Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
01-05-2010
Holle bolle jan
Holle Bolle Jan - Een grappig Gronings volksverhaal over een vriendelijke vreetzak -
Er was eens een rijke heer, die had gehoord dat Holle Bolle Jan verschrikkelijk veel kon eten. Maar hij dacht dat het wel opschepperij zou zijn. Jan werd knecht bij die heer. Die wou hem meteen maar op de proef stellen. Ze hadden net een heel schaap gebraden en de heer zei tegen de meid dat ze Jan het hele schaap moest voorzetten, en ze moest ook zeggen dat hij net zoveel brood mocht eten als hij lustte.
Toen at hij tien broden op met het hele schaap erbij. Er was niet meer, maar Jan had nog niet genoeg gehad. De meid ging naar de heer om te vertellen hoe het was gegaan. "Wat!" riep hij. "Tien broden en een heel schaap en dan nog niet genoeg?" Hij zei tegen de meid dat Jan meteen bij hem moest komen. Van die knecht moest hij af, die stopte de hele boel in zijn keelgat. Holle Bolle Jan kwam bij hem. De heer vroeg of hij niet genoeg had gehad. "Nee," zei Jan, "ik ben het nog niet zat." - "Nou," zei die heer, "we hebben net ook een os geslacht en als je kans ziet, mag je die er ook nog wel bij opeten."
Jan ging aan de slag en at de hele os op. Toen werd die heer woedend en joeg hem weg. "Als je niks anders kunt als vreten, maak dan maar datje de poort uitkomt!" zei hij.
Jan wou eerst zonder geld niet weg, maar toen dacht hij, een os, een schaap en tien broden is voor een dag niksdoen ook genoeg, en hij ging op reis. Hij liep door een groot bos en daar kwam hij een oud vrouwtje tegen met een grote mand vol pruimen en een andere vol kaas.
Daar had Holle Bolle Jan ook nog wel zin in. Hij vroeg aan het oude mens wat die twee manden vol moesten kosten. "Vier daalders," zei ze. - "Wat?" zei hij. "Vier daalders? Wie er zin in heeft, eet alles in één keer op." - "Als je dat kunt," zei ze, "mag je ze voor niks hebben." Jan ging erbij zitten en at in drie tellen alles op.
Toen begon het vrouwtje te huilen. "Hee," zei Jan, "wat is dat nou? Waarom huil je?" - "Ach," zei ze, "het geld dat ik met die pruimen en kazen zou verdienen, had ik zo hard nodig. Ik wou er een ton voor kopen." - "Ga maar mee," zei Jan, die medelijden met haar kreeg. "Ik zal zorgen dat je een reuzenton krijgt."
Ze gingen naar een kuiper, die tonnen en vaten te koop had. Daar vroeg hij: "Wat kost zo'n tonnetje?" - "Die grote ton kost vier daalders," zei de kuiper. "Noem je dat een grote? Een flinke kerel poept hem in één keer vol." - "Als je dat kunt, mag je hem voor niks hebben," zei de kuiper. Jan ging er op zitten en poepte hem meer dan vol. De kuiper kneep zijn neus dicht en liep de deur uit, maar het oudje kreeg haar ton.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
In Minzhong in Dongye ligt het Yonggebergte, dat zich tientallen mijlen verheft. In het moerasgebied in het noordwesten daarvan leefde een grote slang die zeven of acht roeden lang was en enkele ellen dik. In de wijde omgeving werd hij gevreesd. Vele commandanten van Dongye en magistraten van de daaronder vallende steden waren tegen dit monster gesneuveld. Men offerde hem sindsdien buffels en geiten en bleef zo voor rampen gespaard. Maar van tijd tot tijd verscheen hij aan iemand in een droom, of hij nam bezit van een sjamaan met de boodschap dat hij als maal een twaalf of dertienjarige maagd eiste. De commandant en de magistraten wisten niet wat te doen, maar toen het monster tekeer bleef gaan, begonnen ze slavinnetjes en dochters van misdadigers te kopen die ze voedden en in leven hielden om er telkens een op de eerste ochtend van de achtste maand te offeren. Ze brachten haar dan naar het hol van de slang, de slang kwam naar buiten en verzwolg haar. Zo ging het jaren achtereen en ze hadden al negen meisjes verbruikt.
Op een moment werden er weer meisjes te koop gevraagd, maar zonder resultaat. Een zekere Li Dan uit het district Jiangle had zes dochters en geen zoons. Zijn jongste dochter heette Ji en zij wilde zich laten verkopen. Haar ouders wezen dat voorstel af maar Ji zei: "Vader en moeder, jullie zijn zo ongelukkig geweest om alleen maar zes dochters te krijgen en geen enkele zoon, dat is dus net zoveel als niets! Ik heb geen gelegenheid gehad om jullie het leven te redden. Ik ben niet in staat om in jullie levensonderhoud te voorzien en ik kost jullie alleen maar geld voor kleding en voedsel. Het heeft geen enkel nut dat ik in leven blijf, dus kan ik maar het beste zo spoedig mogelijk sterven. Maar als jullie mij verkopen krijgen jullie nog wat geld voor jullie levensonderhoud - dat is toch prachtig?" Haar ouders hielden van haar en bleven dus weigeren haar te laten gaan. Daarop ging Ji eigener beweging in het geheim - ze konden haar niet tegenhouden.
Ji zorgde dat ze een goed zwaard kreeg en een hond die was afgericht op het vangen van slangen. Op de eerste ochtend van de achtste maand ging ze onverwijld naar de tempel, waar ze plaatsnam met het zwaard in de hand en de hond bij zich. Van tevoren had ze een paar tonnetjes rijstekoeken met honing overgoten en voor het hol van de slang neergezet. De slang kwam meteen naar buiten. Zijn kop was zo groot als een graanmijt en zijn ogen leken spiegels van twee voet doorsnee. Toen hij de geur van de koeken rook, viel hij op de tonnetjes aan en verslond ze in een oogwenk. Op dat moment liet Ji de hond los, die grommend en grauwend op het monster afsprong. Nu kon Ji de slang van achteren besluipen en ze slaagde erin hem met haar zwaard zo te verwonden, dat het monster kronkelend van pijn naar buiten kwam om bij het bereiken van de binnenplaats van de tempel te sterven.
Ji ging zijn hol in om het te doorzoeken en vond er de schedels van de negen meisjes. Ze droeg ze naar buiten en sprak ontdaan: "Jullie waren laf en zwak, zodat jullie opgegeten werden door de slang! Hoe meelijwekkend!" Daarop wandelde het meisje Ji op haar gemak terug naar huis. Toen de koning van Yue hiervan hoorde, maakte hij Ji zijn koningin, hij benoemde haar vader tot magistraat van Jiangle en haar moeder en zusters werden met geschenken overladen. Zo was Dongye voorgoed van monsters bevrijd. Het lied over haar daden wordt nog steeds gezongen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991.
De mooiste roos van de wereld - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Er was eens een machtige koningin die in haar tuin de mooiste bloemen van alle jaargetijden en van alle landen van de wereld had, maar ze hield het meest van de rozen en daarom had ze daar de meest verschillende soorten van, van de wilde klimrozen met groene blaadjes die naar appeltjes roken tot de mooiste rozen uit de Provence, en die groeiden tegen de muren van het kasteel op, slingerden zich rond de pilaren en langs de vensterbanken, door de gangen langs de plafonds in de zalen; en de rozen waren verschillend van geur, vorm en kleur. Maar binnen heerste verdriet en droefheid.
De koningin lag op haar ziekbed en de artsen zeiden dat ze moest sterven. "Maar er is een oplossing voor haar!" zei de wijste onder hen. "Breng haar de mooiste roos van de wereld, de roos die de uitdrukking van de hoogste en zuiverste liefde is; als ze die onder ogen krijgt, voordat ze breken, dan sterft ze niet." Jong en oud kwamen overal vandaan rozen brengen, de mooiste die er in tuinen bloeiden, maar die rozen waren het niet; uit de tuin van de liefde moest de bloem komen. Maar welke roos was nu de uitdrukking van de hoogste, de zuiverste liefde? De dichters zongen over de mooiste roos van de wereld, ieder had het over een andere.
De boodschap ging door het hele land, naar ieder hart dat sloeg van liefde; boodschappen gingen naar mensen van alle standen en alle leeftijden. "Niemand heeft het nog over de bloem gehad," zei het lied. "Niemand heeft nog de plaats aangewezen waar die bloem in al haar heerlijkheid is ontsprongen. Het zijn niet de rozen op de kist van Romeo en Julia of van het graf van Valborg, hoewel die rozen altijd in sagen en verhalen hun geur zullen verspreiden. Het zijn ook niet de rozen uit de bloedige lansen van Winkelried, uit het bloed dat stroomt uit de gewijde borst van de held die stierf voor zijn vaderland, hoewel geen dood mooier kan zijn, geen roos roder dan het bloed dat daar vloeide. Het is ook niet de wonderbaarlijke bloem die een man ertoe brengt om maanden- en jarenlang, in lange, slapeloze nachten, in zijn eenzame kamer zijn jonge leven op te geven, de magische roos van de wetenschap!"
"Ik weet wel waar ze bloeit," zei een gelukkige moeder, die met haar zuigeling aan het ziekbed van de koningin kwam. "Ik weet waar de mooiste roos te vinden is. Die bloeit op de blozende wangen van mijn lieve kind, als het, gesterkt door de slaap, zijn oogjes opent en mij met zijn hele liefde toelacht!"
"Mooi is die roos, maar er is er één die nog mooier is!" zei het lied. "Veel mooier!" zei één van de vrouwen. "Ik heb haar gezien, er bestaat geen verhevener, gewijder roos, maar ze was bleek, als de bladeren van de theeroos. Op de wangen van de koningin heb ik die gezien. Ze had haar koningskroon afgezet en ze liep zelf die lange, droevige nacht met haar zieke kind rond, huilde erom, kuste het en bad tot God voor haar kind, zoals een moeder in het uur van angst bidt."
"Heilig en wonderbaarlijk in haar macht is de witte roos van het verdriet, maar ook die is het niet! Nee, de mooiste roos heb ik voor Gods altaar gezien," zei de vrome, oude bisschop. "Ik zag haar stralen als het gezicht van een engel. De jonge meisjes gingen naar het Avondmaal, vernieuwden het verbond van hun doop en er bloeiden rozen en er verbleekten rozen op die frisse wangen. Een jong meisje stond er. Ze keek met de volle zuiverheid en liefde van een ziel op naar haar God. Dat was de uitdrukking van de zuiverste en hoogste liefde!"
"Gezegend is die liefde," zei het lied, "maar niemand van jullie heeft de mooiste roos van de wereld nog genoemd."
Toen kwam er een kind het vertrek binnen, het zoontje van de koningin. Hij had tranen in zijn ogen en op zijn wangen. Hij droeg een groot opengeslagen boek, ingebonden in fluweel en met grote zilveren sloten. "Moeder!" zei het kleintje. "Moet je horen wat ik heb gelezen!"
Het kind ging bij het bed zitten en las voor uit het boek over degene die zichzelf aan de dood op het kruis overleverde om de mensen, ook de ongeboren geslachten, te verlossen. "Grotere liefde bestaat er niet!" En er ging een gloed van rozen over de wangen van de koningin, haar ogen werden heel groot en helder, want ze zag uit de bladzijden van het boek de mooiste roos van de wereld opstijgen, het beeld van die roos die ontsprong aan het bloed van Christus aan het kruishout. "Ik zie haar!" zei ze. "Nooit zal hij sterven die die roos heeft gezien, de mooiste van de wereld."
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en vertellingen" uitgegeven door Van Holkema & Warendorf / Unieboek, Bussum, 1975. Correctie voor de Wereld Volksverhalen Almanak: Sanne Burger. Oorspronkelijke titel : Verdens deiligste Rose Engelse tekst : The Loveliest Rose In The World
De wilde jacht - vandaag volle maan - - Een Gelderse sage over een dolende nachtelijke jager -
Er was eens een oude boer die maar één zoon had, aan wie hij weinig plezier beleefde. Hij liet zijn oude vader maar werken en verdeed zijn tijd aan drinken en jagen. Vooral jagen was zijn grootste lust. Alleen als hij honger had of zijn honden moest voeren, kwam hij thuis. Noch de vermaningen van zijn vader noch de smeekbeden van zijn moeder, konden hem er toe brengen thuis een kalm en werkzaam leven te leiden.
Toen hij een keer thuis kwam, vond hij zijn vader ziek in bed en zijn moeder in diepe verslagenheid. 's Nachts werd het heel ernstig met de zieke en de volgende dag was de oude man stervende. Wat de zoon evenwel niet belette alles in gereedheid te brengen voor een nieuwe tocht. Terwijl hij hiermee in het achterhuis bezig was, riep zijn vader hem met zwakke stem bij zich, om hem nog voor het laatst op zijn plicht te wijzen. Maar de zoon deed alsof hij niets hoorde. Zijn moeder kwam bij hem met tranen in de ogen, om hem te smeken bij vader te komen en thuis te blijven. Hij keerde zich wrevelig om, floot zijn honden en trok het woud in.
De grijsaard op zijn sterfbed hoorde dit met smart, zuchtte diep en sprak: "Zo zal je dan voor eeuwig jagen." Toen zonk zijn hoofd op het kussen en stierf hij. Na de begrafenis trok de moeder bij een familielid in en in de nacht nadat ze vertrokken was, verzonk het huis, met al wat er bij behoorde. Niemand weet meer te zeggen waar het gestaan heeft. De zoon doolde vanaf die dag rusteloos rond en kon zijn ouderlijk huis nooit weer vinden.
's Nachts hoort men hem dikwijls door het bos gaan, roepend om erbarmen. Voor hem uit rennen zijn honden en achter hem aan komt een drom van weerwolven en geesten en dan siddert het hele bos. De omtrek davert van geblaf en gehuil, alsof er duizenden ongelukkige geesten, door honden of wolven vervolgd, gillend en jammerend door het woud trekken. Dat is de wilde jacht
* * * EINDE * * *
Bron : "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gustaaf van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 55-63.
De nieuwe leerling - Rembrandt - De nieuwe leerling -
Het was op een dezer avonden, toen hij uit wilde gaan en de deur achter zich sloot, dat er een jonge man aarzelend op hem toetrad. Hij was jonger dan Titus zelf; hij droeg een baret, zoals vroegere schilders het soms deden; zijn haar was zacht en donker, waar het zichtbaar was. Toen hij gegroet had en begon te spreken, was zijn stem onzeker en schuw.
Het is hier de Rozengracht, naar ik meen? Titus knikte benieuwd.
Weet u hier meester Rembrandt van Rhijn te wonen? De schilder?
Weer knikte Titus.
De jonge man zette zijn tas neer, en veegde zich het voorhoofd af met een gebaar van verlichting. - De hele dag heb ik lopen zoeken. Men wees mij van de ene kant van de stad naar de andere. Ik ben blij, dat ik hem eindelijk gevonden heb; ik ben geloof ik wel op vijftig plaatsen geweest.
En wat wilt u van de meester? vroeg Titus. De jonge man keek hem aan en zijn bruine ogen begonnen donker te schitteren in het ovale gezicht.
"Zijn leerling wil ik worden!"
En alsof hij eensklaps bemerkte, dat hij het voornaamste had vergeten, voegde hij er haastig aan toe:
"Ik kom uit Dordt. Mijn naam is Aert de Gelder." Titus opende de deur.
Ga binnen, De Gelder. "We staan voor het huis van Rembrandt; en ik ben zijn zoon.
Toen Aert de Gelder door Rembrandt is aangenomen, was hij zeventien jaar. Zijn tekeningen, die hij niet thuis vergeten heeft, hebben hem bij de eerste oogopslag Rem-brandt"s genegenheid doen winnen. En nu heeft hij als leerling zijn vertrekje gekregen achter het atelier van de meester. "s Morgens en "s middags en "s avonds zit hij mee aan tafel, en het lijkt, of hij er steeds is geweest. Hendrickje zorgt als een moeder voor hem. In de vroegte wordt hij door Rembrandt gewekt. Zij ontbijten met de anderen in de keuken en gaan dan tezelfdertijd aan het werk. Zij houden op om dezelfde tijd. Rembrandt is als een oudere vriend. Wanneer hij met de jongen, aandachtige knaap alleen is zijn laatste leerling! spreekt hij langdurig, vertelt van de moeiten van het schildersambt, ofschoon hij weet, dat de leerling er toch ongelovig naar luistert; onthult schildersgeheimen, verbetert in het werk van De Gelder, is onuitputtelijk in het bedenken van raadgevingen, en doet ondertussen de jongen Dordtenaar verbaasd staan door zijn eigen doeken. Het is, of de meester voor het laatst iemand gevonden heeft, tegen wie hij kan spreken over de vergode schilderkunst, die zijn liefde begrijpt en weet, welke betekenis zijn woorden hebben. De jonge leerling is als een wassen plaat, waarin de meester zijn sporen en tekens grift. Ieder woord van Rembrandt dringt diep tot hem door. Hij zou alles kunnen herhalen, wat de meester hem heeft gezegd over de naturelle bewegelijkheid, of het mengen van de kleuren of over de Italianen. Hij kan in gedachten iedere penseelstreek natrekken, die de meester gemaakt heeft. Hij denkt bij elke beweging, die hij zelf op het linnen of het papier verricht, aan wat Rembrandt zou doen of hem leerde.
Wanneer er derden bij hen zijn op het kleine atelier, is Rembrandt stilzwijgend als steeds en het lijkt, of er iets van de geheimzinnige betovering tussen de meester en de leerling gebroken is. Er wordt gezwegen; het werk gaat verder, maar onregelmatig en gedwongen. Men denkt niet meer in het goede verband. Gedachten, die er niet thuis horen, doorzweven het vertrek en verwarren de verbintenissen, die de geest heeft gelegd.
Rembrandt is opgetogen over de vorderingen van de jongen Aert. Nimmer heeft hij bij zijn weten zulk een leerling gehad. Onbewuste, gelukkige voldaanheid warmt zijn binnenste. Een leerling. Een hand, die zich schikt naar de wetten, die ook Rembrandt"s hand en kunst beheersen. Een hoofd, dat zijn -woorden overdenkt. Een mens, die in daad en gedachte iets zal voortzetten van de droom, dien hij nu nog op aarde leeft.
Flinck, Renesse, Fabritius, Maes, Dullaert en weer: Eeckhout, Mayr, Veyerman, Filips de Koninck... zijn leerlingen. Zijn beste leerlingen. Waar zijn zij gebleven? Leven zij alle nog? Gedenken zij hem?... Neen, niet daaraan denken. Trouw, dankbaarheid -woorden, woorden. Het moet hem genoeg zijn, dat er, in steden, die hij niet kent, in ateliers, die hij nooit zal zien, handen en hoofden zijn, die schilderen, zoals hij het heeft gewild en gewenst, en die hun kunstvermogens te danken hebben aan -wat hij hun heeft geleerd. En hier is de laatste hunner een knaap, maar een stille, begaafde schilder, die naar hem luistert, zoals velen naar hem geluisterd hebben, en die bereid is, om, nu niemand anders meer aan hem denkt, de flambouw over te nemen met eerbiedige handen, en verder te dragen door de goudigen aardse nacht.
Aert de Gelder vertelt aan Titus:
Ik was klein, zeven of acht jaar oud, toen mijn vader mij meenam naar Amsterdam, waar hij voor zaken naar toe moest. Ik deed toen al niets dan tekenen. Al de -witte muren van ons voorhuis en de gangen -waren vol gekrast, zo hoog als mijn hand kon reiken. Er was geen boek, waarvan de marge breed genoeg was, dat niet met mijn proeven prijkte.
Mijn vader scheen mijn grootste vreugde te kennen hoe het zij, hij nam me, de laatste avond, dat we in Amsterdam waren, mee naar de kunstkopers de gebroeders Danckerts ; iets, waarvoor ik hem altijd dankbaar zal blijven...
Het regende. "Wij kwamen in een groot voorvertrek, dat vol stond met huiverende, doorweekte mensen. De muren waren bedekt met doeken en platen. Ik bekeek ze, ademloos en verrukt. Ik begreep niets van de voorstellingen en sommige ervan benauwden me zelfs door hun raadselachtigheid. Maar ik verloor er me zelf in. Hun taal was zo sterk en nieuw en dwingend, dat de uiterlijke bekoring ervan mij alleen al opgetogen maakte. Ik hoorde nog slechts vaag het gedrang en gepraat om ons heen. Ik zag mijn vader nauwelijks meer. Doch ik bemerkte onverwacht, dat de omgeving veranderde. Het werd doodstil. Ik keek op. Er moest iets ernstigs gebeurd zijn. Eensklaps zag ik, dat men in groepen uiteen trad. Een donker man kwam binnen, die niemand groette en als een koning door de rijen schreed. Hij droeg een lange mantel, de hoed diep in de ogen gedrukt. Ik voelde mijn hart kloppen. Ik nam mijn vaders hand en trok hem mee, vooraan in de voorste rij. Waarom weet ik niet: het was als met de prenten en etsen aan de wand: de onbekende trok mij heftig aan. Wij hoorden doffe stemmen murmelen; dan volgde er weer een lange stilte, waarin ik nog het water uit de mantels droppelsgewijs op de estriken hoor tikken. Plotseling boog mijn vader zich naar me over en fluisterde aan mijn oor: Dat is nu Rembrandt, de schilder, wiens tekeningen je hier ziet hangen.
Ik weet niet meer, wat er verder gebeurd is, of hoe wij buiten kwamen. Mijn herinneringen waren koortsig en verjoegen elkaar in de opvolgende jaren. Ik weet alleen, dat ik mijn meester gekozen had in dat ogenblik. Ik had het toen niet kunnen zeggen: maar een gouden weerlicht had mij geslagen. Ik weet dit eerst nu. En nu ben ik gekomen, negen jaar later, om te werken op het atelier van mijn meester en door hem te worden gemaakt tot de schilder, die ik toen al heb willen zijn.
* * * EINDE * * *
Bron : "Rembrandt" door Theun de Vries. Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1931.