Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
22-08-2010
Het Ruitergat
Het Ruitergat - Een Veluwse sage over dwaallichten in een moeras -
Een eenzame ruiter reed in de avond, heuvel op, heuvel af. Even gloeide nog een rosse veeg licht van de ondergaande zon laag tussen de stammen van de bomen. Toen werd alles schemergrijs. De grote nachtvogel vloog over het bos en spreidde breed zijn zwarte vlerken. Het schemergrijs werd grauwzwart, het werd donker tussen de bomen en doodstil. In die stilte stonden de stammen als oude kromgebogen reuzen zwijgend en roerloos, dragend het zware geheim van de nacht. Regelmatig klonk in het duister de eenzame galop van de vreemde ruiter.
Oude mensen weten te verhalen dat het een Fransman was. Bij een bocht van de weg zag hij in het bos een lichtje schijnen. Het straalde zo vriendelijk alsof het van een gastvrije hoeve kwam waar eenvoudige mensen hem gul zouden huisvesten. Hij stuurde er op aan; het paard echter bleef angstig snuivend staan.
Nu de hoefslag opeens verstomd was, viel de stilte drukkend neer. De vreemde ruiter klopte zijn paard op de hals en sprak zacht enige woorden tot het dier. Maar het paard bleef staan als op de plek vastgenageld en legde zijn oren in de nek.
Het lichtje lokte tussen de bomen. Toen gaf de ruiter zijn paard de sporen. Met één schichtige schok sprong het vooruit. Een doffe plomp in het zuigende moeras, een gil en angstig hulpgeroep; maar mijlen in de omtrek was er geen mens die het kon horen.
De ruiter zag om naar het lichtje. Het was er niet meer. De boze geesten, die onder 't moeras wonen, trokken ruiter en paard snel de diepte in. Nog één versmorende noodkreet en toen sloot zich de stilte weer als een zwarte oneindigheid over het woud.
Jaren later werden de sabel en de geraamten van de vreemde ruiter en zijn paard opgedolven. Maar wie laat in de stille avond langs de grindweg van Hoog Soeren naar Wiesel rakelings het Ruitergat voorbij gaat, kan soms een klein lichtje zien lonken tussen de bomen en een kreet horen, als een zwakke echo uit lang vervlogen tijden...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gust. van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. - www.beleven.be
Er was eens een boer en die had een best wijf, maar het was een grote bazin. Zij deed het werk thuis zoo ijverig mogelijk, maar haar man moest dan ook, weer of geen weer, het land in.
Nou gebeurde het op een dag, laat in den herfst, dat het hagelde en sneeuwde en waaide van belang; maar hij moest toch naar het land, meer dan een half uur van huis. Geen mens was er met dat gemene weer op weg. Alleen een paardenkoopman, die voor zijn zaken noodzakelijk op het pad moest, reed met zijn paard en wagen voort. Maar op het lest kon zijn paard er haast niet meer tegen op en het bleef effekes staan. Daar hoorde hij zuchten. "Wat kan dat wezen?" dacht hij, "wie zou er nou nog buiten wezen?" Maar jawel, daar werd alweer gezucht; dus hij ging even kijken. En ja, daar achter het hek stond ons boertje, koud en verkleumd. "Wat moet jij daar doen?" vroeg hij. "Och," zei de boer, "ik heb een best wijf, maar ze zegt dat als zij werkt ik ook moet werken, en ze wil daarom niet hebben dat ik overdag thuis ben." "Hoor es," zei de paardenkoopman, "dan moet het nou toch maar, want het is nou geen weer; stap maar op, dan rij ik je naar huis." Dat ging aan. Ze kwamen natuurlijk weldra bij de boerderij en toen moest de voerman ereis opsteken. Ze raakten aan den praat en de koopman bleef eten en op lest ook slapen, want het weer bedaarde maar niet.
Nou had de boer een dochter, een weergaasch aardige meid. Dat vond de koopman ook en het ging hem aan zijn hart toen hij eindelijk weg most. Het was hem dan ook zoo goed bevallen, dat hij niet lang daarna nog eens terugkwam, en later nog eens. En zoo raakte hij aan 't vrijen en op 't lest besloten ze samen te trouwen ook.
Toen hij nu goed en wel de bruigom was en de bruid aan haar te kleden was, hoorde hij toevallig de moeder zeggen: "Kind, zorg toch vooral dat je de baas in huis blijven, want dat ben ik ook." De dochter beloofde dat. "Jongens," dacht de koopman, "dat ziet er mooi uit!" Maar hij trouwde toch met haar.
Toen ze nu een poosje getrouwd waren, gingen ze naar de ouwe lui. Moeder riep haar weer apart en zei: "Nou? ben-je de baas?" "Ja," zei ze, "dat gaat wel, maar nog niet helemaal." "Pas dan op," zei moeder; "denk er om dat ik ook altijd het hoofd geweest heb."
Ze kwamen 's avonds weer thuis, maar zijn vrouw werd van toen af met den dag baziger. Toen vond hij op lest dat het nou mooi genoeg was, en hij zei: "We mosten nog ers naar je moeder gaan. 't Is nou mooi weer en we zijn er in zoo lang niet geweest." Zij wou dat wel. Dus hij spant in. Maar hij nam den oudsten knol dien hij had. Ook nam hij een ouden hond mee.
Nou mocht die hond oud wezen, hij liep altijd toch nog harder dan het paard. Dus hij roept: "Achter blijven!" Maar de hond loopt door. "Achter blijven!" roept hij weer. "Hoor je me niet, pot hier en gunter! Als ik het nog eens zeg en je doet het niet, dan steek ik je gelijk hartstikke dood. Achter blijven! zeg ik." Maar de hond liep door. "Vrouw, hou de leidsels vast." Hij er uit en den hond aan zijn mes geregen. "Zie zoo," zei hij, "nou zal hij niet ongehoorzaam meer wezen."
Een eindje verder struikelt zijn paard. "Sta vast," zei hij. Wat verder stroffelt het paard alweer. "Sta vast, zeg ik," zei hij voor de tweede maal. "Als ik het nog eris moet zeggen, rijg ik je ook aan het mes." Nou, de knol stronkelde weer en hij stak hem zoo dood als een pier.
Daar stond de wagen. "We moeten toch verder," zei hij; "ala vrouw, jij het haam over je schouder en het hoofdstel om." "Dat doe ik niet," zei ze. "Bij çi en la," zei hij, "nou zeg ik het voor de tweede keer, maar pas op als ik het voor de derde keer moet zeggen." Trillend gehoorzaamde ze toen en zullie op haar moeder af: hij in den wagen met de zweep in zijn handen.
Ze hadden natuurlijk veel bekijks en de boerin zag ze ook al in de verte aankomen. Dat was natuurlijk een plezier van heb ik jou daar. "Wie zouden dat toch wezen?" "Het is die." "Nee," zei een andere, "het is die." "Mijn dochter is het vast niet," zei de boerin, "want die is de baas." Maar ja, toen ze dichterbij kwamen, was het haar dochter toch. "Hoe heb ik het nou met je?" zei ze. "O moeder, hou je stil; hij heb den hond en het paard ook dood gestoken, en als ik nog een keer niet doe wat hij zegt moet ik er ook an."
Na dien tijd was ze de gehoorzaamste vrouw van de wereld en hebben ze altijd een best leven gehad.
* * * EINDE * * *
Bron : - Volksverhalenbank Meertens instituut - www.beleven.be
De jager en de koningspapegaai - Een Surinaams-Indiaans verhaal over een scherpschutter -
Naar de oude Karaiben vertellen, woonde in een dorp een scherpschutter. Hij leefde van de jacht, en bracht zijn tijd grotendeels in het bos door. Overal kon men zijn jachtkampjes aantreffen.
Zijn vrouw en haar ouders waren domme, hebzuchtige mensen. Gebeurde het een keer dat de jager pech had ondervonden en zonder wild thuis kwam, dan scholden zij hem uit voor luiaard. De dorpelingen waren dan erg met hem begaan. Want als de scherpschutter veel wild thuis bracht, deelde hij zijn buit met de dorpelingen. Daarom hielden ze veel van hem.
Op een dag kwam de jager druipnat thuis. Het had de hele dag zwaar geregend. Maar hij had een goede jacht gehad. Hij deelde zijn buit weer met de dorpelingen. Iedereen kon naar hartelust eten. De jager werd geprezen om zijn bekwaamheid. Hij liet de loftuitingen langs zich heen gaan zonder een spier van het gezicht te vertrekken. Hij ging een bad nemen en kroop daarna lekker in zijn hangmat. De avond viel.
De volgende morgen verdween hij als een schaduw weer in het bos. Het leven in het natte bos begon pas te ontwaken, de vogels begonnen te fluiten. Na een tijdje vonden de eerste zonnestralen hun weg door het bladerdak van de bomen. Ondertussen speurde de jager scherp rond naar wild.
Plotseling suisde er een pijl langs zijn hoofd. Geschrokken keek hij in het rond. Wie had op hem geschoten? Met welk doel? Hij speurde nog scherper om zich heen in het nog nevelige bos. Plotseling hoorde hij zijn naam roepen. Hij schrok, keek om, hij keek naar links en naar rechts. Weer werd zijn naam geroepen.
Toen zag hij voor zich een jonge Indiaan op hem toekomen. De vreemdeling lachte en stelde de jager gerust: "Schrik niet, vanaf dit ogenblik moeten wij elkaar als vrienden beschouwen, wij zijn beiden op jacht."
Ze liepen samen verder en speurden naar wild. Na een tijdje hadden ze een paar konijnen en boshoenders geschoten.
Ze gingen tegen een boomstam zitten uitrusten. De vreemdeling vertelde toen dat hij Kreiwako heette.
Onze scherpschutter vond het een rare naam, want Kreiwako betekent papegaai. Toen hoorde onze jager in de verte een troep papegaaien komen aanvliegen. Hij stond op en zei dat hij een paar papegaaien zou gaan schieten. Nauwelijks had hij dit gezegd of de vreemdeling veranderde in een grote papegaai. Met een van zijn grote vlerken gaf hij de jager een klap op het hoofd.
De jager viel flauw.
Toen hij na een tijdje weer bij kwam, was de vreemdeling verdwenen.
De jager begreep dat hij de koning der papegaaien ontmoet had.
Vanaf die tijd maken de Indianen uit vergelding verwoed jacht op papegaaien.
* * * EINDE * * *
Bron : "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970. www.beleven.be
Anansi berijdt Tijger - Een Anansi-verhaal uit Suriname -
Anansi had weer iets bedacht. Hij vertelde de Koning dat hij op Tijger kon rijden alsof die een paard was. De Koning lachte hem uit: "Zo'n kleine spin als jij... Hoe zou jij een gevaarlijk beest als Tijger in bedwang kunnen houden? Laat me niet lachen." - "Ik zal het u laten zien," zei Meester Superspin Anansi. "Gaat u maar over een uur op uw balkon staan."
Anansi ging naar huis en riep zijn vrouw, ma Akoeba. "Waar is dat bedorven ei dat je vanochtend voor me wilde bakken? Je hebt het toch niet weggegooid!" schreeuwde hij. "Je weet dat ik nooit iets weggooi. Kijk maar in de vuilnisbak," schreeuwde ma Akoeba terug. "Wat ben je nu weer van plan?"
Anansi antwoordde haar niet, hij had haast. Hij viste het ei uit de vuilnisbak, stopte het in zijn mond en rende naar het huis van Tijger Tigri. Voor diens deur zakte hij in elkaar, luid jammerend: "O, wat ben ik ziek. O, wat moet ik doen. Ik ga dood!!!" Tijger Tigri stormde zijn huis uit: "Wie gaat er dood?" - "Ik!" gilde Anansi. "Wat is er met je?" - "Ik weet het niet, mijn wang is helemaal opgezwollen." Tijger Tigri deinsde terug: "Je stinkt uit je mond!Je moet naar een dokter!" - "Dat haal ik niet meer," kreunde Anansi, "laat mij hier maar liggen doodgaan." Tijger Tigri kon het niet langer aanzien: "Zal ik je naar de dokter brengen?"
Zo, dacht Anansi, het begin is er. "Ik kan niet op mijn benen staan," huilde hij. "Kom," zei Tijger Tigri, "klim maar op mijn rug." Anansi probeerde het, maar toen hij eindelijk op Tijgers rug zat, liet hij zich aan de andere kant er weer vanaf glijden. "Au, nu heb ik ook nog een been gebroken." - "Zal ik een kussen halen?" stelde Tijger Tigri voor en hij snelde zijn huis in om met een kussen terug te komen. Anansi keek ernaar en schudde zijn hoofd: "Wat heb ik daaraan, als ik me nergens aan kan vasthouden?"
"We hebben een touw nodig," bedacht Tijger Tigri. "Ik neem het in mijn mond en jij houdt de uiteinden vast. Ik heb een sterk gebit, dus je kunt trekken zo hard als je wilt." Anansi klom weer op Tijgers rug en zat nu mooi in het 'zadel' met 'teugels' in de hand.
"Zullen we?" vroeg Tijger Tigri. "Vooruit maar," fluisterde Anansi. "Wai, wai, wai," huilde hij even later. "Wat heb ik een pijn. Ik denk niet dat ik de dokter haal." - "Ik kan wel sneller," zei Tijger Tigri. Anansi lachte in zichzelf en jammerde tegen Tijger Tigri: "Au, au, nu je zo galoppeert, krijg ik last van muskieten."
Tijger Tigri stopte bij een boom: "Pak dan een tak en sla ze daarmee weg." Nu had Anansi ook nog een zweep die hij liet knallen, terwijl hij als een vorst de stad binnenreed, langs het paleis van de Koning. Die kon zijn ogen niet geloven. "Anansi rijdt op Tijger!" riep hij uit. Iedereen kwam kijken, de Koningin en het gehele hof.
Anansi spuugde het ei uit zijn mond, trok aan de teugels en liet Tijger halt houden. "Een kleine spin als ik, hè," schreeuwde hij triomfantelijk. Tijger Tigri kreeg door dat er iets niet in de haak was. "Moeten we niet naar de dokter?" brulde hij. "Nee, hier is goed. De Koning gaat me een beloning geven omdat ik jou heb bereden, Tigri." Tijger Tigri schaamde zich dood dat hij zich zo had laten beetnemen.
"Als beloning mag je met je gehele gezin bij mij komen wonen, Anansi," bood de Koning aan. Ha, zelfs paleizen zijn sindsdien niet meer spinnenwebbenvrij!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Meneer Professor (Il Professore) - Een Venetiaans sprookje over hoogmoed en eigendunk -
Er was eens een meestersmid die een ijverig en vakbekwaam man was, maar die wel een erg hoge dunk had van zijn eigen kunnen. Wie hem niet met de titel 'Meneer Professor' aansprak, hoefde niet te verwachten dat hij antwoord kreeg.
Op een goede dag verschenen Jezus en de heilige Petrus in zijn werkplaats. "Meneer Professor," zei Jezus, "wilt u mij wel toestaan iets te maken in uw werkplaats?"
"Als dat alles is," antwoordde de smid. "Wat wilt u dan maken?"
"Dat zult u wel zien."
Jezus greep een tang, pakte daarmee zijn apostel vast en hield hem in het smidsvuur tot hij roodgloeiend was. Daarop haalde hij hem er weer uit en begon lustig op zijn werkstuk los te hameren. In een handomdraai was de oude, kale Petrus veranderd in een flinke jongeman met een weelderige haardos.
Sprakeloos van verbazing stond de smid als aan de grond genageld, terwijl zijn beide bezoekers beleefd afscheid namen. Uiteindelijk kwam hij weer bij zijn positieven en rende hals over kop naar boven, waar zijn zieke oude vader in bed lag.
"Vader, kom snel. Ik heb zojuist geleerd hoe ik weer een gezonde, sterke jongeman van je kan maken!"
"Ben je soms gek geworden?"
"Geloof me toch. Ik heb het met eigen ogen gezien."
Toen de oude man zich hardnekkig bleef verzetten, sleepte zijn zoon hem naar beneden de werkplaats in. Daar hield hij hem in het gloeiende smidsvuur, maar alles wat hij er na enige tijd uithaalde, was een verkoolde klomp vlees, die onder de slagen van zijn hamer tot gruis uiteenviel.
Eindelijk begon het de smid te dagen wat hij had aangericht. Hij rende naar buiten om de twee vreemdelingen te zoeken en trof hen tot zijn opluchting nog aan op het marktplein. "Heren, wat hebben jullie me aangedaan! Ik wilde het ook proberen en nu heb ik mijn bloedeigen vader verbrand. Ik smeek jullie, kom me toch helpen, als dat tenminste nog mogelijk is."
"Ga rustig naar huis," antwoordde de Here God. "Daar zul je je vader gezond en wel aantreffen."
En tot zijn onuitsprekelijke vreugde was dat ook zo.
Sinds die dag was het gedaan met de hoogmoed van de smid. Als iemand hem nog eens aansprak met 'Meneer Professor', dan riep hij: "Ach, schei toch uit met die onzin. De rijke heren wonen in Venetië, de knappe professoren in Padua en ik ben maar een doodgewone prutser."
* * * Einde * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5 www.beleven.org
Vechten met de reus - Een sprookje uit Litouwen over een rondzwervend weesjongetje -
In Litouwen leefde een arme weesjongen zonder vast adres. Hij zwierf rond met niets anders bij zich dan twee ronde kaasjes, een knots en een wandelstok. Dit bezit werd groter toen hij op zijn weg een ziek vogeltje vond; dat diertje deed hij - om het warm te houden - in zijn tas bij de kaasjes. Aldus gewapend en slecht uitgerust ontmoette hij een reus voor wie zelfs David ontzag zou hebben gehad. Maar onze weesjongen uit Litouwen liet zijn knuppel met kracht neerdalen op de teen van de reus, zodat de reus van pijn ronddanste en het uitbrulde.
"Wat een misbaar," zei de weesjongen. "Wat moet dat straks worden als ik je rug ga bewerken!"
"Niet doen! Niet meer slaan!" riep de reus. "Laten we de zaak kalm bepraten. Laten we ons meten in kracht en niet zomaar op elkaar losslaan. Dat is mij te pijnlijk. We beginnen met te demonstreren wie de grootste kracht in zijn handen heeft!"
En de reus greep een boomstronk vast waar hij zo stevig in kneep dat het hars eruit vloeide.
"Wat jij met hout kunt, kan ik met steen," zei de weesjongen. Hij nam een kaasje uit zijn tas en kneep erin tot het water er uitliep - want het was een zacht geitenkaasje.
"Wat een kracht! Laten we nu kijken wie het verste gooit," zei de reus. Hij nam een kei van de grond en hij gooide die een halve kilometer verder.
Daarop nam de weesjongen de vogel uit zijn tas. Toen hij hem weggooide, vloog deze weg als een pijl uit de boog, steeds hoger en hoger, tot hij verdween over de horizon.
"Dat is pas gooien," zei de reus. "Ik nodig je uit om met me mee naar huis te gaan en kennis te maken met mijn broers. Dat zijn reuzekerels!"
Toen de broers van de reus hoorden hoe sterk de weesjongen was, stonden ze reuzegek te kijken. Ze waren ook jaloers op zoveel kracht en ze spraken af de weesjongen 's nachts in zijn slaap dood te slaan. Die nacht slopen de reuzen het vertrek binnen waar de weesjongen in bed lag. Ze tastten over het kussen tot ze zijn hoofd voelden en toen ze het voelden, gaven ze er met een ijzeren staaf een denderende klap op; de poten van het bed braken ervan af als lucifershoutjes.
Maar de weesjongen had iets dergelijks al vermoed. Hij had uit voorzorg op het kussen een steen gelegd, die zo rond was als een hoofd, zijn hoofd neergelegd op het voeteneinde en zijn knieën opgetrokken tot zijn kin. De klap raakte hem helemaal niet. Zodra het bed doorzakte sprong hij op en riep: "Wie streek daar langs mijn voorhoofd? Iemand die mijn knuppeltje wil voelen?"
De reuzen hadden hier niet van terug en ze renden holderdebolder hun eigen huis uit. Nooit kwamen ze er meer terug - zo diep zat de schrik erin. Het was een reusachtig fijn huis, met reuzenvoorraden voedsel en brandstof. De weesjongen bleef er wonen. Nu had hij een vast adres en dat vond hij reuze!
* * * Einde * * *
Bron : "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 www.beleven.org afbeelding : Raphael Seygnovert
De heldere zon brengt het aan het licht - over hoe de waarheid altijd boven water komt -
Ooit lang geleden in een land hier ver vandaan, of misschien wel gisteren in een stad hier vlakbij, was er eens een kleermakersleerling die de wereld rondreisde voor zijn beroep. Hij kon geen werk vinden en was zo arm dat hij geen cent meer had om uit te geven. In die tijd kwam hij onderweg een rondtrekkende marskramer tegen, en toen dacht hij: die kon wel veel geld bij zich hebben, en hij verstootte God uit zijn hart, ging op hem af en zei: "Geef me je geld, of ik sla je dood."
Toen zei de marskramer: "Laat me toch leven, geld heb ik niet, alleen acht centen."
Maar de kleermaker zei: "Geld heb je toch, en dat moet ik hebben ook," en hij sloeg erop los en sloeg zo lang tot hij bijna dood was. En toen de marskramer ging sterven, was zijn laatste woord: "De heldere zon zal het aan het licht brengen!"
En toen stierf hij. De kleermakersleerling zocht in zijn zak en zocht naar geld, maar hij vond niet meer dan de acht centen waarover de marskramer gesproken had. Toen pakte hij hem op, droeg hem achter een paar struiken en trok verder om werk te zoeken. Toen hij lang gereisd had, kwam hij in een stad bij een meester en die had een mooie dochter, en daar werd hij verliefd op en hij trouwde haar en leefde met haar in een goed en gelukkig huwelijk.
Lang daarna, ze hadden al twee kinderen, stierven de schoonvader en de schoonmoeder, en het jonge paar had het huis voor zich alleen.
Op een morgen, de man zat op tafel voor het venster, bracht de vrouw hem koffie, en toen hij die op het schoteltje had gegoten en juist wou uitdrinken, scheen de zon erop, en de weerschijn blonk op de muur en maakte daar kringetjes op. Toen keek de kleermaker naar boven en zei: "Ja, die wil het graag aan het licht brengen en het kan niet!"
De vrouw zei: "Maar lieverd, wat is dat? Wat bedoel je daar mee?"
Hij antwoordde: "Dat mag ik je niet zeggen."
Maar zij zei: "Als je echt van me houdt, moet je het me zeggen."
En ze beloofde hem met de liefste woordjes dat zij het aan niemand zou vertellen, en ze liet hem niet met rust. Tenslotte vertelde hij dan toch, hoe hij jaren geleden als zwerver helemaal zonder geld en zonder eten was geweest, en dat hij toen een marskramer beroofd had, en hoe de man in doodsnood gesproken had: "De heldere zon zal het aan het licht brengen."
En nu had de zon het juist aan het licht willen brengen, en had op de muur geschenen en daar kringetjes gemaakt, maar het was haar toch niet gelukt. En daarna smeekte hij haar nog in het bijzonder, dat ze het niemand zou zeggen, anders kostte het hem zijn leven, en dat beloofde ze hem ook.
Maar toen hij aan het werk was gegaan, ging zij naar haar peettante en vertrouwde haar het hele verhaal toe, maar zij mocht het aan niemand verder vertellen; maar voor er drie dagen voorbij waren, wist de hele stad het, en de kleermaker werd aangeklaagd en veroordeeld.
Zo had de heldere zon het toch aan het licht gebracht.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - Oorspronkelijke titel : Die klare Sonne bringt - foto : Dr. Meierhofer