het rendier kwispelde met de staart en vluchtte.
Bijzonder slecht gestemd keerde Sergewan naar de oude vrouw terug. "Bedankt voor je goede raad," sprak hij boos. "Alles is verkeerd gegaan!"
De oude vrouw moest om hem lachen. "Mijn lief achter-achter-achterkleinzoontje, je bent precies je over-over-overgrootvader. Die kon ook nooit wachten tot ik uitgepraat was. Je hebt vanmorgen niet goed naar me geluisterd, Sergewan. Het is nu avond en luister nu tot het einde naar mijn verhaal. Ik begin bij de woorden, die ik het laatste sprak, voor je wegging: Daarom heeft jouw over-over-overgrootvader nooit veel gevangen. Met gezang kan men een dier niet lokken, integendeel, men verjaagt het er mee. En als je de wind in de rug hebt bij het jagen, krijgt het gejaagde dier de menselijke geur in de neus. Een dier moet je geluidloos besluipen en daarbij moet je de wind in het gezicht voelen, zodat jouw geur het dier niet bereikt."
Sergewan lachte tevreden. "Ik ga meteen weer op jacht," zei hij. "En dan doe ik precies wat je me gezegd hebt."
"Ach mijn lieve Sergewan, wat lijk je toch precies op je over-over-overgrootvader! Wie gaat nu bij het aanbreken van de nacht op jacht? 's Avonds moet je slapen. De ochtend is het beste tijdstip voor de jacht."
Deze keer gaf Sergewan gevolg aan de raad van de oude vrouw. Hij ging slapen en ging bij het krieken van de dag op jacht. Hij maakte daarbij geen enkel gerucht. In de verte zag hij al een rendier, daarna een poolvos. Met de wind van zich af besloop hij zijn prooi. Zo kon hij er dicht bij komen. Hij spande de boog en schoot. Die avond bracht hij een rijke buit mee. Samen met de oude vrouw at hij smakelijk van de rendiersoep.
* * * EINDE * * *
Bron : "De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3
Op de Bolleberg in Loon woonde een zekere Xavier, een Waal die gevaarlijke zwarte honden bezat en die de leiding had over een roversbende. Xavier werd ook wel de paardenviller genoemd.
Op een dag was Xavier in zijn veld aan het werk, toen er een juffrouw voorbijkwam, die vroeg: "Hoe laat is het ?" Daarop haalde Xavier zijn mes boven en zei: "Als je om twaalf uur sterft, dan kom je in de andere wereld terecht."
Wie iets verklapte over de nachtelijke braspartijen van de bende, stierf spoedig. Op een dag zag een schaapherder hoe één van de rovers een koopman vermoordde. Toen de schaapherder het nieuws verspreidde, verraadde de rover zich door te zeggen: "Hoe zou die schaapherder met zijn ene oog dat hebben kunnen zien?"
De politie probeerde al jaren om Xavier te pakken te krijgen, maar dat lukte maar niet. De politiemannen verkleedden zich als jagers, trokken het bos in en vroegen daar aan Xavier of hij geen haas had gezien. Toen Xavier "neen" antwoordde, zeiden ze: "Dan ben jij onze haas!",
en ze bonden hem vast en brachten hem naar het gerechtsgebouw van Maastricht.
Het huisje stond aan de rand van de stad en behoorde toe aan Eliza, een zwarte vrouw. Al vele jaren was ze keukenmeid en wasvrouw in het huis van een rijke koopman. Van maandagmorgen tot en met zondagmorgen werkte en sliep ze in het grote fraaie huis, maar de zondagmiddag en de nacht van zondag op maandag bracht ze door in haar kleine huis in de buitenwijk. Daar zat ze meestal bij het raam, want zo kon ze horen en zien, wat er buiten gebeurde.
Toen ze op een avond bij het raam was ingedommeld, werd ze wakker door een eigenaardig zingen. "Zo zingt een vogel toch niet," dacht Eliza en ze sloeg de ogen op. In het schemerdonker kon ze achter het lage muurtje van het kerkhof een aantal in het zwart geklede gebogen gedaanten zien. En ze beluisterde het lied, waarmee de mensen gewend waren hun doden naar het graf te begeleiden:
Geen tranen zullen meer in je ogen komen; jij bent nu voor eeuwig thuis, daar waar geen tranen meer stromen.
Eliza de keukenmeid had dat lied dikwijls zelf gezongen, wanneer een buurman of buurvrouw uit de buurt naar de laatste rustplaats werd gebracht. Eliza zong graag: treurige en vrolijke liederen, maar het liefst treurige. Ze deed nu het raam dicht, trok haar schoenen aan, zette haar hoed op en ging naar buiten.
Op het kerkhof knielde ze naast de rouwende mensen neer en zong met hen mee. Het werd donker, de regen viel uit de laaghangende wolken, de wind bulderde boven het kerkhof. Eliza trok haar hoed dieper over het voorhoofd en zette de kraag van haar mantel op. De regen liep haar langs de rug, maar ze zong door. En er stond een lange magere man in een zwarte geklede jas op om de keukenmeid een grote zwarte paraplu te geven. "Neem hem maar, zuster," zei hij, "zo'n goede zangeres mag niet nat worden." En hij maakte de paraplu voor haar open. De keukenmeid school eronder weg en bleef met de anderen het graflied voor de arme negers zingen.
Toen het lied beëindigd werd, stond de magere man nog eens op en begon te bidden. Allen baden gedempt met hem mee. Maar toen de keukenmeid tenslotte 'amen' zei, stak er een hevige wind op, die over het kerkhof dreunde als vlerken van een reusachtige vogel. Eliza keek op en zag, dat ze naast een met gras en onkruid begroeid graf lag geknield en dat er zich buiten haar niemand op het kerkhof bevond.
Geschrokken stond ze op en vluchtte naar huis. Nadat ze de huisdeur achter zich gesloten had, merkte ze, dat ze de grote zwarte paraplu nog steeds in haar hand hield. Ze zette hem in een hoek en bracht de nacht trillend en wakend door. Zouden de geesten van de gestorvenen de paraplu niet terug komen halen? Maar er verscheen niemand, slechts de regen ruiste eentonig neer en de door de wind gegeselde takken sloegen tegen het raam.
Nog vele jaren stond die grote zwarte paraplu in het huisje van keukenmeid Eliza. Als het regende, haalde ze hem uit de hoek en als ze thuiskwam, zette ze hem weer op zijn plaats. Maar ze leende hem nooit uit. En niemand heeft haar ooit uitgelachen, als Eliza vertelde dat ze in de regen met de geesten het dodenlied voor arme negers had gezongen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" verteld door Vladimir Stuchl. Vertaling Margot Bakker. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982.
Toen Prins Willem van Oranje in 1568 het veld had moeten ruimen, hadden de Spanjaarden daarover niet weinig praats. Alva zelf ging hun daarin voor. Hij toonde zich overmoediger dan ooit te voren. Hij schreef brieven vol grootspraak over de gelukkige afloop van zijn veldtocht, en zijn hovelingen, officieren en soldaten volgden hem - elk op zijn eigen wijze - in het bluften na.
In het veerschip van Antwerpen naar Brussel zat een zwaardveger uit Arnhem, Wolfert geheten, in gezelschap van enige Spanjaarden, die wedijverden in schelden en smalen op de Prins van Oranje, en snorkten en pochten, dat één Spaans lansier tien van die dronken Hoog-Duitsers en vertwijfelde Geuzen aan zijn lans reeg.
"Wat!" riep Wolfert, van wie het bloed begon te koken, "van die Spaanse lansiers werp ik er honderd op een rij uit het zadel." - "Dat zal je waar maken!" zeiden de Spanjaarden, en voerden, te Brussel gekomen, de zwaardveger mee naar hun overste, die hem bij Alva ging beschuldigen.
De hertog had juist, maar op zijn manier, een vrolijke bui, en zei tot de zwaardveger, die bevend voor hem stond: "Je zult doen, wat je gezegd hebt, of hangen." Wolfert bad en smeekte, gaf nu de schuld aan de losheid van zijn tong, dan aan het bier dat hij gedronken had, maar al te vergeefs. Alva wilde daad of straf. Echter - 't was iets zeldzaams, maar hij was nu eenmaal in een goede stemming - hij liet zich tot afslag bewegen: van honderd kwam hij op vijftig, van vijftig op vijfentwintig, en uiteindelijk daalde hij zelfs af tot drie. Maar minder deed hij het niet, en de zwaardveger moest aan de slag. De hertog beval, dat men hem het beste paard uit zijn stal en een goede lans zou geven. "Of ik hem tegen drie of tegen honderd laat vechten," zei Alva tegen Don Fernando, die naast hem stond, "is toch om het even, want de eerste de beste van uw lansiers steekt hem immers overhoop."
In de tegenwoordigheid van de hertog en Don Fernando en het gehele hof had het toernooi plaats, en heel Brussel liep uit om te kijken. Drie moedige Spanjaards reden in het strijdperk; Wolfert tegenover hen. "In Godsnaam!" dacht deze, rende moedig op de eerste af en wierp hem met één loop uit het zadel. "Knap gedaan van zo'n Geus!" dacht Alva, "maar wij zullen zien, hoe hij het met de tweede doet." Precies als met de eerste. Met ingehouden adem letten nu al de toeschouwers op, hoe het met de derde Spanjaard af zou lopen. Blijkbaar legde deze het er op toe, om met een forse stoot de Geus enige voeten achter zijn paard over de kop te laten duikelen. Doch Wolfert ontweek de stoot, maar trof zijn vijand evenmin en beiden vlogen elkaar in pijlsnelle vaart voorbij. Maar even snel wendden beiden, om met een tweede ren beter hun kans waar te nemen; doch nu was Wolfert de Spanjaard één ogenblik te vlug af, en deze maakte juist dezelfde buiteling, die hij de zwaardveger had willen laten doen.
Een daverend gejuich begroette de overwinnaar. Don Fernando knarste op de tanden en wilde dat de Geus, die zijn ruiters te schande gemaakt had, toch gehangen zou worden. Maar Alva wilde nu niet tegenover heel Brussel zich aan zulk een woordbreuk schuldig maken; integendeel, hij gaf zich graag eens het voorkomen van rechtvaardig te zijn. En niemand was blijer dan Wolfert, toen hij, na een diepe buiging voor de hertog gemaakt te hebben, op vrije voeten heen mocht gaan.
* * * EINDE * * *
Bron : "De oude tijd; geschiedenis, maatschappelijk en huiselijk leven, monumenten, volkseigenaardigheden, overleveringen, kunst, nijverheid, gebruiken, kleding, volksverhalen, spreekwoorden, liedjes uit Noord- en Zuid-Nederland" door J. ter Gouw met medewerking van vaderlandsche geschied- en oudheidkundigen. A.C. Kruseman, Haarlem, 1871, p. 29-30.
Lang, heel lang geleden was Slang Sneki bevriend met Kikvors Todo. Als Slang Sneki een feestje gaf, nodigde hij Kikvors Todo en diens familie altijd uit om te komen eten en drinken en om te dansen natuurlijk. Maar Kikvors Todo nodigde Slang Sneki nooit uit. Kikvors Todo was in zijn hart jaloers op Slang Sneki, die zo lang en slank was en in mooie gladde pakken rondliep. Bovendien was Slang Sneki de beste danser van het dorp en dat vond Kikvors Todo het ergste, want hij kon alleen maar een beetje rondspringen, terwijl Slang Sneki zo prachtig bewoog.
"Kun je me leren dansen zoals jij?" vroeg Kikvors Todo op een dag aan Slang Sneki. "Natuurlijk," zei Slang Sneki, "kom elke week maar een avond bij mij thuis op les." Een jaar lang ging Kikvors Todo elke week naar dansles en toen was hij nog geen stap vooruitgegaan. Hij danste nog even slecht als toen hij de eerste les kreeg.
"Ik wil m'n geld terug!" riep Kikvors Todo, "ik heb niets bij je geleerd." - "Dat ligt dan aan jou en niet aan mij," zei Slang Sneki en hij weigerde het lesgeld terug te geven. "Ik heb ervoor gewerkt en eenmaal betaald blijft betaald." - "Jij bent een leraar van niets," kwaakte Kikvors Todo. "En jij bent een danser van niets," siste Slang Sneki.
En zo gingen ze maar door. Kikvors Todo kwaakte zo hard dat het hele bos uitliep om te kijken wat er aan de hand was. Slang Sneki wond zich ook verschrik-kelijk op en later zei iedereen, dat ze het hadden zien aankomen... Op een gegeven moment kon Slang Sneki zich niet meer beheersen: hij hapte naar adem en hij hapte naar Kikvors Todo en hij slikte hem in! Vanaf die dag zijn Slang Sneki en Kikvors Todo geslagen vijanden. Waar Slang ook maar een Kikvors tegenkomt, slokt hij hem op.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.