Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
09-07-2013
De legende van de maïs
De legende van de maïs
De legende van de maïs - De oorsprong van de maïs volgens de Noord-Amerikaanse indianen -
Heel lang geleden voerden de indianenstammen oorlog met elkaar. Het werd heel moeilijk om rond te reizen, want iedere stam verdacht de reizigers ervan spionnen te zijn van de vijandige stam.
Toch trokken een oude vrouw en haar kleinzoon van tentenkamp naar tentenkamp, op zoek naar een stam die hen wilde opnemen, want zij hadden geen familie meer. Maar overal waar zij kwamen, werden ze geweerd.
Op een dag kwamen ze bij indianen die hen verzochten naast het vuur te gaan zitten en mee te eten. Het stamhoofd zei tegen de oude vrouw: "U kunt bij ons blijven, als u niet bang bent honger te lijden. Er is niet veel wild op ons land, maar het weinige voedsel dat we hebben, willen we graag met jullie delen." - "Wij hebben niet veel nodig," antwoordde de grootmoeder. "En ik kan voor jullie werken. Ik zal voor de kinderen zorgen terwijl de ouders op zoek gaan naar voedsel."
De volgende dag gingen de mannen zoals gewoonlijk jagen en gingen de vrouwen fruit en planten plukken en water halen. De kinderen bleven alleen achter. Dit was een mooie kans om de hele dag te spelen, zonder te worden lastiggevallen door de grote mensen! Maar ze hadden niets te eten... Hun ouders kwamen pas 's avonds terug van het jagen of vruchten plukken, en het was een lange dag voor hun kleine maagjes.
Die dag speelden de kinderen heel lang en werden ze geroepen door de oude vrouw toen ze moe begonnen te worden. Nieuwsgierig kwamen de kinderen naar haar toe. "Maar wat doe jij, grootmoeder?" vroeg een van de kinderen. "Ik maak maïssoep voor jullie klaar," antwoordde ze terwijl ze in een grote pan dikke soep roerde.
Dat hadden de kinderen nog nooit gezien, maar toen ze eenmaal van de soep hadden geproefd, wilden ze meer! Toen hun buikjes vol waren, gingen ze om de oude vrouw heen zitten, zoals kuikentjes om hun moederkip. De oude vrouw vertelde de kinderen prachtige verhalen. En vanaf die dag ging het iedere dag zo. Dankzij de maïs van de oude vrouw kenden de kinderen geen honger meer, en leerden ze allerlei verhalen!
Zo gingen er maanden voorbij en de oude vrouw begon steeds vermoeider te raken. Toch maakte zij nog steeds het eten voor de kinderen klaar. Op een dag had ze niet eens meer de kracht om op te staan; maar vond haar kleinzoon 's middags naast haar een pan met soep. Ze zei tegen hem: "Ik heb maïs gezaaid, en die is goed gegroeid. Maar de maïs moet nog wel besproeid en gewied worden. Jij moet daarvoor zorgen, samen met de andere kinderen."
Dat waren haar laatste woorden, maar ze ging door met soep geven totdat de maïskolven rijp waren. Toen haar kleinzoon die dag in haar tent kwam, zag hij niemand. Hij zag haar nooit meer terug: ze was veranderd in maïs. Wanneer je nu een maïskolf ziet in bladeren gehuld, zie je altijd zilveren draden: dat zijn de haren van de goede oude vrouw die voor maïs heeft gezorgd, zodat de indianenkinderen geen honger lijden.
Er waren eens twee zusters. De ene had geen kinderen en was rijk, en de andere had vijf kinderen en was weduwe en ze was zo arm, dat ze geen brood genoeg meer had om haar kinderen te eten te geven. Toen ging zij in haar nood naar haar zuster en zei: "Mijn kinderen lijden met mij de grootste honger; jij bent rijk; geef me wat brood." Maar het schatrijke mens was zo hard als een steen en ze zei: "Ik heb zelf niets in huis," en ze wees haar arme zuster met koude woorden de deur.
Kort daarop kwam de man van de rijke zuster thuis en hij wilde voor zichzelf een stuk brood afsnijden, maar toen hij de eerste snee in het brood deed, vloeide er rood bloed uit. De vrouw zag het, ze schrok en vertelde hem wat er gebeurd was.
Hij snelde erheen om hen te helpen; maar toen hij in de kamer van de arme weduwe kwam, vond hij haar in gebed. Ze had de twee jongste kinderen in haar armen, maar de drie oudste waren gestorven. Hij bood haar aan, haar eten te geven, maar zij antwoordde:
"Naar aards voedsel verlang ik niet meer; drie van hen heeft God reeds voldoende gegeven, en hij zal ons smeken ook verhoren."
Nauwelijks had ze die woorden uitgesproken, of de beide kleinen bliezen de laatste adem uit en daarom brak ook haar het hart en ze zonk dood neer.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Het spookschip de Zeerob - Een volkslegende over een Dordts ronddolend schip -
Op 24 maart 1771 vertrok de Zeerob vanuit de Kalkhaven van Dordrecht met bestemming Groenland. De commandeur van het schip was Jurriaan Jacobszoon, afkomstig uit Rømø. De bemanning gehoorzaamde hem feilloos. Hij was een ervaren schipper en heer en meester op zijn schip. Uit de haven van Dordrecht liet hij het schip vertrekken. "Hijs de zeilen... We varen!" De matrozen kropen de touwen in en bemanden hun posten. Drommen mensen op de kade staarden het schip na, dat de zee op zeilde. Een zwarte kraai vloog om de mast. Boven op de campagne stond de schipper. Hij hield de armen gekruist over de borst, en sprak geen woord. De matrozen wachtten op zijn bevelen.
Op de wijde oceaan dobbert een ontredderd schip. Touwen hangen in het water en tussen gevallen masten steekt een versplinterde maststomp omhoog. Het ruim stinkt naar door de ratten aangevreten voedsel. Verrotte foerage ligt op het dek.
Kraaloogjes van dode knaagdieren tussen kratten doen nog denken aan het laatste leven op het verlaten, dolende wrak. Ingescheurde zeilen klapperen tegen de vlaggenstok. Gebold door de wind drijven ze het schip mijlen ver van de plek waar een onbekend onheil zich ooit heeft afgespeeld. Een hoge golf brengt het schip nog eenmaal in zicht. Dan verdwijnt het achter de horizon.
In de dikke, gevaarlijke mist wordt het Dordtse spookachtige verschijnsel soms nog aangetroffen en gevreesd door zeelui, bang om aangevaren te worden door de dwalende lijkkist en niet wetende wat van de arme zielen geworden is. Uit de wolken deinst het fantoom op uit het niets. Rondom het schip wordt nog wel eens een grote zwarte vogel waargenomen, die cirkelend om de masten vliegt. Het zien van een spookschip betekent ongeluk. Onheil. Rampspoed. Nog erger dan grote stormen of piraten op de zee. Jacobsz. brengt ongeluk en verderf aan een ieder die hem op het schip ziet aankomen. Soms wordt hij nog gezien, met een tros in de hand.
Sommigen menen dat Jacobsz. een pact met de duivel heeft gesloten om tot de Dag des Oordeels gedoemd te zijn rond te dwalen over de zeeën. Het schip van de verloren, ondode zielen. Om zich te beschermen tegen een ontmoeting met het spookschip spijkeren zeelieden hoefijzers aan hun mast. Waren de bemanningsleden voor de haaien gegaan? Een schip, dat uitgevaren was en nooit het doel had bereikt, ook nooit de thuishaven was binnengelopen, moest vergaan zijn of... het moest nog over de zeeën en oceanen rondzwalken.
Thuis in het Deense Rømø, maar ook in Dordrecht, turen de vrouwen van de bemanningsleden nog steeds de horizon af, op zoek naar een glimp van het schip en hun geliefden. "
O weemoed om dit onvervulde leven, Dat ik te lijden toch niet laten kan, Schoon als dat spookschip in zijn eeuwen ban Mijn ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even..."
* * * Einde * * *
Bron : - "Groot Dordts volksverhalenboek" door Ruben A. Koman. Profiel, Bedum, 2005.ISBN: 9052943354. - www.beleven.org
De schepping van Japan - Een Japanse Shinto-legende over Izanagi en Izanami -
De hemel, een oneindig uitgestrekte witte vlakte, zo wit als melk - vandaar dat zij later de Melkweg genoemd werd - werd eens bewoond door de goden.
Zij lijken op ons, mensen, maar zij zijn veel machtiger, groter, sterker, lichter en ook veel mooier. Zij lopen niet, maar zweven, en zij hebben geen behoefte aan voedsel en drank, aan rust en slaap, zoals de aardse stervelingen. Deze laatste bestonden toen trouwens nog niet, want er was nog geen vaste aarde, maar alleen een woeste en onstuimige zee.
Op een onvergetelijke dag kwamen de oudste goden op de Melkweg bijeen en besloten om de wereld te scheppen. Was het omdat zij hun volmaakt bestaan te eentonig begonnen te vinden, of verlangden zij naar wezens die op hen geleken en die zij konden liefhebben en met hun zorgen omringen? Waarschijnlijk was het om beide redenen.
In ieder geval droegen zij twee jonge godheden op om de wereld te scheppen en deze met hun nakomelingen te bevolken. Het waren Izanagi, een god met een lange baard en een krachtige, forse gestalte en de jeugdige en knappe godin Izanami, wier rank lichaam in een lang wit kleed was gehuld.
"Izanagi en Izanami, wij dragen U op de aarde te vormen en met elkaar te trouwen, zodat wij ons kunnen verlustigen in de aanblik van Uw kinderen en kindskinderen. Bemint elkaar en vermenigvuldigt U! Wij beloven dat jullie mooie kinderen zult krijgen."
De twee godheden namen deze eervolle opdracht dankbaar aan. Zij dankten de goden, gaven elkaar een hand en vertrokken. Izanagi hield zijn gouden lans, versierd met edelstenen, in de hand en Izanami keek bewonderend naar hem op. Na een tijd kwamen de twee godenkinderen bij een wonderlijke brug. Het was een halve cirkel die zich naar alle kanten uitstrekte zover het oog kon reiken. Deze regenboog bevatte alle kleuren die maar denkbaar waren, van dieppurper tot felrood, met alle kleurschakeringen ertussen. Op het hoogste punt van deze boog hielden de godenkinderen een ogenblik stil en keken naar beneden. Onder hen bruiste de onmetelijke zee in eindeloze deining. Boven de azuurblauwe golven dartelden witte schuimkoppen. Langzaam daalden zij over de regenboog naar beneden af. Izanagi dompelde zijn speer in het zilte nat en bewoog hem heen en weer. Hij sprak daarbij: "Koworo! Koworo!" En zie, er gebeurde een wonder! Toen Izanagi zijn lans terugtrok, droop er dik schuim vanaf, dat zich op het water vasthechtte, zich uitbreidde en steviger werd. Het was de eerste aarde die zich onder de hemel vertoonde. Weliswaar was het een klein eiland, maar het was stevig genoeg om erover te lopen. Zo werd het eiland Onogoro-jima geboren, het oudste eiland van Japan.
Gracieus als meeuwen die op een rots neerstrijken, zweefden Izanagi en Izanami naar beneden en zetten zich op het eiland neer. Wat een vreugde was het voor hen als eersten op aarde te mogen verblijven. Izanami scheen de wereld der goden vergeten te zijn en richtte haar stralende ogen op het knappe gezicht en het gespierde lichaam van haar metgezel.
"Zullen wij nu gaan trouwen?" stelde zij voor. Haar glimlach werd door de glimlach van Izanagi beantwoord en uit hun ogen sprak dezelfde tederheid en dezelfde hartstocht.
"Laten wij elkaar beminnen en voor een nageslacht zorgen," sprak het meisje. En de beide godenkinderen verenigden zich met elkaar. Vol ongeduld wachtten zij op hun eerste kind. Maar wat een teleurstelling; het leek helemaal niet op hen! Izanami had een monster gebaard dat op een grote bloedzuiger leek. Zij waren zo diep geschokt dat zij er niet naar wilden kijken. Uit twijgen vervaardigden zij een bootje, legden het wezen erin en lieten het met de stroom wegdrijven. Het tweede kind werd opnieuw een teleurstelling. Het leek op een grote kwal, en de ouders lieten het liggen waar het ter wereld was gekomen. Wanhopig besloten zij om de goden uitleg van dit raadsel te vragen.
"Waarom hebben wij geen mooie kinderen gekregen, zoals ons beloofd was?" vroeg Izanagi.
"Het is de wil des hemels!" antwoordden de goden. "Volgens de regels van de schepping moet de man de vrouw ten huwelijk vragen en niet omgekeerd. Izanami heeft het eerst gesproken en daarom is dit ongeluk over jullie gekomen. Ga naar de aarde terug en denk aan wat wij gezegd hebben!"
Het jonge paar wist niet wat zij hierop moesten antwoorden. Zij bogen het hoofd en verlieten de hemel om weer naar de aarde terug te keren. Daar aangekomen, durfde de godin haar gemaal niet meer in de ogen te zien, noch tegen hem te spreken. Toen Izanagi merkte dat zijn vrouw zich zo schuldig voelde, kreeg hij diep medelijden met haar en zei: "Geliefde, het is jouw schuld niet! De goden hebben ons niet van tevoren ingelicht en ik mag mij even schuldig gevoelen." De jonge god keek met welgevallen naar de bekoorlijke gestalte van zijn vrouw. Hij zag hoe verdriet haar blik verduisterde en hoe haar mond gesloten bleef. Langzaam boog zij het hoofd, terwijl er een paar tranen uit haar ogen drupten. Izanagi sloeg zijn armen beschermend om haar heen en weer verenigden zij zich.
Hun gehoorzaamheid aan de goden werd beloond, maar heel anders dan zij gedacht hadden. Zij kregen kinderen en het werden de mooiste kinderen ter wereld: de Japanse eilanden met hun rotsen en hun bergen, hun beekjes en rivieren, hun pijnbomen en kersenbomen. En toen de schepping van deze eilanden voltooid was, verschenen ook de dieren en de mensen. Alles wat er op de Japanse eilanden groeit en leeft, zijn kinderen van Izanagi en Izanami.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1 - www.beleven.org
Mani - Een legende van de Tupi-Indianen over de maniok (cassave) -
In vroegere tijden, toen de mensen de planten en de dieren nog verstonden, was er aan de rand van het oerwoud een dorpje.
Alle mensen die daar woonden leefden als in een grote familie. Maar op een morgen gebeurde er iets bijzonders. Alsof ze uit de hemel gevallen was, stond er plotseling een onbekend meisje in het dorp, met een blanke huid. Nadat het meisje een tijdje stil en bescheiden in het dorp had gewoond, namen de bewoners het als hun eigen kind aan en gaven haar de naam Mani.
Mani groeide snel, het was wel ongewoon dat ze nooit een stukje fruit nam of iets van de buit waarmee de jagers thuis kwamen. Als de jagers geen geluk hadden en als er voor de dorpsbewoners niets meer te eten was, bakte Mani heerlijke koekjes voor ze, maar niemand wist waarvan ze gemaakt werden. Op zulke dagen zag Mani er bleek en smalletjes uit en als de jagers verscheidene dagen achter elkaar niets hadden kunnen vangen, wankelde ze van zwakte.
Op een morgen vernielde een vreselijke aardbeving het land. De bodem trilde en beefde, de reuzen van bomen uit het oerwoud vielen als vliegen ter aarde en de dieren vluchtten verschrikt in alle richtingen.
Alleen de mensen bleven in hun dorp.
Na een paar dagen werd de aarde weer rustig. Maar hoewel geen enkele dorpsbewoner schade geleden had, wilde niemand meer op jacht gaan en zo kwam de honger in het dorp.
Maar ook het oerwoud was verlaten. Geen dier verheugde zich meer daar te mogen leven en er hing geen vrucht meer aan de bomen.
Dag na dag stilde Mani de hongerigen met haar koekjes. Maar dag na dag werd ze bleker en magerder. Toen er een maand voorbijgegaan was kon ze nog maar nauwelijks op haar benen staan. Maar steeds als het avond geworden was, verdeelde ze haar koekjes en keek toe, hoe de Indianen ze opaten.
"Ik weet niet, hoe lang ik nog de kracht heb jullie te voeden. Jullie moeten weer op jacht gaan en jullie geluk in het oerwoud beproeven. Als je met lege handen thuis komt, mogen jullie mijn gasten zijn," zei Mani op een avond.
Toen sloot ze de ogen en de mensen uit het dorp gingen zachtjes weg.
De hele nacht bad de sjamaan de geesten van de hemel om een goede jacht. Nauwelijks had het morgenlicht de nacht overwonnen, of de jagers gingen het oerwoud in. Maar geluk hadden ze niet. Zelfs niet een heel klein diertje konden ze vangen.
En daarom gingen ze 's avonds weer naar Mani om haar om koekjes te vragen. Haar hut was echter leeg maar daar waar het meisje had gelegen, groeide uit de gebarsten bodem een onbekende struik. "Mani is van ons weggegaan en haar ziel is veranderd," fluisterden de Indianen zachtjes.
"We zullen de plant precies zo begieten als de graven van onze voorvaderen," besloot de sjamaan langzaam en treurig en hij deed als eerste water in de schaal.
Nauwelijks had hij de plant water gegeven of de lemen bodem scheurde wijd open en er was een prachtige witte wortel te zien. De Indianen gingen heel dicht om de witte wortel staan, die precies leek op het lichaam van de goede Mani.
De sjamaan zei: "Al is Mani dan ook van ons weggegaan, ze leeft desondanks nog bij ons. Jullie zien, dat ze zich in een plant heeft veranderd, zodat we geen honger meer hoeven lijden, uit deze plant kunnen we het meel maken, waaruit Mani de koekjes bakte.
Sinds deze tijd verbouwen de Indianen op hun velden de planten, die ze de naam maniok gegeven hebben.
* * * Einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
De drie groene twijgen - Een kinderlegende van Grimm -
Er was eens een kluizenaar; hij leefde diep in een bos aan de voet van een berg en bracht zijn tijd door met gebed en goede werken, en elke avond droeg hij tot Gods eer nog enige emmers water de berg op. Menig dier werd ermee gedrenkt en menige plant verkwikt; want boven op de bergen waait er altijd een harde wind, die lucht en aarde uitdroogt en wilde vogels, die schuw zijn voor mensen, vliegen dan hoog in kringen en kijken met hun scherpe ogen naar water. En omdat die kluizenaar zo vroom was, ging er een engel van God, zichtbaar voor zijn ogen, met hem de berg op, telde zijn passen, en bracht hem, als het werk was afgelopen, zijn eten, zoals ook eens aan een profeet op Gods bevel door de raven eten werd gebracht.
Toen de kluizenaar in zijn vroomheid al heel oud geworden was, gebeurde het, dat hij eens uit de verte zag, hoe een arme zondaar naar de galg werd gebracht. Hij zei zo voor zich heen:
"Die heeft zijn verdiende loon."
Toen hij die avond het water de berg opdroeg, verscheen de engel niet, die anders met hem meeging, en hij bracht hem ook geen eten. Toen schrok hij, en hij onderzocht zijn hart en dacht erover na waarmee hij wel kon hebben gezondigd, omdat God zo boos was, en hij wist het niet. Hij at niet en hij dronk niet, hij wierp zich op de grond en bad dag en nacht.
En eens op een dag toen hij in het bos was en erg huilde, hoorde hij een vogeltje zingen, het zong mooi en heerlijk, en toen werd hij nog bedroefder en zei: "Wat zingt die mooi! Op hem is God niet boos; ach als dat vogeltje mij zeggen kon, waarmee ik God beledigd heb - zodat ik boete zou kunnen doen en ik weer vrolijk werd in mijn hart!"
Toen begon het vogeltje te spreken en zei: "Je hebt onrecht gedaan, want je hebt een arme zondaar verwenst die naar de galg werd gebracht, daarom is de Heer boos, want hij is het alleen, die recht spreekt. Maar wanneer je boete wilt doen en spijt hebt van je zonden, dan zal hij je vergiffenis schenken." Toen stond de engel naast hem en hij had een dorre tak in de hand en sprak: "Deze dorre tak moet je zo lang dragen, tot er drie groene takken uit komen spruiten, maar 's nachts, als je wilt slapen, moet je hem onder je hoofd leggen. Je brood moet je aan de deuren gaan bedelen en je mag niet langer dan één nacht in hetzelfde huis blijven. Dat is de straf, die God je oplegt."
Nu nam de kluizenaar het stuk hout en ging terug naar de wereld, die hij in zo lange tijd niet had gezien. Hij at niet en hij dronk niet, dan alleen wat hem aan de deur werd gegeven. Maar vaak werd zijn bedelen niet beantwoord, en veel deuren bleven gesloten, zodat hij vaak dagen lang geen kruimel brood kreeg.
Eens was hij van de ochtend tot de avond op pad en niemand had hem iets gegeven, niemand wou hem onderdak geven voor de nacht, en toen ging hij naar het bos en vond eindelijk een hol met een aangebouwd huisje ervoor en daar zat een oude vrouw in. Hij zei: "Goede vrouw, wilt u mij deze nacht in uw huis herbergen?" Maar ze antwoordde: "Nee, dat mag ik niet, al zou ik het graag doen. Maar ik heb drie zoons; ze zijn lastig en kwaad en als ze van hun rooftocht thuiskomen en ze vinden u, dan zouden ze ons beiden doden."
Toen zei de kluizenaar: "Laat mij gerust blijven, u en mij zullen ze niets doen," en de vrouw kreeg medelijden en liet zich ompraten. Toen ging de man onder de trap liggen met het stuk hout onder zijn hoofd. Toen de oude vrouw dat zag, vroeg ze naar de oorzaak, en toen vertelde hij haar, dat hij het als boetedoening bij zich droeg en 's nachts als hoofdkussen gebruikte. Hij had de Here God beledigd, want toen hij een arme zondaar na zijn veroordeling aan de galg had gezien, had hij gezegd: die krijgt zijn verdiende loon.
Toen begon de vrouw te schreien en riep: "O, als God een enkele gedachte zo zwaar straft, hoe moet het dan met mijn zoons gaan als ze voor zijn gerecht komen."
Om middernacht kwamen de rovers thuis, vol lawaai en geschreeuw. Ze maakten vuur aan en toen dat het hol verlichtte en ze een man onder de trap zagen liggen, werden ze woedend en schreeuwden hun moeder toe: "Wie is die man? Hebben we niet verboden, iemand op te nemen?" Toen zei de moeder: "Laat hem maar. Hij is een arme zondaar, die boete doet voor zijn zonden." De rovers vroegen: "Wat heeft hij dan gedaan? Ouwe man!" riepen ze, "vertel ons eens van je zonden."
De oude man ging zitten en vertelde hun, hoe hij met een enkele zin al zo gezondigd had, dat God erg boos was en hij voor die schuld nu boete deed. Maar de rovers werden door zijn verhaal zo zeer geroerd in hun hart, dat ze schrokken om hun eigen leven, zoals ze dat tot nu toe hadden geleefd, en ze beterden hun leven en begonnen boete te doen met oprechte spijt.
Nadat de kluizenaar deze drie zondaars had bekeerd, ging hij weer slapen onder de trap. Maar de volgende morgen vonden ze hem dood liggen, en uit het dorre hout, waar zijn hoofd op lag, waren drie groene takken gebot. God had hem dus weer in genade bij zich genomen.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De hebberige buurvrouw (vervolg) - De legende van het Danum-meer -
Toen ze klaar waren met eten, gaf de oude vrouw Bulan twee 'gabi' wortels en een rijststengel. "Ga nu naar huis," zei de oude vrouw. "Zo gauw als je thuis bent, berg dan de rijststengel op in de graanschuur. Kook de 'gabi'." Verder zei ze niets meer, ook geen goedendag. Bulan was teleurgesteld omdat ze in ruil voor haar varken en al haar problemen alleen twee 'gabi' wortels en één rijststengel had gekregen. Niettemin bedankte ze de oude vrouw en ging naar huis. Ze borg de rijststengel op in de graanschuur en kookte de 'gabi', precies zoals de oude vrouw haar had opgedragen.
Toen de 'gabi' gekookt had, pakte Bulan een mes om het in stukken te snijden. En toen merkte ze iets vreemds op. Het maakte namelijk niet uit hoeveel stukken ze afsneed, de 'gabi' bleef even groot. Weldra had ze honderd plakken van de 'gabi' op tafel meer dan genoeg om haar kinderen eten te geven. Toen wist ze dat dit de gift was van de oude vrouw.
Toen herinnerde ze zich de rijststengel en ze rende naar de graanschuur. Het stroomde er over van de rijst. Bulan was erg gelukkig, omdat ze wist dat haar familie nooit meer honger hoefde te lijden.
Spoedig merkten de buren het grote geluk van Bulan op. Eén van haar buren was een rijke maar begerige vrouw genaamd Galay. Deze vrouw had geweigerd om Bulan wat rijst te lenen toen deze niets had om haar kinderen te voeden. Galay vroeg Bulan hoe het kwam dat ze nu zoveel voedsel had. Bulan vertelde haar openhartig over haar vreemde reis. "Ik zal het varken van mijn man meenemen en uitkijken naar de oude heks," zei Galay met een harde flikkering in haar ogen. "Maar je graanschuur is vol!" riep Bulan uit. "Ach, maar als ik de magische rijststengel zou hebben dan zou ik nooit zou hard meer hoeven te werken!" zei Galay, terwijl ze wegliep om naar het varken te kijken.
De volgende dag ging de begerige buurvrouw op weg naar het meer met een varken in een mand op haar hoofd. Toen ze bij het meer kwam zette ze het varken op de grond. Ze trok aan zijn staart om er zeker van te zijn dat hij ging gillen. In een flits verscheen de vrouw. Alles gebeurde precies zoals Bulan haar had verteld. De twee vrouwen liepen over de oppervlakte van het water totdat ze bij het huis op de palen kwamen. De oude vrouw nam een wortelstoel, ging bij het raam zitten en droeg Galay op haar haar te luizen. Galay vervulde dit met afschuw en ze weigerde. Vervolgens maakte de oude vrouw het avondmaal. Maar toen Galay zag dat de borden waren gemaakt van menselijke schedels stond ze snel van tafel op. Toen Galay naar de deur rende sloeg de oude vrouw haar op haar dij. Onmiddellijk veranderde Galay in een grote pijnboom. Het huis en de oude vrouw verdwenen. Alleen het meer en de boom bleven bestaan.
Een paar jaar later kwam er een houthakker die de reusachtige boom zag staan in het midden van het ondiepe meer. Hij besloot om de boom om te hakken. Zodra de boom was omgehakt begon het water te stijgen. Het meer verzwolg veel van het omliggende land en werd zo diep dat je de bodem niet meer kon zien. Vandaag de dag wordt het het 'Danum-meer' genoemd, wat zoveel betekent als 'het water van het meer'. De pijnboom staat er niet meer, maar mensen geloven dat de geest van de hebberige buurvrouw nog steeds in het midden van het meer woont.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filippijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
De hebberige buurvrouw - De legende van het Danum-meer -
Er was er eens een jonge weduwe genaamd Bulan en zij woonde hoog in het Cordillera gebergte. Zij was een eerlijke, vriendelijke en hardwerkende vrouw die werkte op de velden die haar man haar had nagelaten en ze zorgde voor haar kinderen zo goed als ze kon. Maar het weer was dat jaar slecht geweest. Te veel regen had de velden doen onderlopen en de rijstoogst vernietigt, zodat Bulan niets had om haar kinderen mee te voeden.
Op een dag toen ze in de graanschuur was om de laatste rijstkorrels op te rapen, hoorde Bulan het familie varken onder het huis gillen. Dat bracht haar op een idee. "Ik zal het varken naar de markt brengen en het ruilen voor rijst," zei ze tegen haar kinderen. "Dan hebben we tenminste voedsel om te eten."
De volgende dag bond Bulan het varken in een mand en zette de mand op haar hoofd en ging op weg. Het was een warme dag en ze werd snel moe omdat ze zo hongerig was. Na een tijdje stopte ze bij een ondiep meer. Toen ze de mand van haar hoofd tilde begon het varken hard te gillen. Plotseling verscheen er een oude vrouw. Haar witte haar leek het zonlicht te vangen en vast te houden. Haar gezicht was erg bleek, maar haar ogen waren helder en schitterend.
"Waar ga je met het varken naar toe?" vroeg de oude vrouw. De oude vrouw maakte haar nerveus, maar Bulan antwoordde haar oprecht en zei: "Ik ga naar Sagada om haar te ruilen voor eten." - "Volg me. Ik zal je iets geven voor je varken," zei de oude vrouw. Ze liep naar de rand van het meer en stak een voet uit. Terwijl Bulan in verbazing toekeek, liep de oude vrouw het water in. Maar haar voeten bleven droog. Ze deed een paar stappen op het glimmende oppervlak van het meer en keerde toen naar Bulan terug die nog steeds aan de rand van het meer stond. Bulan trilde onzeker met haar hoofd. Ze wist dat dit toverkunst was en dat maakte haar bang.
De oude vrouw liep terug naar Bulan en stak haar gerimpelde hand uit. Balancerend met de mand op haar hoofd pakte Bulan de hand van de oude vrouw. Langzaam liep ze het meer in. Ze wachtte op de nattigheid van het water, maar haar voeten gingen niet onder. Het was zoiets als lopen op een bed van zacht mos. Plotseling verscheen er een huis op palen in het midden van het meer. De twee vrouwen gingen naar binnen, en Bulan zette de mand met het varken neer op de vloer. De oude vrouw zat op een wortelstoel bij het raam en droeg Bulan op om de luizen uit haar haar te halen. Bulan was angstiger dan ooit omdat ze nu zeker was dat de oude vrouw een heks was. Toch deed Bulan wat haar was opgedragen.
Toen Bulan een scheiding maakte in het haar van de oude vrouw vond ze geen luizen, alleen kleine slangen en duizendpoten. Het moeten er duizenden zijn geweest! Bulan beet op haar lip zodat ze niet zou gaan schreeuwen en ze drukte dapper de slangen en duizendpoten tussen haar duimnagels kapot. Na een uur vroeg de vrouw haar te stoppen. Ze stond op en verzamelde de slangen en duizendpoten. Ze wierp hen in een groente-stoofpot en liet het koken. Na een tijdje besloot de heks dat het eten gaar was en diende het op op borden die gemaakt waren van menselijke schedels. Het was afschuwelijk, maar Bulan was bereid om dit walgelijke maal te eten zodat haar kinderen niet zouden sterven. Nogmaals beet ze op haar lippen en deed alsof het heel gewoon was.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filippijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
De godin Benten en de zanger - Een legende over een man die het bed deelt met een godin -
In Mikawa in de provincie Atsoemi staat de tempel Sam-mpo-in die aan Benten is gewijd. Van haar beeld moet een wonderbaarlijke kracht uitgaan en daarom stromen pelgrims van heinde en ver naar dit oord. Niet ver van de tempel verwijderd ligt het dorp Kamo. Daar leefde een paardendrijver die bekend stond als een zeer goede zanger. Hij was gewoon elke avond met zijn lastdier langs de Sam-mpo-in-tempel te komen en zong dan het hoogste lied.
Nu had Benten, als patrones van de muziek, genoeg verstand van de edele toonkunst om te kunnen onderscheiden wat goed en wat slecht was. De stem van deze zanger kon zij alleen maar vergelijken met die van uitzonderlijk begaafde hemelse geesten.
Op een avond toen de paardendrijver als gewoonlijk luid zingend voorbij kwam, zag hij voor de tempel een buitengewoon mooie vrouw staan. Zij liep naar hem toe en zei: "Ik ben geen gewone sterveling, maar niemand minder dan Benten van Sam-mpo-in. Ik heb elke avond met bewondering naar je gezang geluisterd, en ik ben verliefd op je geworden. Daarom heb ik besloten deze nacht met je door te brengen. Praat er echter met niemand over en zwijg als het graf over deze amoureuze affaire. Mocht je er ooit iets over los laten, dan kun je je testament wel maken! Maar wanneer je dit geheim goed bewaart, dan zul je een leven zonder zorgen hebben en zullen geluk en rijkdom je ten deel vallen. Dit gebeurt alleen maar omdat ik je stem zo mooi vind."
"Een nachtje met een godin slapen, dat gebeurt je ook niet elke dag!" dacht de drijver en hij beloofde er met niemand over te spreken.
Nog vele nachten genoot hij van de liefde van de godin, en zo lang hij zijn mond maar hield, ging alles goed. Maar hoeveel moeite kost het niet een geheim te bewaren, en dan nog wel zo'n groot geheim! Tegen een vriend die hem vroeg waarom hij nooit met een vrouw gezien werd, flapte hij het er ineens uit. Zijn verhaal was nog niet helemaal ten einde, of hij viel dood ter aarde.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1. - www.beleven.org
Het meisje dat uit de hemel viel - De legende van het eiland Bohul -
In den beginne was er voor mensen geen land om op te wonen. Er was alleen een hemel, met zijn zachte koude wolken en daaronder een onmetelijk meer. Op een dag werd de dochter van de leider van de hemel ziek. Haar naam was Mayang. Haar lichaam was zo koortsig dat het leek of ze in brand stond. Ze wilde niet eten. Elke dag werd ze zwakker en zwakker. Tenslotte riep haar bezorgde vader de medicijn man erbij. De medicijnman onderzocht het meisje. Hij voelde haar voorhoofd. Hij hield haar bleke koude hand vast. En toen schudde hij zijn hoofd en zei: "De enige genezing voor haar is te vinden bij de wortels van de wilde 'balete'-boom. Alleen dan zal ze genezen." De leider gaf toen opdracht aan zijn bedienden om een gat te graven rondom de boom. De 'balete' was een oude reus van een boom en zijn wortels reikten tot diep onder de wolken. Toen het gat was gegraven maakten de bedienden een tuig en lieten Mayang voorzichtig in het gat zakken.
Maar Mayang was zo dun geworden dat ze door het tuigje heen slipte. Het arme meisje viel. Lager en lager viel ze, sneller en sneller in het onmetelijke meer. Ze was te verbaasd om een geluid te maken. Een groepje wilde eenden die in het meer zwommen zagen het meisje hoog uit de hemel vallen. "Snel," zei de grootste eend tegen de andere eenden. "We moeten haar opvangen." Precies op tijd zwommen vijf eenden zo dicht bij elkaar dat ze een zacht donzig kussen vormden. Mayang landde licht op hun ruggen.
Toen Mayang rondkeek zag ze niets anders dan water. Bang en alleen gelaten begon ze te huilen. Pagong de schildpad kwam toevallig net langs gezwommen en zag het meisje huilen. Ze was een oude vriendelijke schildpad die niet graag iemand ongelukkig zag. "Huil niet, arm meisje," zei Pagong. "Wat is er aan de hand?" Vallen de eenden je lastig?" - "Nee, absoluut niet" kwaakten de eenden. "We hebben haar gered en houden haar nu drijvend op onze ruggen." - "Ja dat is zo," zei Mayong, die een beetje was bijgekomen van de schrik. "Dit is wel leuk. Deze zachte veren doen me denken aan de wolken van thuis." Maar toen ze aan thuis dacht begon ze weer te huilen.
Pagong keek haar nieuwsgierig aan. Ze had nog nooit eerder een klein meisje gezien. "Wat is je naam, mijn schat?" vroeg ze. "En waar kom je vandaan?" - "Mijn naam is Mayang en ik kom van... van daarboven." Ze wees op een gat in de hemel. "Ik zal je helpen," beloofde Pagong. "Ik moet alleen een manier zien te vinden hoe."
En dus riep Pagong de dieren van het meer bij elkaar voor een vergadering. "We moeten dit arme meisje helpen," zei de grote schildpad tegen de dieren. "Wat is er met haar aan de hand?" vroeg Karpa, de luie oude vis. "Kan ze niet zwemmen?" - "Nee, ik geloof niet dat ze kan zwemmen," antwoordde Pagong. "Kijk hoe klein haar zwempoten zijn."
Plotseling had Pagong een geweldig idee. "Ik heb het," schreeuwde ze. "We moeten een eiland voor haar maken." - "Een eiland mmmaken?" vroeg Alimasag de krab. "Hhhoe?" - "Makkelijk," zei Pagong. Ze richtte zich naar Palaka, de jonge kikker die was neergestreken op een lelieblad. "Jouw poten zijn lang en met jouw achterpoten kun je ver komen." Palaka keek verheugd. Hij was trots op zijn sterke poten. "Dus," vervolgde Pagong, "moet jij naar de bodem van het meer gaan en wat aarde naar boven halen." Palaka was te blij om opschepperig te doen. Hij verdween, maar voordat je tot tien kon tellen kwam zijn hoofd alweer boven water. "Het is te donker en spookachtig daar beneden," hijgde hij. "Iemand anders moet de aarde halen." En daarmee zwom Palaka weg. "Kkkan ik het niet proberen?" vroeg Alimasag. "Ik ben nnniet bang in het dddonker." Alimasag verdween in het water maar kwam al gauw sputterend weer naar boven. "Iiik kon de bodem niet vvvinden," zei ze. "Het is zó diep." En toen zwom ook zij weg.
Nu begonnen de eenden echt te klagen. Pagong wist niet wat hij moest doen. Plotseling hoorde ze een laag, schor geluid dat zei, "Ik ga." Het was een oude pad die dat zei. De eenden begonnen zelfs nog luider te klagen. Mayang was erg zwaar om te dragen. "Houdt op met dromen, oude pad! Als de kikker het niet kan waarom denk je dat jij het dan wel kunt? Te gevaarlijk!" kwaakten ze allemaal op hetzelfde moment.
Maar de pad was al in het diepe, donkere water gedoken. Minuten verstreken. Een lange tijd daarna, kwam de pad weer boven. "Ik hab aarde in mijn mond," zei hij met zijn lage stem. "Dat is goed," zei Pagong. "Bedankt voor..." Toen realiseerde ze zich wat de pad eigenlijk wilde zeggen... "Je hebt 't? De aarde van de bodem van het meer zit in je mond?" In plaats van te antwoorden opende de pad zijn mond. Hij spuugde de aarde op de rug van de schildpad en alle dieren hielpen om het rond te spreiden totdat het groot genoeg was voor het meisje.
Uit deze aarde ontstond een eiland, een groot eiland dat de vorm van een schildpad had aangenomen. Het meisje dat uit de hemel was gevallen woonde op haar nieuwe eiland. Het eiland werd Bohol genoemd, en de dochter van de leider van de hemel werd de eerste Boholano.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filipijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
Jizo, de god van de kinderen - Een Japanse legende over een boeddhistische god -
Het Japanse volk gelooft dat kinderen die gestorven zijn naar de 'Droge Bedding van de Zielenrivier' gaan. Dit is een eentonig land zonder zon, met bergen die tegen een bleke hemel oprijzen en met duistere valleien. Er groeit niets op deze dorre, lege vlakten, geen bomen en struiken, geen gras en geen bloemen. De zielen van de kleine kinderen lopen op blote voeten over de harde stenen die langs de rivierbedding liggen. Die arme wezens denken met smart aan hun ouders, hun broeders en zusters die zij op de lichte, warme aarde hebben moeten achterlaten, en zij huilen zo hartverscheurend als zij op aarde nooit hebben gedaan.
Dan komt Jizo naar hen toe. Hij lacht zo teder en liefdevol naar deze wezens dat zij hun verdriet snel vergeten. Hij vertroost hen zoals hun moeders vroeger deden en hij streelt ze met de zorgvolle hand van een vader. Alle dagen dartelen de kinderzielen om hem heen, en door zijn aanwezigheid voelen zij zich niet meer zo alleen. Zijn lichtend gewaad brengt wat zon in deze barre omgeving. Onder zijn toeziend oog bouwen de kleinen torens van stenen, die gebeden voorstellen, één voor hun vader, één voor hun moeder en één voor elk van hun broertjes en zusjes. Zo vergaat de tijd en langzaam aan wennen de kinderen aan deze nieuwe omgeving.
Maar voor de oni - die afzichtelijke duivels - is een gebed of een gebedstoren een doorn in het oog. Zij worden er door gehinderd bij de uitoefening van hun kwade praktijken. Daarom verwoesten zij de stenen torentjes die zij op hun weg ontmoeten. De kinderen doen hun beklag bij Jizo, die met zijn toverstaf in het rond zwaait om de duivels te verjagen.
Er bevindt zich een oude grot in Japan die de 'Oude Spelonk' wordt genoemd. Hier komen 's nachts de kinderzielen bijeen, nadat zij over zee de grot hebben bereikt. Men kan 's morgens nog hun voetstappen in het zand voor de spelonk zien, maar de kinderen zijn dan verdwenen; want de overledenen mogen de zon nooit aanschouwen.
Er was eens een oude, arme vrouw die in haar levensonderhoud voorzag door zijderupsen te kweken en er zijde van te spinnen. Toen zij op een keer een bezoek aan de tempel van Jizo bracht en naar het kale hoofd van de god keek, meende zij dat hij het wel koud moest hebben. Zij besloot een zijden muts voor hem te maken, en toen deze gereed was, ging zij ermee naar de grot, zette de muts op het hoofd van het beeld en bad: "Eerwaarde en liefdevolle god, u weet dat ik arm ben, en daarom kan ik u alleen een muts offeren. Neem dit kleine geschenk van mij aan als dank voor alles wat u voor de kinderzielen doet."
Een tijdje later stierf de vrouw. Haar lichaam bleef drie dagen lang warm, zodat haar vrienden haar niet durfden te begraven. Hoe verheugd waren zij toen de vrouw na de derde dag haar ogen opende, van het bed opstond en rondliep of haar niets gemankeerd had.
Zij vertelde haar vrienden dat zij haar lichaam voor drie dagen had verlaten en dat zij was verschenen voor de grote god van het Oordeel na de Dood, Emma-O. Hij had haar vertoornd aangezien en haar veroordeeld omdat zij tegen de wetten van Boeddha had gezondigd door zijderupsen te doden.
"Neem haar maar mee," beval Emma-O zijn dienaren, "en werp haar in het grote vat dat gevuld is met vlammend, kokend metaal."
Het bevel werd uitgevoerd en de arme vrouw leed ontzettende pijn en gilde het uit. Toen leek het of het metaal plotseling koud werd en de pijn verdween. De vrouw zag dat Jizo naast haar stond met een stralende glimlach op zijn gelaat. Hij greep haar hand, sprak troostende woorden en vertelde haar dat haar angsten en pijnen nu voorbij waren. Hij tilde haar uit het vat en leidde haar weer voor de troon van Emma-O.
"Deze vrouw," zei Jizo "heeft altijd godvruchtig geleefd en de goden geëerd. Zij had geen andere broodwinning dan haar zijderupsen, maar ondanks haar armoede heeft zij mij toch een zijden muts geofferd in mijn tempel in de 'Oude Spelonk'. Ik smeek u haar niet te straffen en haar weer naar de aarde te laten terugkeren".
Zo kwam de oude vrouw weer tot leven. Op deze manier beloont Jizo allen die hem vereren en hem een goed hart toedragen.
* * * Einde * * *
Bron : - "Japanse sagen en verhalen" door M.A. Prick van Wely. Fibula-Van Dishoeck, Haarlem, 1979. ISBN: 90-228-3346-1 - www.beleven.org
Het verhaal van Isi (slot) - Een legende uit Colombia -
Isi haalde nu uit de zak een kleine pot en zette hem op het vuur, om het ongeluk uit te koken. Toen hij begonnen was met het koken, kwamen er uit de rook vleermuizen tevoorschijn. Daarna kwamen er nachtzwaluws, uilen, nachtvlinders en andere nachtvogels. Daarop kwamen er andere vogels uit, zoals een zwaluwtje, daarna een kleine gier. Toen de koningsgier eruit kwam, pakte Isi hem en sprak tot hem: "Breng mij naar het Gebergte van de Maansikkel, en als je me terugbrengt, zal ik je vrijlaten." De gier bracht Isi naar het Maangebergte. Toen hij aan de top van de berg gekomen was, vond hij de maan daar zittende. Deze sprak tot hem: "Neem je steen! Begin je woorden, met dat je vorst van je volk zult zijn. Roep je volk bijeen en laat het vasten. Ik wil jou leren, hoe je het volk moet regeren. Wie niet naar je luistert, krijgt de doodstraf! Ga nu weg!" Isi ging weg, en toen hij weer teruggekomen was, liet hij de gier gaan.
Men zegt, dat hij na zijn terugkeer de ouden en de tovenaars bijeenriep en hun alles vertelde, wat de maan hem gezegd had, en hen vroeg, niets rond te vertellen. Toen verliet hij hen.
De vrouwen wilden graag weten, wat Isi gezegd had en zochten de ouden op om hen te verleiden. Bij het vallen van de nacht gingen de mooiste meisjes bij de ouden in de hangmatten liggen en vrijden met hen, opdat zij alles vertelden. De ouden sliepen vast, en toen zij 's morgens wakker werden, zagen zij niemand. "Ik heb gedroomd!" zei er één. "Ik ook! Ik ook!" riepen de anderen. Toen nu de vrouwen alles wisten, wat Isi gezegd had, stonden zij op het punt om naar het opperhoofd te gaan. De mannen verlangden het eveneens. Van de ouden, die het rondverteld hadden, verbrandde Isi er één en strooide zijn as in de wind. Toen ontstonden daaruit schorpioenen, Tokandyra-mieren en andere dingen die pijn bezorgden, ook giftige planten, zoals curare. Een ander veranderde hij in een kikker, een andere in een slang. Isi verscheen weer, zei dat er gevast moest worden, geselde mannen en vrouwen en liep achter een vrouw aan die het geheim onthulde.
Hij eiste van haar dat zij zijn woorden niet verder zou verbreiden, verenigde zich met haar en doodde haar toen. Daarop gaf hij zijn grote feest, verzamelde vier ouden en verbood de vrouwen er iets van te zien en te horen. Hij gaf nieuwe bevelen en zei tegen hen: "Alle vrouwen die mijn geheim begeren te weten, zullen sterven. Alle mannen die het rondkletsen, zullen sterven. Jullie kunnen het aan de jongelingen vertellen, maar niet aan de kinderen." Nadat hij dit had gezegd, weende hij. De nieuwsgierigen onder de vrouwen wilden het geheim horen en gingen naar hem luisteren. Toen hij uitgesproken was, stierven ze allemaal en veranderden in stenen.
Isi huilde, omdat zijn moeder ook had geluisterd en was gestorven. Daarop danste hij om zijn opperhoofdschap en zijn nieuwe waardigheid te vieren. Daarna ging hij naar de hemel nadat hij een paar keer door het bos was gelopen. Jaren verliepen.
Op een dag waren een paar jongelingen onder de Uaka-boom gezeten, toen een tovenaar kwam en tot hen sprak: "Jongelingen, jullie moeten vasten! Als jullie dat niet doen, vreet ik jullie op!" Er wordt verteld dat ze niet wilden vasten. Toen verscheen er op een dag de tovenaar die hen pakte en allemaal verslond. De ouders van de jongelingen waren woest op de tovenaar. Ze lieten kaschiri bereiden en nodigden de tovenaar daartoe uit. De tovenaar kwam en ze dronken die dag. Hij bedronk zich tot hij bewusteloos was. Toen de ouden zagen dat hij dronken was, zeiden ze: "We zullen vuur maken en hem verbranden, opdat wij ons wreken!" Daarop, zo wordt verteld, wierpen zij de toverdokter in het vuur. Hij verbrandde en viel uiteen in as.
's Nachts ontstond uit zijn as de Paschiuba-palm, en toen ze 's morgens kwamen, zagen ze de opstanding uit de as, en ze riepen uit: "Hoe is uit de as van de tovenaar de Paschiuba ontstaan?" De palm groeide, en de bladeren ervan beroerden de hemel, en door het merg steeg de ziel van de tovenaar in de gedaante van een eekhoorn omhoog. De ouden die wisten dat de ziel van de tovenaar door de Paschiuba omhoog was gestegen, hakten de boom om, en toen hij tegen de grond viel, zeiden ze: "Nu komt zijn ziel niet meer!"
* * * Einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De ouden vertellen, dat er in het begin van onze tijd bij de Rio Caisary een grote menigte vrouwen verscheen, vergezeld van mannen zwak van ouderdom, waardoor zij geen kinderen konden krijgen. Zij waren bedroefd, omdat zij voorzagen, dat de mensheid op deze manier zou uitsterven.
Op een dag verscheen er een tovenaar bij hen en sprak: "Zijn jullie bedroefd?" - "Ja, wij zijn bedroefd, omdat de mannen zwak van ouderdom zijn. Zij zijn voor niets geschikt, hoewel zij Kangeruku gedronken hebben." - "Wees niet meer bedroefd! Jullie zullen nog nalatenschap hebben!" - "Hoe dan? Hoe dan?" riepen ze. Zij werden vrolijk. "Jullie zullen het wel merken," antwoordde de tovenaar. "Neem nu eerst een bad!" Zingend haastten zij zich naar de rivier en begonnen te baden.
Toen zij het water uitkwamen, sprak de tovenaar tot hen: "Nu zullen jullie kinderen krijgen, want de grote slang heeft jullie al allemaal zwanger gemaakt." Maanden verliepen, en alle kinderen verschenen tegelijk. De jongste vrouw kreeg de mooiste dochter. Het kind groeide op en werd steeds mooier, en alle jongens wilden met haar trouwen.
Op een dag liep zij door het bos en kwam enige apen tegen, die Uaka-vruchten aten. "Deze vruchten zijn heel goed om te eten," zei ze. "Wil jij ervan hebben?" vroeg een van de apen haar. "Ja," antwoordde zij. De apen wierpen haar vruchten toe, en zij proefde er één. "Dat smaakt goed!" Zij verzamelde er een hoop en at er vele; zodat het sap uit haar mond over haar borst liep, tot zij bij de 'Weg van de Kinderen' kwam.
Er verliepen maanden zonder tekenen van haar maagdelijkheid, maar haar buik werd dikker. Toen vroegen zij aan haar: "Met wie heb jij je ingelaten?" Zij vroegen dit, omdat zij de vader van haar kind wilden doden. "Jij hebt ons niet gewild, maar nu zullen wij jou doden, als je ons niet vertelt wie jou in deze toestand heeft gebracht!" Het meisje antwoordde: "Ik weet niet wie het was. Ik heb alleen Uaka-vruchten gegeten." - "Werkelijk? Wat doen we nu?"
Na enige maanden baarde zij een zoon. Op een nacht, toen zij sliep, verdween haar zoon. Zij huilde erg en zocht overal naar hem, maar kon hem niet vinden. Toen kwam zij ook bij de stam van Uaka en hoorde een kind huilen. Zij zocht het, maar vond het niet. Ze bracht de nacht slapend door bij de stam van de Uaka. Toen zij de volgende morgen ontwaakte, vond zij haar borsten leeg. Het kind had heel de nacht bij haar gedronken, terwijl zij sliep. Iedere dag hoorde zij het kind huilen, tot de nacht kwam en iedere morgen waren haar borsten leeg, omdat het kind alles uit haar gedronken had. Zo ging het dag na dag. Een jaar later huilde het kind niet meer, en haar borsten droogden uit. In plaats daarvan hoorde zij het kind praten, lachen en heen en weer lopen, zonder dat zij zag wie daar speelde.
De tijd ging voorbij. Op een dag verscheen haar zoon, die reeds een man geworden was. En er kwamen vlammen uit zijn handen en haren. "Moeder, hier ben ik! Laten we naar huis gaan!" Alle mensen waren blij en liepen op hem af, en de ouden kwamen om hem te zien. De tovenaars kwamen, blusten hem en gaven hem de naam Isi, d.w.z. 'Jij bent uit de vrucht ontstaan'. Het volk sprak: "Dit zal ons opperhoofd zijn! Wij willen hem als opperhoofd hebben!" Hij antwoordde: "Ik kan jullie opperhoofd niet zijn, omdat ik de steen Nanacy nog niet heb. Hij bevindt zich op de berg van de maansikkel."
Men zegt dat de zon hem een zakje vol met toverzaken gaf. Zij zei tegen hem: "Daar heb je het, mijn zoon! Alles, wat je wilt maken, zul je hier binnen vinden. Waar ik heenga, daar zul jij ook heengaan, en allen zullen naar jou luisteren." Er wordt verteld dat de vrouwen naar de berg wilden gaan om naar de steen van het opperhoofd te zoeken. De mannen wilden het eveneens. Toen zeiden de tovenaars: "De vrouwen kunnen deze steen niet optillen." Toen begonnen ze te strijden.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika" door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X - www.beleven.org
De dwaasheid van de zeven zusters - De legende van de Siete Pecadas -
Lang geleden leefde er eens een rijk echtpaar op het eiland Panay in de Visayan Archipel. Ze hadden zeven wonderschone dochters. De meisjes hadden alles wat hun hartje begeerde. Ze hadden mooie kleren, juwelen en allerlei spullen om zichzelf mee te vermaken. Ze hoefden niet te werken. Hun dienstboden wisten wat ze wilden hebben zelfs voordat ze er om vroegen. De meisjes werden ijdel en egoïstisch. Ze lachten om de gewoonten van de mensen uit hun eigen stad. Ze praatten alleen met anderen om hun nieuwe kleren en spullen te laten zien. Hun vader was ontstemd door de manier waarop zijn dochters opgroeiden. Hij besloot ze een tijdje te laten wonen in een klein huis dat gebouwd was op de oevers van een brede rivier. Hij dacht dat frisse lucht en het eenvoudige plattelandsleven de gewoonten van zijn dochters zou veranderen. Hij verbood hen om de andere huisjes aan de rivier te bezoeken. Hoewel ze klaagden leken de dochters toch gelukkig te zijn bij de rivier. Ze leken te genieten van het zwemmen, varen en vissen. Wat hun vader niet wist, was dat ze enkele jonge mannen van de andere huisjes ontmoeten. Deze mannen waren net zo verwend als zijzelf, en de gewoonten van de dochters werden slechter.
"Ik geef een feestje terwijl mijn ouders weg zijn," zei Froilan, één van de vrienden, op een dag. "Waarom komen jullie niet."
De meisjes keken elkaar aan. Hun vader zou het nooit goed vinden. Het was Inez, de oudste, die antwoordde: "We zullen voorzichtig moeten zijn. Niemand mag ons horen vertrekken. We zullen over de tuinmuur klimmen met de ladder die de tuinman gebruikt bij het snoeien. Na het avondmaal, op zondag." Ze richtte zich tot een van de jongens: "Wil je ons hier ophalen, Froilan?"
Na het avondeten op zondag kwamen de meisjes bij elkaar in Inez kamer. Ze trokken hun feestkleren aan en glipten één voor één het huis uit via de achterdeur. Voorzichtig en rustig klommen ze over de tuinmuur. Niemand merkte dat de wind uit een gevaarlijke hoek kwam, of dat de wolken door de lucht joegen. De meisjes waren niet gewend aandacht te besteden aan iets anders dan zichzelf.
Toen ze bij de rivier kwamen stond Froilon al op hen te wachten met een bootje. Niet één van de zusters dacht er aan om naar het water te kijken. Als ze dat wel hadden gedaan dan hadden ze kunnen zien dat de modder van de rivier omhoog werd gespoeld door de golven en dat de stuurman moeite had om de boot te besturen. Maar Froilan's stuurman kende de rivier goed en hij bracht hen veilig naar de andere kant. "Het water is hoog," waarschuwde Froilan's stuurman met gedempte stem. Maar Froilan veronachtzaamde zijn waarschuwing.
Toen de zeven mooie zusters op het feest aankwamen waren alle ogen op hen gericht. De mensen fluisterden met elkaar, zich hardop verbazend wie zij nu waren en waar ze vandaan kwamen. Zangers brachten hun een serenade. Jonge mannen vroegen hen ten dans. Het ijdele gekakel van de meisjes vulde weldra het hele feest. Ze genoten van alle aandacht. Niet één van hen dacht aan de tijd. Ze hadden niet opgemerkt dat het harder was gaan waaien. Hoewel het begon te motregenen bleven ze nog steeds op het feest. Toen de wind begon te loeien en het harder begon te regenen besloten de zusters pas op het laatste moment dat ze naar huis wilden gaan. Ze renden naar de rivier, waar het bootje heen en weer werd gegooid op de golven. "Wij moeten hier blijven," schreeuwde Froilan, want ondertussen bulderde de wind en sloeg de hevige regen in hun gezichten. "Het is te gevaarlijk om nu de rivier over te steken." - "Maar vader zal er dan achter komen dat we weg zijn!" schreeuwde Inez. "Nee, we moeten nu gaan. Vader mag er niet achterkomen. Als je ons niet over wilt zetten, laat ons dan je boot lenen. We zullen vannacht naar huis roeien."
De zeven zusters klommen in de boot, en Inez en Catalina grepen naar de roeiriemen. Maar de wind was te sterk. De storm woedde in volle kracht, en ze konden nauwelijks zien in de regen. De boot stampte en deinde en de meisjes konden niets anders doen dan zich vastklampen. Plotseling schreeuwde Inez. Maar het was te laat! Een halve seconde later kwam er een golf die hun boot door de lucht deed vliegen. De meisjes werden in het woeste water gesmeten en meegevoerd naar zee. De lichamen van de zeven zusters zijn nooit gevonden.
De tijd verstreek. Het verhaal was bijna vergeten. Op een morgen, vele jaren later, ontdekte een visser zeven kleine eilandjes in de zee. Hij had deze eilandjes nooit eerder gezien. Toen herinnerde hij zich het verhaal van de zeven zusters. Hij keek nogmaals. Ieder eiland was gevormd naar het gezicht van één van de meisjes die omgekomen waren in de storm. Sinds die tijd heten ze Siete Pecadas (zeven zonden).
De mensen van Iloilo (de grootste stad van het eiland Panay) geloven nog steeds dat de eilanden zijn gemaakt uit de lichamen van de zeven zusters. Op sommige nachten kun je vreemde geluiden horen die van de eilanden komen. Velen zeggen dat het het gelach en gebabbel is van zeven egoïstische en domme zusters die niet wisten thuis te komen vanwege de regen.
* * * Einde * * *
Bron : - "The girl who fell from the sky" Klassieke legendes uit de Filipijnen, naverteld door: Maria Elena Paterno. Vertaald door Karin Bruggert (Stichting Beleven). - www.beleven.org
Diderich en Arend van de Nijburg - Een legende over een broedermoord in de Over-Betuwe -
De Nijburg in de Over-Betuwe was een prachtig kasteel dat trots omhoog rees uit de slotgracht. Er gingen wel vreemde verhalen rond over dit kasteel. De kasteelheren zouden een zwarte hengst hebben die rond middernacht door de dichte staldeuren heen stapte en dan door de lucht stormde, terwijl het ploffen van zijn hoeven op de wolken beneden als zwaar onweer klonk.
De heren van Nijburg waren Diderich en Arend die het machtige slot - een onneembare veste - van hun vader hadden geërfd. Het waren stoere ridders die vaak door de omwonenden in de velden werden gezien, galopperend op hun paarden. Soms zelfs gingen de broers naar toernooien in Gelderland of naar het buitenland. Er werd verteld dat een van de Nijburgers er dikwijls als 'zwarte ridder' op uit trok en dan op de toernooien verscheen op een zwart paard in een zwart maliënkolder of harnas waarop aan de buitenzijde geen kentekenen waren aangebracht.
Ook werd verteld dat de broers in de wapenzaal vaak met elkaar vochten. Tot ver in de omgeving was dan het wapengekletter te horen. Soms worstelden ze, bij wijze van oefening, maar ze waren allebei even sterk en konden van elkaar niet winnen. De broers waren niet alleen vechtlustig, maar soms ook verschrikkelijk driftig. Zo ging het verhaal dat Arend eens een wacht van het kasteel met één klap over de borstwering sloeg, zodat de man in de slotgracht verdronk.
Bij Heteren lag in die tijd een oude boerderij, 'Vorst' genaamd. Ze behoorde aan de heren van Nijburg en die hadden haar voor een groot bedrag verpacht. Over die pacht nu ontstond de ruzie tussen Diderich en Arend. Arend zei dat er te weinig door de pachters werd betaald, maar Diderich stond op het standpunt dat ze die mensen veel te veel lieten betalen. Sommige mensen wisten te vertellen dat Diderich een zwak had voor de boerderij 'Vorst' omdat hij daar eens een mooi avontuurtje had beleefd.
De pacht was een steeds terugkerend onderwerp waarover ruzie werd gezocht en ieder jaar zag de boer van de 'Vorst' zijn pachtheren woorden hebben over de pachtsom als hij kwam betalen. Ze konden het maar niet eens worden en de pachtsom bleef zoals hij jaren was geweest.
Toen er weer een jaar voorbij was en de pacht moest worden afgerekend had de boer het geld in de linnenkast klaarliggen. In de verte zag hij de broers op hun paarden aankomen en ze bleven, zoals gebruikelijk, op de Juffersweerd voor de boerderij staan om het geld in ontvangst te nemen. De boer holde vanaf het veld naar huis om het geld te halen terwijl de heren weer aan het ruziemaken waren over het bedrag dat zou moeten worden betaald. Deze keer duurde het wel erg lang. Van achter zijn raam zag de boer hoe de broers tekeer gingen, zo hard zelfs dat hun paarden steigerden. Ze vloekten en scholden en Arend riep dat de pachtsom omhoog moest. Diderich gaf niet toe en zei dat hij het met Arend eens moest worden om de pachtsom te halveren. Ze raasden en tierden en toen daagde Arend zijn broer uit tot een tweegevecht.
De boer kromp ineen van schrik toen hij zag wat er ging gebeuren en even later hoorde hij het gekletter van de wapens. De strijd scheen weer onbeslist te blijven, maar toen gleed Diderich uit en Arend stak zijn broer dood. Verbijsterd bleef Arend staan toen hij zich realiseerde wat hij had gedaan. Hij had zijn broer in koelen bloede vermoord... Van verdriet wist hij niet meer wat hij deed en hij zette zijn zwaard in de grond en gooide zichzelf erin. Toen Arend en Diderich waren begraven werden de wildste verhalen over hen verteld en er heerste veel geheimzinnigheid rond het verlaten kasteel.
Toen de boer van de 'Vorst' eens tegen middernacht thuiskwam hoorde hij op de Juffersweerd bij zijn boerderij plotseling een vreemd geluid. In het donker zag hij de silhouetten van twee vechtende mannen. Hij zag ook de stoot die Arend Diderich gaf en daarna de zelfmoord... Met een schreeuw en verschrikkelijk ontdaan rende de pachter naar huis waar hij dagenlang ziek is geweest. Hij vertelde zijn belevenissen tegen de dorpelingen en die konden hun nieuwsgierigheid niet bedwingen.
Tegen middernacht gingen ook zij naar de Juffersweerd en dan zagen ze het gevecht op leven en dood van de beide broers. Dat was de straf die de broers kregen. Hun zielen hadden geen rust en iedere nacht opnieuw moesten zij voor hun leven vechten.
* * * Einde * * *
Bron : - "Spokerijen in Gelderland. Verhalen over reuzen, heksen, witte juffers, weerwolven, ridders en jonkvrouwen uit de 'Geldersche Volks-Almanak' van 1835 tot 1904, 1942 en 1947" opnieuw verzameld en bewerkt door Ria Lissenberg-Hörter. Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1974. - www.beleven.org
Wilhelm Tell - Een Zwitserse legende over de appel van Willem Tell -
Op een herfstnacht in de maand november van het jaar 1307 kwamen 33 mannen uit drie Zwitserse kantons op de Rütliweide in Unterwalden aan de Vierwaldstättersee bijeen en beloofden met een plechtige eed hun land tegen de Oostenrijkse indringers te verdedigen.
De wrede landvoogd Gessler vermoedde onraad en om de volksstemming te peilen liet hij op de markt in Altdorf, de hoofdstad van het kanton Uri, een Oostenrijkse hertogshoed op een stang plaatsen en onder trompetgeschal door een omroeper bekend maken, dat iedere voorbijganger die hoed met eerbied moest groeten alsof hij voor de Habsburgse keizer zelf stond. De Zwitsers slikten hun ergernis in en gehoorzaamden. Tot Wilhelm Tell, één van de 33 mannen uit Rütli, voorbijging zonder enig respect voor de hoed te tonen. Hij werd door Gesslers mannen gegrepen en voor de landvoogd gebracht.
Gessler had horen spreken over Tells bekwaamheid in het boogschieten. "Jij die zo kan schieten," zei hij, "moet een meesterschot doen: je moet met een pijl een appel van het hoofd van je kind schieten." Tevergeefs protesteerde de ontstelde vader. Gessler antwoordde honend, dat hij bij weigering zowel vader als zoon ter dood zou veroordelen.
Nu werd aan Wilhelm een handboog gegeven en een koker, waaruit hij twee pijlen koos. De ene pijl legde hij op de handboog, de andere stak hij in zijn gordel. Terwijl de toeschouwers in ademloze spanning toekeken, mikte hij. Het volgende ogenblik viel de appel stukgeschoten van het hoofd van de jongen.
Het volk juichte en Tell omarmde in blijdschap zijn zoon. "Je bent een knap schutter," zei Gessler, "maar zeg eens, waarom stak je een pijl in je gordel?" Tell aarzelde met zijn antwoord, maar de landvoogd zei: "Zeg zonder vrees de waarheid. Ik beloof je dat je leven gespaard blijft!"
"Welnu," antwoordde Tell, "dan zal ik de hele waarheid zeggen. Had ik mijn kind met de pijl getroffen, dan was de andere voor u bestemd geweest en die zou zeker zijn doel niet gemist hebben!"
Met een grimmig gezicht zei Gessler: "Dat je leven veilig was, dat heb ik je beloofd en die belofte zal ik houden. Maar om mij veilig voor jou te voelen, zal ik je in de boeien laten slaan en je naar een plaats brengen waar zon noch maan schijnt."
Daarop beval hij Tell naar een burcht te brengen aan de andere zijde van de Vierwaldstättersee. Nauwelijks was de boot van wal gestoken, of er brak een geweldige stom los. Het schip was de ondergang nabij. Allen aan boord riepen dat Wilhelm Tell de enige was die hen kon redden. Gessler liet zijn boeien losmaken. Zodra Tell het roer in handen had, hield hij recht op de oever aan. Toen de boot langs een laag plateau in de rotswand gleed, maakte hij van de gelegenheid gebruik, greep zijn boog en sprong op de rots, die nog heden ten dage 'die Tellsplatte' heet. Voordat men aan boord begreep wat er was gebeurd, was Tell al in de bergen verdwenen.
Toen Gessler de volgende dag naar zijn slot reed en hij bij een holle weg tussen met bos beklede hoogten kwam, suisde een pijl op hem neer en trof hem in de borst. "Dat is Tells pijl," zei hij, "die ken ik." En daarop gaf hij de geest.
* * * Einde * * * Zie vandaag 18 november - blog.seniorennet.be/waaroemni/
Hoe de Wayuu het weven leerden - Een Venezolaanse legende over de weefster Waleker -
Irunúu, een Guajiro jager, ontmoette op de terugweg naar zijn huis een invalide meisje dat Wokoloonat heette. Hij voelde diep medelijden en nam haar mee om bij hem en zijn zussen te komen wonen.
De zussen vonden dat helemaal niet leuk, want ze was lelijk en haar verzorging bezorgde een boel werk. Het waren luie zusters en ze hadden bovendien een slecht hart. Om hun broer te behagen deden ze net of ze haar accepteerden, maar zodra hij van huis was verzonnen ze eindeloos manieren om het invalide kind te pesten. Arme Wokoloonat kende pas weer rust als haar beschermer terugkwam. Irunúu nam dan altijd een klein presentje voor haar mee.
Dat maakte de ellende die de slechte zusters veroorzaakten weer goed. Niemand kon vermoeden dat Wokoloonat een knappe weefster was.
Die kunst kende voor haar geen geheimen. Als iedereen sliep veranderde zij in een mooi meisje en vervaardigde prachtige weefsels van gekleurde draden die ze uit haar mond trok. Nooit zag iemand haar gedaanteverandering en nooit zag iemand haar aan het werk. En elke dag wéér lag er een prachtig geweven geschenk voor Irunúu. Iedereen was nieuwsgierig naar de identiteit van de productieve ambachtsvrouw.
De zusters verbaasden zich over de wonderbaarlijke weefsels en vertelden rond dat zij zelf de maaksters waren van al dat moois. Irunúu, die hun luiheid kende, geloofde hen geen moment.
Toen de jager er eens niet was besloten de zusters wakker te blijven om te ontdekken waar de weefsels vandaan kwamen. Ze gingen liggen in een hangmat en wilden net doen of ze sliepen. Maar de hangmat geweven door het jonge meisje had de onweerstaanbare kracht om een diepe slaap op te wekken en de zusters konden niet wakker blijven. Zo sliepen ze in zonder dat te willen en zonder het raadsel van de herkomst van de weefsels op te lossen.
Die nacht weefde het meisje koortsachtig door en maakte verschillende kledingstukken voor Irunúu: een mantel, een lendendoek, een ceintuur, een tas en een zakje om amuletten in mee te dragen. En ze legde alles voor hem klaar.
De slechte zusters, verrukt over de schoonheid van de nieuwe stukken gaven ze cadeau aan de jager. Ze beweerden weer dat zij ze zelf hadden gemaakt. Irunúu liet zich nog steeds niet voor de gek houden. Hij wist zeker dat zijn luie zussen niet in zo'n korte tijd zo'n moeilijk ambacht konden leren. Hij zou het mysterie zelf wel oplossen. Op een nacht zag hij licht op de plek waar de ongelukkige Wokoloonat sliep en hij ging kijken wat er gaande was.
Daar zag hij een mooi meisje dat van haar speeksel bolletjes garen trok in de prachtigste kleuren. En zij weefde! Zij merkte dat hij haar bespiedde en sprak met hem. Haar ware naam was Waleker. Zij was een kind van de nacht en de eenzaamheid, gekomen om weven te leren aan hen die dat niet konden. Irunúu wilde het meisje aanraken om haar te vragen zich nooit meer te veranderen in het invalide kind. Maar zij ontweek en smeekte hem het geheim van haar gedaanteverwisseling aan niemand te vertellen.
De volgende dag werd Irunúu gevraagd deel te nemen aan een belangrijke wake. Hij nam de weefsels van Waleker mee. Hun pracht wekte de waardering van de overige deelnemers en ze vroegen wie dat moois voor hem gemaakt had. Het waren helemaal geen vrienden maar jaloerse mensen gestuurd door Wanulúu, de geest van het kwaad. Maar de jonge jager verloor zijn verstand door hun gevlei en gaf het geheim prijs. Hij verklapte dat de maakster een jong meisje was dat Waleker heette en 's nachts weefde.
De geest van het kwaad Wanulúu hoorde het en sprak dat hij haar wel zou weten te vinden. Irunúu keerde terug naar huis en bleef op om Waleker weer te zien. Ook die nacht veranderde het invalide kind Wokoloonat in de schone weefster. En ze weefde; ze weefde voor een lange tijd.
Toen keek ze de jonge jager verdrietig aan en verweet hem dat hij haar geheim niet had bewaard. Het werd al bijna licht toen Irunúu zijn liefde verklaarde aan Waleker. Zij vluchtte huilend naar buiten, achterna gezeten door de jonge jager. Ze klom snel in een boom en ging aan een tak hangen die met veel gekraak afbrak. Hij slaagde erin haar bij de kleren te grijpen, maar in zijn hand bleef slechts wat spinrag achter. Waleker, de schone weefster, veranderde in een spin en verdween tussen de planten.
Konijn de jager - Een Amerikaans indianenverhaal over hoe een konijn de zon ving -
Op een dag pakte Konijn zijn pijl en boog en ging jagen. Hij verliet huppelend het huis waar hij met zijn grootmoeder gelukkig leefde en liep door het bos. Plotseling zag hij reusachtige voetafdrukken op het pad. "Wauw! Dat moet ik even controleren!" dacht Konijn. Hij huppelde naar het midden van de linkervoetafdruk en nam toen zes grote huppen om de rechtervoet te bereiken. "Dat moet van één of andere reus zijn," zei hij hardop tegen zichzelf, omdat er niemand anders was. Het bos was stil. Geen enkele vogel hoorde hij fladderen, geen enkele beer hoorde hij ademen.
"Volgens mij heeft die reus iedereen weggejaagd!" zei Konijn boos. Toen hij nog eens goed rondkeek, zag hij inderdaad dat het bos volledig verlaten was en er voor hem niets meer was om op te jagen. Konijn ging naar het huis van zijn grootmoeder en vertelde haar dat hij niets voor het avondeten meegenomen had omdat de reus hem voor was geweest. Zij tikte hem op het hoofd. "Maak je maar niet ongerust. Ik heb bessen geplukt. Wij kunnen die als avondeten opeten." - "Ik wil geen stomme bessen, ik wil echt eten," bromde Konijn in zichzelf want hij wilde zijn grootmoeder niet kwetsen.
De volgende dag stond Konijn vroeg op in de hoop te kunnen jagen alvorens de reus kwam. Weer geen geluk. Alles was weer weg. "Het is niet eerlijk!" schreeuwde Konijn, stampend met zijn voeten. Elke dag stond Konijn vroeger en vroeger op, en elke dag gebeurde weer hetzelfde. De reus was hem altijd voor.
Konijn werd bozer en bozer. "Ik zal een val voor de reus plaatsen. En wanneer ik hem vang, zal ik hem met mijn pijl en boog doodschieten." Hij bond een net over het voetspoor vast om iedereen te vangen die erover liep. Toen ging hij naar het huis naar zijn grootmoeder, en dacht: "Dit zal de laatste keer zijn dat ik bessen als avondeten moet eten. Morgen zal ik gewoon weer kunnen jagen." De volgende ochtend stond Konijn extra vroeg op en ging op pad om het net te controleren.
Oh nee! Hij was ontsnapt. De reus had over het net gelopen en er een groot gat in gemaakt waardoor hij ontsnapt was. Hij ging naar huis en vertelde het aan zijn grootmoeder. "Maak je niet ongerust," zei ze, "we hebben nog bessen."- "Ik wil geen bessen meer," riep Konijn, "ik wil iets eten waar ik zelf op gejaagd heb." Toen keek hij naar zijn grootmoeder en dacht een ogenblik na. "U kent wat van magie hè, kunt u voor mij een speciaal net maken?" vroeg hij. "In orde," zei grootmoeder, "als dat je gelukkig maakt." Zij vroeg Konijn om weg te gaan omdat magie een geheim is. Toen hij terugkwam gaf zij hem een net zo dun als het web van een spin, maar sterker dan het sterkste net.
Konijn bond het over het spoor in het bos. De volgende ochtend, stond hij extra vroeg op en stormde het bos in. Hij huppelde tot dicht bij het spoor en hield daar halt. Er kwam een verblindend licht uit het magische net. Het was zo helder, dat hij het niet meer dan één seconde kon bekijken. "Oh nee!" riep hij. "Ik heb de zon gevangen."
"Haal me hier uit," brulde de zon met een diepe stem die heel het bos deed schudden. Konijn liep snel naar huis om zijn grootmoeder te vertellen wat hij had gezien. "Je moet de zon uit het net halen," zei zijn grootmoeder. "Kijk eens hoe donker het buiten is," zei Konijn. "Ik weet dat het altijd donker zal blijven als de zon in het net blijft," zei grootmoeder. "Hier is een magisch mes. Ga en snijd het net door." Konijn huppelde terug in het bos. "Haal me hier uit," brulde de zon, die met haar grote voeten in het net stampte. Konijn bewoog zich langzaam voort, zijn kleine beentjes trillend van angst. Hoe dichter hij kwam, hoe warmer het werd, nog dichter, nog warmer.
Zijn beentjes trilden en het zweet brak hem uit. Konijn beschermde zijn ogen en zo bereikte hij met het magische mes in zijn hand het net. De zon worstelde omhoog en nam een grote sprong, de vrijheid tegemoet. Eén van zijn grote voeten schopte Konijn op zijn schouders. De hemel werd met licht gevuld en alle dieren schreeuwden van geluk. Konijn bekeek zijn pijnlijke schouders. Zij waren bruin geschroeid door de hitte van de voet van de zon en tot op de dag van vandaag zijn ze nog altijd bruin.
* * * Einde * * *
Bron : - Vertaling uit het boek "Myths & Legends" door Linda Vanherrewegen. Oorspronkelijk verschenen onder de titel Rabbit the Hunter. - www.beleven.org
Onze Lieve Vrouwe Glaasje - Een legende van Grimm -
Eens was een voerman met zijn kar, die zwaar was beladen met vaten wijn, op de weg vastgeraakt, en hij kon de kar ondanks alle moeite niet vrij krijgen.
Nu kwam juist Ons lieve Vrouwke die weg langs, en toen ze zag in wat voor moeilijkheden de voerman geraakt was zei zij tegen hem:
"Ik ben moe en dorstig, geef me een glaasje wijn, dan zal ik je wagen wel los krijgen."
"Graag," antwoordde de voerman, "maar ik heb geen glas, waarin ik u wijn zou kunnen geven."
Toen brak Ons lieve Vrouwke een wit bloemetje af, wit met rode streepjes, het is een akkerwinde en het lijkt heel veel op een glaasje, en dat gaf ze aan de voerman. Hij vulde het met wijn, en Onze lieve Vrouwke dronk eruit, en op dat ogenblik raakte de wagen los, en de voerman kon weer verder rijden.
En het bloemetje heet nog altijd Onze Lieve Vrouwe Glaasje.
* * * Einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Muttergottesgläschen - www.beleven.org
De heks Holika - Een hindoeïstische legende over Holika -
Er was eens een asceet, Harnakas genaamd. Hij woonde in een hutje in het bos en deed de hele dag niets anders dan bidden en mediteren. Hij was een volgeling van de god Shiva. Op een keer zat hij zo diep en lang in meditatie verzonken, dat hij niet merkte dat een mierenkolonie een nest om hem heen begon te bouwen. Op het laatst was er niets meer van Harnakas te zien, enkel nog een mierenhoop. Shiva was zeer onder de indruk van zo'n toewijding. Hij ging naar de mierenhoop toe en goot er een kan water over leeg. Harnakas ontwaakte uit zijn meditatie, stond op, schudde de aarde en de mieren van zich af en maakte een diepe buiging.
"Het is goed zo," sprak Shiva. "Nog nooit heb ik zo'n intense toewijding gezien en als dank mag je twee wensen doen." Harnakas antwoordde: "Als dat zo is dan wens ik het volgende. Ik wil de machtigste heerser van de aarde zijn die als een god door iedereen aanbeden wordt en ik wil dat geen god, mens of dier mij ooit zal kunnen doden."
En zo geschiedde het, alle mensen moesten hem in het vervolg vereren en als ze weigerden, werden ze meteen doodgemaakt. Zijn vurigste aanbidder was zijn eigen zus, de heks Holika, maar zijn zoon Prahlaad moest niets van de waanzin van zijn vader hebben. Hij vereerde de god Vishnu en bleef dat doen ondanks de dreigementen van zijn vader en zijn tante.
Harnakas woonde nu in een groot paleis. Het wemelde er van de lijfwachten en bedienden, hij hoefde maar een kik te geven en ze stonden al klaar om zijn bevelen op te volgen. Toch bleef Prahlaad hardnekkig weigeren hem meer eerbied te tonen dan het gebruikelijke respect dat een zoon voor zijn vader dient te hebben. Het was Harnakas een doorn in het oog en op een dag had hij er schoon genoeg van. Hij gaf zijn lijfwachten bevel zijn zoon te gaan halen. Toen deze aan hem werd voorgeleid sprak hij: "Ik ben nu de absolute heerser op aarde, nog machtiger dan de machtigste koning. Iedereen vereert mij, iedereen behalve jij. Spreek op, wat is hier de reden van?"
Prahlaad antwoordde: "Al die mensen die u verafgoden doen dat alleen omdat ze bang zijn en de enige beloning voor hun devotie is angst. De god die ik aanbid schenkt vertrouwen, hij is de weg die tot het ware geluk leidt." Harnakas was woedend. "Jij schelm," schreeuwde hij, "hier zul je voor boeten." En hij gilde naar zijn lijfwachten: "Hak die vlegel aan stukken." Met hun scherpe zwaarden begonnen ze op de jongen in te slaan, maar steeds als zij hem een snee hadden toegebracht, trok de wond weer dicht en was het alsof er niets gebeurd was.
Toen Harnakas zag dat zijn poging om hem met het zwaard te doden vergeefs was, liet hij zijn zoon vastbinden en in een kuil vol giftige slangen gooien. Maar elke keer als een van de slangen beet, braken zijn tanden af. Nu werd Prahlaad naar de hoogste toren van het paleis gesleept. Van het hoogste topje smeet men hem naar beneden en met een smak viel hij op de grond. Ongedeerd stond hij echter weer op. Harnakas was uitzinnig van woede en riep zijn zuster Holika. "Ik zal een groot vuur maken. Jij moet daar in gaan zitten met Prahlaad op je schoot. Door jouw toverkracht zullen de vlammen je niet deren en zal alleen hij verbranden." Zijn dienaren bouwden een grote brandstapel waarop Holika met Prahlaad op schoot plaatsnam. Ze staken de brandstapel aan en in een mum van tijd stond hij in lichterlaaie. Na enige tijd namen de vlammen af en begon het vuur te doven. Maar wie zat daar vredig op de gloeiende kolen: Prahlaad! Van Holika was niet veel meer overgebleven dan een hoopje as.
Opeens klonk er een luid gebrul. Uit een van de pilaren van het paleis was een gestalte gesprongen die voor de helft mens was, voor de helft leeuw. Het was de god Vishnu zelf die deze gedaante had aangenomen, omdat hij zo noch de vorm had van een god, noch die van een mens, noch die van een dier en daarom Harnakas kon doden. Met een krachtige mep sloeg hij Harnakas tegen de grond, waar zijn lichaam ontzield bleef liggen.