Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
07-02-2010
De spaghettischotel
De spaghettischotel - Een Italiaans dierensprookje over een wolf, drie ganzen en spaghetti -
Een wolf maakte eens jacht op drie vette ganzen. Elk van hen had een hutje gebouwd om zich in te verschuilen. Het eerste was van stro, het tweede van hooi en het derde van steen. Het was voor de wolf een peulenschil om de eerste twee hutjes te vernielen. Toen hij de twee ganzen had verslonden, ging hij achter de derde aan.
Hij kwam bij het stenen huisje en klopte. "Zuster gans, laat me binnen. Ik wil je een bezoek brengen."
"Ik peins er niet over."
"Dan trap ik de deur in."
"Je doet je best maar!"
De wolf trapte tegen de deur, maar die zat stevig op slot. Toen klom hij op het dak om van boven af het huisje binnen te dringen, maar helaas, ook dat lukte niet.
Plotseling kreeg hij een nieuw idee. "Zuster gans, laten we morgenmiddag samen spaghetti koken. Ik zal boter en kaas meebrengen, als jij voor het meel zorgt."
Dit voorstel beviel de gans wel. De volgende ochtend stond ze heel vroeg op en haalde het meel. Enige tijd later kwam de wolf er al aan.
"Ik heb boter en kaas bij me. Maak nu de deur open!"
"Veel koks bederven de brij," antwoordde de gans vanuit het huis. "Geef me alles maar aan door het raam. Als het eten klaar is, zal ik je wel roepen." En zo moest de wolf met een knorrende maag buiten blijven ronddraaien.
Ondertussen zette de gans een grote pan water op het vuur. Al snel hield de wolf het niet meer uit. "Wanneer ben je nu eindelijk eens klaar? Ik rammel van de honger."
"Zet je bek maar tegen het afvoergat," riep de gans. "Ik zal er een paar spaghettislierten doorgooien, dan kun je proeven of ze al zacht zijn."
De wolf legde zijn muil tegen het gat. De slimme gans goot er echter met een zwaai de hele pan kokend water doorheen, zodat alles in zijn bek terechtkwam. Het gloeiend hete vocht verbrandde zijn ingewanden en hij viel ter plekke dood neer.
Toen pakte de gans een schaar en knipte zijn buik open. Daar glipten haar beide zusjes in levende lijve naar buiten. De wolf had hen in zijn gulzigheid zonder te kauwen opgeslokt.
De drie ganzen aten met smaak de verse spaghettischotel op en leefden voortaan ongestoord in het huisje.
* * * EINDE * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5
Het geluk kan in een stukje hout liggen - cultuursprookje -
Nu ga ik een verhaaltje over het geluk vertellen. Het geluk kennen we allemaal. Sommigen zien het jaar in, jaar uit, anderen alleen in sommige jaren, of maar één dag. Er zijn zelfs mensen die het maar één keer in hun leven zien, maar het tegenkomen doen we allemaal.
Ik hoef natuurlijk niet te vertellen, want dat weet iedereen, dat Onze-Lieve-Heer de kleine kindertjes stuurt en ze in hun moeders schoot legt - of dat nou in een rijk kasteel of in een behaaglijke kamer is, of op een open veld waar de koude wind blaast. Maar niet iedereen weet, terwijl het toch vaststaat, dat Onze-Lieve-Heer als Hij een kindje brengt, ook een geschenk van het geluk meebrengt. Maar dat legt Hij er niet open en bloot naast.
Dat legt Hij ergens in de wereld waar je het minst op het idee komt om het te zoeken. Toch wordt het altijd gevonden en dat is ook het prettige er van. Het kan wel in een appel zijn gestopt. Dat was het geval voor een geleerd man die Newton heette. De appel viel van de boom en zo vond hij zijn geluk. Ken je dat verhaal niet, vraag dan iemand die het kent, het je te vertellen. Ik heb een ander verhaal te vertellen en dat is een verhaal over een peer.
Er was eens een arme man, die in armoede was geboren en in armoede was opgegroeid, en met die achtergrond was hij getrouwd. Hij was trouwens bankwerker van beroep en hij maakte vooral paraplustokken en parapluringen, maar hij had nauwelijks genoeg om van te leven. "Ik vind het geluk nooit," zei hij.
Dit is een waar gebeurd verhaal en ik kan je het land en de plaats noemen waar die man woonde, maar dat doet er niet toe. Er groeiden zure, rode bessen als een kostbare versiering voor zijn huis en in zijn tuin, waar ook een perenboom in stond. Er groeide niet één peer aan en toch zat het geluk in die perenboom, in de onzichtbare peren aan die boom.
Op een nacht stormde het echt vreselijk. In de krant stond dat de grote diligence door de storm van de weg werd getild en als een vod weer neergegooid. Dus hoeft het je niet te verbazen dat er een grote tak van de perenboom afbrak. De tak werd in de werkplaats gelegd en de man maakte er voor de grap een grote peer van, en toen nog een grote, daarop een kleinere en toen een paar hele kleintjes. "De boom moest toch één keer peren krijgen," zei de man, en hij gaf ze aan zijn kinderen om er mee te spelen.
Aan de levensbehoeften in een nat land mag een paraplu niet ontbreken. Het hele huis bezat er maar één, voor gemeenschappelijk gebruik. Als de wind te hard blies, dan klapte de paraplu binnenste buiten. Hij brak zelfs een paar keer, maar de man maakte hem meteen weer in orde. Maar het vervelende was dat het knopje dat de paraplu bij elkaar moest houden als hij dichtgeklapt was, er veel te vaak af sprong of dat de ring die eromheen werd geschoven, stuk ging.
Op een dag brak het knopje af. De man zocht het op de grond, maar vond daar een van de allerkleinste peertjes die hij had gemaakt en die de kinderen hadden gekregen om mee te spelen. "Dat knopje is niet te vinden," zei de man, "maar dit dingetje kan ook wel dienen." Toen boorde hij er een gaatje in, trok daar een lusje door en het kleine peertje paste precies in de gebroken ring. Eigenlijk was het de beste sluiting die de paraplu ooit had gehad.
Toen de man het volgend jaar paraplustokken naar de hoofdstad moest sturen, waar hij dat soort dingen leverde, stuurde hij ook een paar van zijn zelfgemaakte houten peertjes met een halve ring eraan, met het verzoek ze eens te proberen. En zo kwamen ze in Amerika terecht. Daar merkten ze al gauw dat het kleine peertje veel beter hield dan andere knopjes, dus toen verlangden ze van de koopman dat alle volgende paraplu's een klein peertje als sluiting kregen.
Nou, toen kwam er werk aan de winkel! Duizenden peren! Houten peren aan alle paraplu's. De man moest aan de slag. Hij stond maar aan zijn draaibank. De hele perenboom ging op aan kleine peertjes. Dat leverde een aardig centje op, of liever een bom duiten.
"In die perenboom zat mijn geluk!" zei de man. Hij kreeg een grote werkplaats met knechts en leerlingen. Hij had altijd een goed humeur en zei: "Het geluk kan in een stukje hout liggen!" Dat zeg ik, die dit verhaal vertel, ook.
Er bestaat een gezegde: "Neem een wit stokje in je mond, dan ben je onzichtbaar," maar dat moet dan wel uit het juiste hout zijn gesneden, dat ons door Onze-Lieve-Heer als geluksgeschenk wordt gegeven. Dat heb ik gekregen en ik kan net als die man ergens klinkende munt uit slaan, blinkend goud, het allermooiste goud, dat je uit kinderogen tegemoet straalt, dat je uit de kindermond hoort en ook van vader en moeder. Zij lezen mijn verhalen en ik sta midden in de kamer bij hen, maar onzichtbaar, want ik heb dat witte stokje in mijn mond. En wanneer ik dan het gevoel heb dat ze blij zijn met wat ik ze te vertellen heb, dan zeg ik ook: "Het geluk kan in een stukje hout liggen."
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997.
De heksen van de Fondamente Nuovo - Een Venetiaans heksenverhaal over een visser en zijn vrouw -
Een jonge visser, die zijn aanlegplaats had aan de Fondamento Nuovo, deed op een dag een vreemde ontdekking. Het touw waarmee hij elke avond zijn boot vastlegde, was soms 's morgens op een andere manier vastgeknoopt dan hij zelf placht te doen. Hij besloot de zaak uit te zoeken en daarom verstopte hij zich bij het vallen van de duisternis in de achtersteven van zijn eigen boot.
Klokslag middernacht naderde er een groepje vrouwen. De aanvoerster van hen sprong in de boot en riep de anderen bij zich met de woorden: "Eerste zuster, kom bij mij, tweede zus, vlug erbij. Derde zus, de beurt is aan jou, vierde zus, stap in, en gauw."
Zo ging het verder, tot ze ten slotte alle zeven aan boord waren.
De vrouwen hesen het zeil, maar er was geen zuchtje wind. De oudste vrouw telde de leden van de groep opnieuw en kwam tot zeven. "Er is vanavond iemand extra in de boot," zei ze. De visser in zijn schuilplaats voelde zijn adem stokken, want hij vreesde dat hij nu zou worden ontdekt. De aanvoerster vervolgde echter: "Een van ons zal wel zwanger zijn." De zeven vrouwen strekten hun handen uit en riepen met opgetogen stemmen:
Alleen in die bewuste nachten, wanneer zijn vrouw als een dode naast hem lag, werd de visser overvallen door somberheid en verdriet. In zijn wanhoop wendde hij zich tot een vertrouwde vriend, die pastoor was in de stadswijk waar ze woonden.
"Wees welkom heksenkind, kom en breng ons nu de wind."
Nauwelijks hadden ze deze woorden uitgesproken, of er stak een stevige bries op, die de boot snel naar de open zee voerde. De visser had geen flauw idee waarheen de reis ging. Hij merkte alleen dat het schip pijlsnel over de golven gleed.
Na enige tijd liep de boot op vaste grond. De vrouwen stapten uit en verdwenen. Pas toen kroop de visser uit zijn schuilplaats tevoorschijn.
Alles was in diepe duisternis gehuld, maar er had zich een wonderbaarlijke verandering voltrokken. Er waaide een zachte, zoele wind en de lucht was vervuld van heerlijke geuren. De visser liep wat rond aan land. Hij brak een tak met vreemdsoortige vruchten af van een imposante boom en verstopte deze in de boot.
Een poosje later keerden de heksen in uitgelaten stemming terug. Terwijl ze nog grapjes met elkaar stonden te maken, glipte de visser weer in de achtersteven en toen ging het in vliegende vaart huiswaarts. De boot legde weer aan bij de Fondamento Nuovo en de vrouwen stapten uit.
Nu kon de visser in alle rust de meegebrachte tak bestuderen.
"Dadels," mompelde hij. "Het is een tak van een dadelpalm. We zijn in Egypte geweest."
Al snel kwam hij erachter dat de heksen elke woensdag- en vrijdagnacht uitvoeren. De visser maakte op dezelfde manier nog menige geheimzinnige reis mee, vooral toen hij hevig verliefd was geworden op de jongste van de groep.
Hij volgde haar stilletjes door de stad, zocht uit waar ze woonde en deed zijn uiterste best met haar in contact te komen. Ten slotte lukte het hem haar op klaarlichte dag te ontmoeten. Het meisje kreeg vertrouwen in hem en uiteindelijk trouwden ze.
Het jonge paar leefde gelukkig. De vrouw was vriendelijk en ijverig en de netten van de visser werden elke dag voller, zodat hij een goed inkomen verdiende.
"Ik weet dat mijn vrouw een heks is," verklaarde hij, "maar ik houd van haar en ik wil alles doen om haar te helpen."
"Daar is slechts één middel voor," antwoordde de pastoor. "Je moet haar boze heksengeest vernietigen."
"Maar hoe?"
"Kom na de mis op vrijdag bij me in de sacristie. Dan zal ik je vertellen wat je moet doen."
Nog diezelfde vrijdagnacht wachtte de visser tot zijn vrouw star en levenloos in bed lag. Uit haar geopende mond kroop een dikke, zwarte vlieg tevoorschijn, die door het raam wegvloog. Vervolgens raakte de man de mond, de neus en de oren van zijn roerloze vrouw aan met een gewijde kaars. Toen nu de vlieg tegen de ochtend terugkwam om het lichaam weer in bezit te nemen, bleek dat onmogelijk te zijn. De visser sloeg het beest dood en daarmee was de boze heksengeest vernietigd. De volgende ochtend ging het paar naar de kerk, waar ze door de priester met wijwater werden gezegend.
Op deze manier slaagde de dappere visser erin zijn vrouw te bevrijden van de duistere vloek. In het vervolg noemde hij haar altijd Maria, omdat men zegt dat degenen die deze naam dragen, beschermd zijn tegen alle verleidingen van het kwade.
* * * EINDE * * *
Bron : "Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 2004. ISBN: 90-389-0855-5
Er was eens een oud vrouwtje dat een hen had, en zij liet die hen op een keer vijftien eieren uitbroeden, en uit de vijftien eieren kwam maar éen enkel kuiken te voorschijn. De oude vrouw zei: 'Ik zal het Halfhaantje noemen,' en die naam gaf ze het omdat het zo verschrikkelijk klein was. Op een dag was het oudje bezig tarwe te drogen en het Halfhaantje kwam en pikte wat korrels op, toen gaf zij hem een klap met de scheplepel. Het Halfhaantje zei tegen haar: 'Jij vrekkige oude vrouw!' En het Halfhaantje liep naar buiten en begon te krabben en vond een kleine gouden sinaasappel. 'Ik zal naar de koning gaan en deze sinaasappel tegen tarwe ruilen.' Op een mooie morgen ging het Halfhaantje op reis naar het slot van de koning en kwam op zijn weg een rivier tegen.
Het Halfhaantje zei tegen de rivier: 'Kruip in mijn kontje en sluit het achter je met een stokje.'
Een eind verder ontmoette het vier dragers en zei tegen hen: 'Kruipen jullie in mijn kontje en sluit het achter jullie met een stokje.'
Het Halfhaantje liep een eindje verder en zag een leeuw, tegen wie hij zei: 'Kruip in mijn kontje en sluit het achter je met een stokje.'
Een stukje verder kwam hij een wijfjesvos tegen en hij zei tegen haar: 'Kruip in mijn kontje en sluit het achter je met een stokje.'
Een stukje verder vochten twee stieren met elkaar, het Halfhaantje zei tegen hen: 'Kruipen jullie in mijn kontje en sluit het achter jullie met een stokje.'
Toen kwam hij bij de koning. De koning maakte een wandeling op zijn balkon. 'Goedenavond heer koning.' 'Goedenavond Halfhaantje.' 'Hebt u tarwe, beste koning?' 'Ja, een beetje is er wel.' 'Voor een beetje tarwe' zei het Halfhaantje, 'geef ik u deze gouden sinaasappel in ruil.' De koning zei tegen zijn dienaar: 'Loop met hem naar de schuur, dan mag hij vreten tot zijn lever opzwelt, en morgen haal je hem er weer uit.'
Die nacht liet het Halfhaantje de dragers los. Die sleepten al het koren weg. 's Morgens stond de koning op om het Halfhaantje uit de schuur te halen. 'Waar is het koren, Halfhaantje?' 'Dat heb ik gisteravond opgevreten' zei hij, 'en nu had ik graag dat u mij mijn gouden sinaasappeltje teruggaf.'
De koning was woedend, pakte het Halfhaantje beet en smeet het in het kippenhok, op dat de hennen hem 's nachts zouden doodpikken. Die nacht liet het Halfhaantje de wijfjesvos los, en die begon de hennen op te vreten, en de rest liet ze dood liggen. Toen de koning opstond om te gaan kijken of het Halfhaantje al dood was zag hij dat al zijn hennen er geweest waren. 'Wat heb je nu aangericht, Halfhaantje?' 'Ik heb ze allemaal doodgemaakt omdat ze me niet rustig lieten slapen.'
De koning haalde het Halfhaantje uit het hok en zette hem in de paardenstal, opdat de paarden hem zouden doden; en die nacht liet het Halfhaantje de leeuw op hen los. De volgende morgen stond de koning op. Het Halfhaantje stapte rond in de deuropening. 'Wat heb je aangericht, Halfhaantje?' 'Ik heb uw paarden gedood, heer koning, omdat ze mij gisteravond wilden doden. Waarom geeft u me niet liever mijn sinaasappeltje?' De koning zei: 'Morgen zal ik het je geven man.'
Hij gooide het Halfhaantje in een perk, waarin een aantal mannen bezig waren met het Chuecaspel,1 opdat zij het met een kogel zouden raken en het arme Halfhaantje doden. Al gauw kwam een van de spelers met zijn kogel op hem af om hem daarmee te raken en te doden. Toen liet het Halfhaantje de stieren los en alle spelers verdwenen, en hij liep naar de koning.
'Hoort u eens, heer koning, geef me mijn gouden sinaasappeltje, want ik wacht er nu al zo lang op, en u zult geen middel vinden om mij te doden.' De koning zond een dienaar uit om de oven te laten opstoken, daar moesten ze het Halfhaantje in stoppen. Om elf uur 's avonds was de oven klaar en ze zetten hem er in. Hij liet de rivier los en die sleurde de oven en de dienaar en alles mee. 's Morgens ging hij naar de koning. 'Goedenmorgen heer koning.' 'Goedenmorgen Halfhaantje.' Ik wil naar huis, waarom geeft u mij mijn sinaasappeltje niet?' De koning wachtte op zijn dienaar, deed dan de ronde en vond geen spoor van wat dan ook op de plaats waar de oven had gestaan. Hij kwam terug en vroeg het Halfhaantje: 'Wat heb je met de oven uitgevoerd, Halfhaantje?' 'Die heb ik ook opgevreten. Ik had al drie dagen niets meer gehad. En geef me nu maar liever mijn gouden sinaasappeltje, want ik wil naar huis.' De koning ging woest weg om voor het Halfhaantje de sinaasappel van goud te halen. 'Neem je sinaasappel, Halfhaantje. Na alles wat je hebt aangericht wil ik je hier helemaal niet meer zien.' 'Wat heb ik daar mee te maken!' zei het Halfhaantje. 'Dat overkwam je omdat je het slecht met me voor had.' En het liep naar zijn grootmoedertje en kwam daar aan met zijn gouden sinaasappeltje. Het oude vrouwtje zei tegen 'Ben je thuisgekomen Halfhaantje, en je sinaasappel heb je ook meegebracht?' 'Ja, die breng ik mee. Ik wil hem aan u geven, want door deze sinaasappel heb ik veel moeten verduren, en ik blijf liever thuis bij u, zo dat ik nooit meer zoveel hoef te lijden.' Het oude vrouwtje keek het Halfhaantje lang aan en vuurde hele lachsalvo's af. 'Die is goed Halfhaantje! Je bent weggelopen zonder dat ik je het huis uit gooide, en je bent teruggekomen zonder dat ik je riep!' Ik blijf altijd hier/ zei het Halfhaantje tegen haar. En het bleef altijd bij het oude grootmoedertje wonen.
De leeuw en het konijntje - Een Tibetaanse fabel over de wraak van een geplaagd konijn -
Een leeuw en een konijntje woonden eens dicht bij elkaar. De leeuw gedroeg zich als een slechte buur; hij pochte en blufte tegenover het konijntje met zijn kracht, maakte het bij andere dieren belachelijk en treiterde het waar hij maar kon. Toen zon het konijntje op wraak, want zo wilde het niet langer meer voortleven.
"Heer buurman," zei het konijntje op een dag, gezeten voor het hol van de leeuw, "stelt u zich eens voor. Daar zag ik vanmorgen vroeg een kerel, net zo groot als u, die hier rondloopt en overal vertelt dat hij de sterkste leeuw ter wereld is. Ik ken u al jaren en weet dus hoe sterk u bent. U moet deze opschepper zijn gewichtigdoenerij afleren!"
"Heb je dan niet gezegd, dat ik er ook nog ben en er helemaal geen behoefte aan heb me met opscheppers in te laten?"
Het konijntje maakte een diepe buiging en zei: "Ik had nog nauwelijks uw naam uitgesproken toen de kerel al een stortvloed van beledigingen over u uitstortte. Hij zei u wel te kennen en u niet eens als zijn minste dienstknecht in dienst te willen nemen."
De leeuw beefde over zijn hele lichaam van woede en schreeuwde: "Waar is die opschepper? Ik zal hem eens wat laten zien!"
Toen nam het konijntje de leeuw mee de bergen in. Na een vermoeiende mars kwamen zij eindelijk bij een diepe put. De leeuw baadde in het zweet. Het konijntje wenkte hem met zijn poot en fluisterde: "Psst, daar binnen zit die kerel!"
De leeuw was met een zwaai op de rand van de put gesprongen en keek met een boze uitdrukking op zijn gezicht naar beneden. Uit de diepe put keek hem met een woedende blik zijn rivaal aan. Toen de boze leeuw nu naar beneden brulde, steeg het gebrul van de opsnijder weer naar hem terug. De kerel scheen zich helemaal niet te laten afschrikken.
De leeuw op de rand van de put hief nu, in woede ontstoken, zijn klauw op, waarbij zijn haren van woede overeind gingen staan. De ander in de put deed precies hetzelfde. Dat was teveel! "Hij verstout zich zelfs me uit te lachen en voor de gek te houden," dacht de leeuw, zette zich schrap en sprong naar beneden. Toen het konijntje de grote plons in het water hoorde, haalde het opgelucht adem en huppelde vrolijk naar huis.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese volkssprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1990. ISBN: 90-6120-8343
Even ten westen van IJsselstein lag in de middeleeuwen aan het riviertje de IJssel het dorp Eiteren. Aldaar werd een Madonna met het Kind Jezus vereerd, een beeldje dat ter plaatse in een boomgaard door een slootgraver was gevonden. Thans bevindt zich het beeldje, dat uit de 12e eeuw stamt en uit hout is gesneden, in de Nieuwe Sint-Nicolaaskerk te IJsselstein.
De bisschop van Utrecht, dezelfde, die de kleine Madonna met het Kind Jezus in de verering van de gelovigen van Eiteren had aanbevolen, had nadrukkelijk beloofd, dat hij kapel en hof, waar het beeldje vereerd werd, met eigen hand zou wijden. Maar omdat hij al oud was en het reizen hem moeilijk viel, verschoof hij telkens de dag.
Nu gebeurde het, dat de hoge kerkheer een dringende uitnodiging van de graaf van Holland ontving tot een samenkomst op het slot van der Goude, waaraan hij zich moeilijk kon onttrekken. Na lang aarzelen besloot de bisschop te gaan en op een stralende zomerdag scheepte hij zich te Utrecht in, uitgeleide gedaan door de kanunniken van Oud-Munster.
Het schip met de lustig zwierende bisschoppelijke banier in de top van de mast voer de IJssel af, voorbij IJsselstein en Eiteren. Omstreeks het middaguur kwam het langs het Eiterse kerkhof, waarvan de kapel reeds van ver in het hout zichtbaar was geweest. Met moeite stond de oude bisschop uit de vierkante, brede zetel op, die op het voordek onder het kleurige zonnezeil was geplaatst. Toen, met de hand steun zoekend op de schouder van de jongste priester, die naast hem stond, zei hij, naar de oever wijzend:
"O, Eiterse kerkhof, o, Eiterse kerkhof, ik zal u wijden of bij mijn leven of bij mijn dood." Bij zijn leven wijdde de bisschop kapel en kerkhof niet, want enkele dagen later stierf hij op reis.
Het was een droeve thuisvaart, toen het bisschoppelijk schip de IJssel weer opvoer met de lijkbaar op het voordek, op de plaats, waar de zetel van de oude man gestaan had. Met een lichte, westelijke wind in de zeilen gleed de boot in het midden van de rivier voort. Het zachte geplas van de riemen, die de roeiers met langzame, regelmatige slag uitsloegen, begeleidde de vaart. Waar de dode langs voer, werden de klokken geluid en stroomden de gelovigen naar de IJsseldijken toe. En zij vormden een processie, die met het schip meeging, telkens tot aan de grens van het kerspel toe. Toen nu het schip bij het Eiterse kerkhof kwam, gebeurde het, dat het vaartuig plotseling niet verder voer, ofschoon de wind niet was gaan liggen en ook de roeiers de riemen niet verlaten hadden. Het was, of de hand van een reus het schip onder water aan de kiel vasthield. Hoe ook de roeiers hun krachten inspanden, de boot wilde niet van haar plaats.
Vanaf de oevers zagen de gelovigen het onbegrijpelijke voorval. Zij braken het Miserere af, dat zij hadden gezongen en keken verbaasd naar het schip. "Is de IJssel zo ondiep geworden?" hakkelde een oud mannetje ongelovig. "Laat je niet uitlachen, de rivier is meer dan twaalf voet diep op die plaats!" luidde het antwoord dat een varensgezel gaf.
Zo stond men nog te kijken, toen plotseling een kind riep: "Maar kijk toch eens, het kerkhof ligt in een witte damp!" En ja, hoewel het middag was en felle zon, lag over het Eiterse kerkhof een damp gespreid, een dichte waas als uit een wierookvat, dat kapel en hof voor het oog verhulde. De mensen keken sprakeloos naar het kerkhof. Ook de opvarenden keken gespannen toe; de roeiers hadden de riemen uit de hand gelegd. Waarom zouden zij ook nog roeien? Het schip had zich de laatste ogenblikken geen el meer voortbewogen en nu was daar ook nog die vreemde damp. Toen herinnerde zich de jonge priester, op wiens schouder de bisschop met de hand gesteund had, de woorden van de gestorvene en met luide stem riep hij het volk toe, wat de kerkheer beloofd had.
Daarop knielden allen neer, want zij begrepen dat thans de bisschop zijn belofte, het Eiterse kerkhof te wijden, na zijn dood vervulde. Niet lang daarna klaarde de nevel weer op en kapel en hof vertoonden zich voor aller ogen. En tegelijkertijd kwam het schip vlot en voer langs Eiteren heen IJsselstein tegemoet.
* * * EINDE * * *
Bron : "Noord- en Zuid-Nederlandse sagen en legenden" door Willem Hoffman. Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1962.
Dit is een oud verhaal uit de tijd van hertog Aarnout. Toen was er een vrome priester, die drie uur buiten Nijmegen woonde. Hij had zijn zustersdochter bij hem, die zijn huishouding bezorgde. Weer is het gebeurd, dat zij naar Nijmegen moest, om inkopen te doen. Zij kreeg acht stuivers mee en daar kon zij alles voor kopen. En als het te laat werd, dan mocht zij bij haar tante gaan, die daar woonde in de stad. Het was in die rumoerige en onrustige tijden 's avonds niet veilig op de wegen. Het werd ook te laat en Mariken ging naar haar tante. Maar deze ontving haar volstrekt niet, zoals zij verwacht had. Integendeel: zij raasde en tierde, alsof zij door de duivel bezeten was. Tante was in een slechte bui, want zij had net burenruzie gemaakt over de politiek van die dagen.
Mariken werd er dood verlegen mee; zij pakte haar voorraad weer bijeen en verliet de ongastvrije woning. Zij ging uit de stad, op weg naar oom Gijsbrecht, moe en mismoedig, gekweld door de honger, angstig in de duisternis. En in die angst riep zij om hulp, al was het ook van de duivel. Deze lag al lang op de loer.
Nauwelijks had Mariken in haar nood om hem geroepen, of hij was er al. Hij stond voor haar in de gedaante van een knappe, jonge man. Hij was zo vriendelijk en dienstvaardig, hij zou haar wel helpen. "Wie ben je dan?"
"Ik ben een meester in de zeven vrije kunsten; ik ben Moenen; ik ben rijk en zal je van alles voorzien, waar je hart naar haakt; en ik kan toveren ook."
"O, dat kan oom Gijsbrecht ook. Die heeft een toverboek en daarmee kan hij de duivel wel jagen door het oog van een naald."
En zo wist hij haar te bekoren, dat zij met hem mee zou gaan. Maar zij moest haar naam veranderen; Mariken, nee, dat hoorde Moenen niet graag. En ook mocht zij het kruisteken niet meer maken.
Nee, zij wou haar naam niet missen, het was zulk een zoete naam.
Nu, dan alleen de eerste letter maar; ze zou dan Emmeken heten.
Zo was het goed. Ze trokken niet naar oom Gijsbrecht en ook niet naar Nijmegen terug, maar naar 's-Hertogenbosch, dat toen al zo'n mooie stad was, en naar Antwerpen, de mooiste stad in de wereld. Zo vergat Emmeken oom Gijsbrecht, zij was nu 'in het leven'. Maar oom Gijsbrecht vergat haar niet. Hij ging in zijn zorg naar zijn zuster in Nijmegen, maar die wist van niets. Zij had haar goed ontvangen, maar Mariken had geraasd en getierd en was de deur uit gelopen.
De oude priester wist geen raad en treurde om zijn groot verlies en was begaan met haar lot.
En zij leefde in vreugde, in heerlijkheid, in weelde en overdaad al deze jaren. Maar gelukkig was ze niet in dat gezelschap van brassers en slempers. Zij verlangde terug naar de oude dagen van eenvoud, zij wilde terug naar haar oom.
Moenen was wel genoodzaakt, haar zin te doen. Zo kwamen zij terug in Nijmegen. Een ommegang trok door de straten. Men speelde een wagenspel, het spel van Mascaroen. Dat was des duivels advocaat, die een pleidooi hield tegen God zelf, die aan zondige mensen de hemel belooft als zij tot berouw komen. En God zelf antwoordde, dat Hij voor de mensen geleden en dat Hij hen gered had door de dood aan het kruis. En ook Maria, de Moeder Gods, pleitte om ontferming. Emmeken hoorde deze woorden van genade en barmhartigheid aan.
Ook bij haar kwam het berouw over haar zonden. De tranen liepen haar over de wangen. Zij had gezondigd, wetens en willens; voor haar was geen genade.
Moenen begreep, dat het meer dan tijd was, om haar weg te voeren; hij liet zijn prooi zo licht niet varen!
Maar zij kon niet van de plaats.
Toen greep Moenen haar aan en verhief zich met haar in de lucht en wierp haar naar beneden, om haar te verderven.
Ook oom Gijsbrecht was onder de toeschouwers. Hij nam haar op en bracht haar in huis en liet haar verplegen, tot zij weer beter was. Beter naar het lichaam, maar niet naar de ziel. Zij had zo zwaar gezondigd: geen priester durfde zo grote zonden kwijt te schelden.
Oom Gijsbrecht nam haar mee naar Keulen; Moenen volgde van verre, maar durfde niet te naderen. Want Emmeken had in al die jaren, al die dagen, ook in haar grootste zonden de naam van Maria aangeroepen, en dit was haar behoud. Nu mocht zij biechten bij de bisschop van Keulen, maar ook deze kon haar niet van haar zonden ontbinden. Zij reisden door naar Rome. De paus legde haar als boete op, dat zij drie ringen moest dragen, één om haar hals en één om iedere arm. Als die ringen versleten waren en afvielen, dan zou dat een teken van genade zijn.
Nu reisden zij terug naar Maastricht. Emmeken heette nu weer Mariken en zij trad in het klooster der Witte Vrouwen. Daar leefde zij lange jaren, tot er een engel kwam, die haar in haar slaap verloste van haar boeien. En daar is zij ook gestorven. Lange jaren hingen boven haar graf de ringen tot een gedachtenis aan haar grote zonde en aan haar verlossing uit die zonde door haar innig berouw, dat alles weer goed gemaakt heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0