Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
29-04-2010
De mooiste roos van de wereld
De mooiste roos van de wereld - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Er was eens een machtige koningin die in haar tuin de mooiste bloemen van alle jaargetijden en van alle landen van de wereld had, maar ze hield het meest van de rozen en daarom had ze daar de meest verschillende soorten van, van de wilde klimrozen met groene blaadjes die naar appeltjes roken tot de mooiste rozen uit de Provence, en die groeiden tegen de muren van het kasteel op, slingerden zich rond de pilaren en langs de vensterbanken, door de gangen langs de plafonds in de zalen; en de rozen waren verschillend van geur, vorm en kleur. Maar binnen heerste verdriet en droefheid.
De koningin lag op haar ziekbed en de artsen zeiden dat ze moest sterven. "Maar er is een oplossing voor haar!" zei de wijste onder hen. "Breng haar de mooiste roos van de wereld, de roos die de uitdrukking van de hoogste en zuiverste liefde is; als ze die onder ogen krijgt, voordat ze breken, dan sterft ze niet." Jong en oud kwamen overal vandaan rozen brengen, de mooiste die er in tuinen bloeiden, maar die rozen waren het niet; uit de tuin van de liefde moest de bloem komen. Maar welke roos was nu de uitdrukking van de hoogste, de zuiverste liefde? De dichters zongen over de mooiste roos van de wereld, ieder had het over een andere.
De boodschap ging door het hele land, naar ieder hart dat sloeg van liefde; boodschappen gingen naar mensen van alle standen en alle leeftijden. "Niemand heeft het nog over de bloem gehad," zei het lied. "Niemand heeft nog de plaats aangewezen waar die bloem in al haar heerlijkheid is ontsprongen. Het zijn niet de rozen op de kist van Romeo en Julia of van het graf van Valborg, hoewel die rozen altijd in sagen en verhalen hun geur zullen verspreiden. Het zijn ook niet de rozen uit de bloedige lansen van Winkelried, uit het bloed dat stroomt uit de gewijde borst van de held die stierf voor zijn vaderland, hoewel geen dood mooier kan zijn, geen roos roder dan het bloed dat daar vloeide. Het is ook niet de wonderbaarlijke bloem die een man ertoe brengt om maanden- en jarenlang, in lange, slapeloze nachten, in zijn eenzame kamer zijn jonge leven op te geven, de magische roos van de wetenschap!"
"Ik weet wel waar ze bloeit," zei een gelukkige moeder, die met haar zuigeling aan het ziekbed van de koningin kwam. "Ik weet waar de mooiste roos te vinden is. Die bloeit op de blozende wangen van mijn lieve kind, als het, gesterkt door de slaap, zijn oogjes opent en mij met zijn hele liefde toelacht!"
"Mooi is die roos, maar er is er één die nog mooier is!" zei het lied. "Veel mooier!" zei één van de vrouwen. "Ik heb haar gezien, er bestaat geen verhevener, gewijder roos, maar ze was bleek, als de bladeren van de theeroos. Op de wangen van de koningin heb ik die gezien. Ze had haar koningskroon afgezet en ze liep zelf die lange, droevige nacht met haar zieke kind rond, huilde erom, kuste het en bad tot God voor haar kind, zoals een moeder in het uur van angst bidt."
"Heilig en wonderbaarlijk in haar macht is de witte roos van het verdriet, maar ook die is het niet! Nee, de mooiste roos heb ik voor Gods altaar gezien," zei de vrome, oude bisschop. "Ik zag haar stralen als het gezicht van een engel. De jonge meisjes gingen naar het Avondmaal, vernieuwden het verbond van hun doop en er bloeiden rozen en er verbleekten rozen op die frisse wangen. Een jong meisje stond er. Ze keek met de volle zuiverheid en liefde van een ziel op naar haar God. Dat was de uitdrukking van de zuiverste en hoogste liefde!"
"Gezegend is die liefde," zei het lied, "maar niemand van jullie heeft de mooiste roos van de wereld nog genoemd."
Toen kwam er een kind het vertrek binnen, het zoontje van de koningin. Hij had tranen in zijn ogen en op zijn wangen. Hij droeg een groot opengeslagen boek, ingebonden in fluweel en met grote zilveren sloten. "Moeder!" zei het kleintje. "Moet je horen wat ik heb gelezen!"
Het kind ging bij het bed zitten en las voor uit het boek over degene die zichzelf aan de dood op het kruis overleverde om de mensen, ook de ongeboren geslachten, te verlossen. "Grotere liefde bestaat er niet!" En er ging een gloed van rozen over de wangen van de koningin, haar ogen werden heel groot en helder, want ze zag uit de bladzijden van het boek de mooiste roos van de wereld opstijgen, het beeld van die roos die ontsprong aan het bloed van Christus aan het kruishout. "Ik zie haar!" zei ze. "Nooit zal hij sterven die die roos heeft gezien, de mooiste van de wereld."
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en vertellingen" uitgegeven door Van Holkema & Warendorf / Unieboek, Bussum, 1975. Correctie voor de Wereld Volksverhalen Almanak: Sanne Burger. Oorspronkelijke titel : Verdens deiligste Rose Engelse tekst : The Loveliest Rose In The World
De wilde jacht - vandaag volle maan - - Een Gelderse sage over een dolende nachtelijke jager -
Er was eens een oude boer die maar één zoon had, aan wie hij weinig plezier beleefde. Hij liet zijn oude vader maar werken en verdeed zijn tijd aan drinken en jagen. Vooral jagen was zijn grootste lust. Alleen als hij honger had of zijn honden moest voeren, kwam hij thuis. Noch de vermaningen van zijn vader noch de smeekbeden van zijn moeder, konden hem er toe brengen thuis een kalm en werkzaam leven te leiden.
Toen hij een keer thuis kwam, vond hij zijn vader ziek in bed en zijn moeder in diepe verslagenheid. 's Nachts werd het heel ernstig met de zieke en de volgende dag was de oude man stervende. Wat de zoon evenwel niet belette alles in gereedheid te brengen voor een nieuwe tocht. Terwijl hij hiermee in het achterhuis bezig was, riep zijn vader hem met zwakke stem bij zich, om hem nog voor het laatst op zijn plicht te wijzen. Maar de zoon deed alsof hij niets hoorde. Zijn moeder kwam bij hem met tranen in de ogen, om hem te smeken bij vader te komen en thuis te blijven. Hij keerde zich wrevelig om, floot zijn honden en trok het woud in.
De grijsaard op zijn sterfbed hoorde dit met smart, zuchtte diep en sprak: "Zo zal je dan voor eeuwig jagen." Toen zonk zijn hoofd op het kussen en stierf hij. Na de begrafenis trok de moeder bij een familielid in en in de nacht nadat ze vertrokken was, verzonk het huis, met al wat er bij behoorde. Niemand weet meer te zeggen waar het gestaan heeft. De zoon doolde vanaf die dag rusteloos rond en kon zijn ouderlijk huis nooit weer vinden.
's Nachts hoort men hem dikwijls door het bos gaan, roepend om erbarmen. Voor hem uit rennen zijn honden en achter hem aan komt een drom van weerwolven en geesten en dan siddert het hele bos. De omtrek davert van geblaf en gehuil, alsof er duizenden ongelukkige geesten, door honden of wolven vervolgd, gillend en jammerend door het woud trekken. Dat is de wilde jacht
* * * EINDE * * *
Bron : "Veluwsche sagen" geschreven en verlucht door Gustaaf van de Wall Perné. Uitgegeven te Amsterdam bij Scheltens & Giltay, 1921. p. 55-63.
De nieuwe leerling - Rembrandt - De nieuwe leerling -
Het was op een dezer avonden, toen hij uit wilde gaan en de deur achter zich sloot, dat er een jonge man aarzelend op hem toetrad. Hij was jonger dan Titus zelf; hij droeg een baret, zoals vroegere schilders het soms deden; zijn haar was zacht en donker, waar het zichtbaar was. Toen hij gegroet had en begon te spreken, was zijn stem onzeker en schuw.
Het is hier de Rozengracht, naar ik meen? Titus knikte benieuwd.
Weet u hier meester Rembrandt van Rhijn te wonen? De schilder?
Weer knikte Titus.
De jonge man zette zijn tas neer, en veegde zich het voorhoofd af met een gebaar van verlichting. - De hele dag heb ik lopen zoeken. Men wees mij van de ene kant van de stad naar de andere. Ik ben blij, dat ik hem eindelijk gevonden heb; ik ben geloof ik wel op vijftig plaatsen geweest.
En wat wilt u van de meester? vroeg Titus. De jonge man keek hem aan en zijn bruine ogen begonnen donker te schitteren in het ovale gezicht.
"Zijn leerling wil ik worden!"
En alsof hij eensklaps bemerkte, dat hij het voornaamste had vergeten, voegde hij er haastig aan toe:
"Ik kom uit Dordt. Mijn naam is Aert de Gelder." Titus opende de deur.
Ga binnen, De Gelder. "We staan voor het huis van Rembrandt; en ik ben zijn zoon.
Toen Aert de Gelder door Rembrandt is aangenomen, was hij zeventien jaar. Zijn tekeningen, die hij niet thuis vergeten heeft, hebben hem bij de eerste oogopslag Rem-brandt"s genegenheid doen winnen. En nu heeft hij als leerling zijn vertrekje gekregen achter het atelier van de meester. "s Morgens en "s middags en "s avonds zit hij mee aan tafel, en het lijkt, of hij er steeds is geweest. Hendrickje zorgt als een moeder voor hem. In de vroegte wordt hij door Rembrandt gewekt. Zij ontbijten met de anderen in de keuken en gaan dan tezelfdertijd aan het werk. Zij houden op om dezelfde tijd. Rembrandt is als een oudere vriend. Wanneer hij met de jongen, aandachtige knaap alleen is zijn laatste leerling! spreekt hij langdurig, vertelt van de moeiten van het schildersambt, ofschoon hij weet, dat de leerling er toch ongelovig naar luistert; onthult schildersgeheimen, verbetert in het werk van De Gelder, is onuitputtelijk in het bedenken van raadgevingen, en doet ondertussen de jongen Dordtenaar verbaasd staan door zijn eigen doeken. Het is, of de meester voor het laatst iemand gevonden heeft, tegen wie hij kan spreken over de vergode schilderkunst, die zijn liefde begrijpt en weet, welke betekenis zijn woorden hebben. De jonge leerling is als een wassen plaat, waarin de meester zijn sporen en tekens grift. Ieder woord van Rembrandt dringt diep tot hem door. Hij zou alles kunnen herhalen, wat de meester hem heeft gezegd over de naturelle bewegelijkheid, of het mengen van de kleuren of over de Italianen. Hij kan in gedachten iedere penseelstreek natrekken, die de meester gemaakt heeft. Hij denkt bij elke beweging, die hij zelf op het linnen of het papier verricht, aan wat Rembrandt zou doen of hem leerde.
Wanneer er derden bij hen zijn op het kleine atelier, is Rembrandt stilzwijgend als steeds en het lijkt, of er iets van de geheimzinnige betovering tussen de meester en de leerling gebroken is. Er wordt gezwegen; het werk gaat verder, maar onregelmatig en gedwongen. Men denkt niet meer in het goede verband. Gedachten, die er niet thuis horen, doorzweven het vertrek en verwarren de verbintenissen, die de geest heeft gelegd.
Rembrandt is opgetogen over de vorderingen van de jongen Aert. Nimmer heeft hij bij zijn weten zulk een leerling gehad. Onbewuste, gelukkige voldaanheid warmt zijn binnenste. Een leerling. Een hand, die zich schikt naar de wetten, die ook Rembrandt"s hand en kunst beheersen. Een hoofd, dat zijn -woorden overdenkt. Een mens, die in daad en gedachte iets zal voortzetten van de droom, dien hij nu nog op aarde leeft.
Flinck, Renesse, Fabritius, Maes, Dullaert en weer: Eeckhout, Mayr, Veyerman, Filips de Koninck... zijn leerlingen. Zijn beste leerlingen. Waar zijn zij gebleven? Leven zij alle nog? Gedenken zij hem?... Neen, niet daaraan denken. Trouw, dankbaarheid -woorden, woorden. Het moet hem genoeg zijn, dat er, in steden, die hij niet kent, in ateliers, die hij nooit zal zien, handen en hoofden zijn, die schilderen, zoals hij het heeft gewild en gewenst, en die hun kunstvermogens te danken hebben aan -wat hij hun heeft geleerd. En hier is de laatste hunner een knaap, maar een stille, begaafde schilder, die naar hem luistert, zoals velen naar hem geluisterd hebben, en die bereid is, om, nu niemand anders meer aan hem denkt, de flambouw over te nemen met eerbiedige handen, en verder te dragen door de goudigen aardse nacht.
Aert de Gelder vertelt aan Titus:
Ik was klein, zeven of acht jaar oud, toen mijn vader mij meenam naar Amsterdam, waar hij voor zaken naar toe moest. Ik deed toen al niets dan tekenen. Al de -witte muren van ons voorhuis en de gangen -waren vol gekrast, zo hoog als mijn hand kon reiken. Er was geen boek, waarvan de marge breed genoeg was, dat niet met mijn proeven prijkte.
Mijn vader scheen mijn grootste vreugde te kennen hoe het zij, hij nam me, de laatste avond, dat we in Amsterdam waren, mee naar de kunstkopers de gebroeders Danckerts ; iets, waarvoor ik hem altijd dankbaar zal blijven...
Het regende. "Wij kwamen in een groot voorvertrek, dat vol stond met huiverende, doorweekte mensen. De muren waren bedekt met doeken en platen. Ik bekeek ze, ademloos en verrukt. Ik begreep niets van de voorstellingen en sommige ervan benauwden me zelfs door hun raadselachtigheid. Maar ik verloor er me zelf in. Hun taal was zo sterk en nieuw en dwingend, dat de uiterlijke bekoring ervan mij alleen al opgetogen maakte. Ik hoorde nog slechts vaag het gedrang en gepraat om ons heen. Ik zag mijn vader nauwelijks meer. Doch ik bemerkte onverwacht, dat de omgeving veranderde. Het werd doodstil. Ik keek op. Er moest iets ernstigs gebeurd zijn. Eensklaps zag ik, dat men in groepen uiteen trad. Een donker man kwam binnen, die niemand groette en als een koning door de rijen schreed. Hij droeg een lange mantel, de hoed diep in de ogen gedrukt. Ik voelde mijn hart kloppen. Ik nam mijn vaders hand en trok hem mee, vooraan in de voorste rij. Waarom weet ik niet: het was als met de prenten en etsen aan de wand: de onbekende trok mij heftig aan. Wij hoorden doffe stemmen murmelen; dan volgde er weer een lange stilte, waarin ik nog het water uit de mantels droppelsgewijs op de estriken hoor tikken. Plotseling boog mijn vader zich naar me over en fluisterde aan mijn oor: Dat is nu Rembrandt, de schilder, wiens tekeningen je hier ziet hangen.
Ik weet niet meer, wat er verder gebeurd is, of hoe wij buiten kwamen. Mijn herinneringen waren koortsig en verjoegen elkaar in de opvolgende jaren. Ik weet alleen, dat ik mijn meester gekozen had in dat ogenblik. Ik had het toen niet kunnen zeggen: maar een gouden weerlicht had mij geslagen. Ik weet dit eerst nu. En nu ben ik gekomen, negen jaar later, om te werken op het atelier van mijn meester en door hem te worden gemaakt tot de schilder, die ik toen al heb willen zijn.
* * * EINDE * * *
Bron : "Rembrandt" door Theun de Vries. Van Loghum Slaterus Uitgeversmaatschappij, Arnhem, 1931.
De uitvinder van de kalender - Een sage uit Nederweert (Limburg) over het tellen van de dagen -
In Nederweert leefde een brave man, die 's zondags graag naar de kerk ging. Zijn geheugen echter liet hem nogal eens in de steek. Zo kon het gebeuren dat hij 's zaterdags dacht dat het zondag was. Dan trok hij zijn beste kleren aan, deed de huisdeur achter zich dicht en liep naar de kerk. Daar hoorde hij van de koster dat hij een dag te vroeg was. Dat was niet zo erg, want hij kon altijd nog een dag later gaan. Het overkwam hem echter ook, dat het al maandag was en hij in de veronderstelling verkeerde dat het zondag was. Hij deed zijn zondagse pak aan, wandelde naar de kerk en trof daar niet de koster aan, maar de pastoor, die hem zei dat het maandag was. De arme man kreeg nog een vermaning ook, want de pastoor waarschuwde toch vooral rekening te houden met 's mans ziel en zaligheid.
De braverd trok zich dit allemaal erg aan en peinsde lang hoe hij dit kon oplossen. Hij dacht en dacht en dacht en eindelijk had hij het gevonden. Hij maakte van hout zeven pinnen, waarvan hij er bij zonsopgang telkens één in een turfblok stak. Als alle pinnen in het blok staken, dan wist hij dat het zondag was en trok hij zijn beste kleren aan om naar de kerk te gaan.
De inwoners van Nederweert roemden de uitvinding van hun dorpsgenoot aan alle kanten. Ze vonden het erg knap bedacht, al gaven ze toe dat een vel papier en een potlood in plaats van pinnen en een turfblok handiger waren. Toen eenmaal deze gedachte in hun hoofd was opgekomen, duurde het niet lang meer of de kalender was uitgevonden. Uit nood wordt nut geboren.
Hoe ging het met de uitvinder zelf? Boze tongen beweren dat wanneer hij 's morgens een pin in het turfblok had gestoken, hij vijf minuten later niet meer wist dat hij dat had gedaan. Voor alle zekerheid stak hij er dan nog maar een in en zo gebeurde het dat hij soms vrijdags al in zijn beste pak voor de kerkdeur stond. De koster lachte hem uit, maar de pastoor kwam tot de slotsom dat de brave man nooit meer te laat kon komen.
Dat was een wijze gedachte.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Limburg" samengesteld en bewerkt door Josien Stehouwer. Kempen Uitgevers B.V., Liempde, 2002. ISBN: 90-6657-301-5
Het toverpaardje - Een Hongaars sprookje over twaalf broers en een heks -
Er was eens een arme man die twaalf zonen had. Omdat hij ze thuis niet allemaal te eten kon geven, stuurde hij ze de wijde wereld in om zelf hun brood te verdienen en hun geluk te zoeken. Twaalf dagen en nachten trok de groep broers over berg en dal tot een rijke koning ze ten slotte in dienst nam als rijknechten en ze ieder een jaarloon van driehonderd gulden beloofde.
Nu bevond zich onder de paarden van de koning een mager, lelijk paardje, dat door de elf oudste broers voortdurend werd geplaagd en getreiterd, omdat het zo lelijk was. De jongste broer zorgde echter juist het beste voor dit paardje. Hij verzamelde alle broodkorsten en restjes voor het ziekelijke paardje en daarom werd hij vaak door zijn oudere broers bespot en uiteindelijk zelfs veracht alsof hij een dwaas was. Hij liet zich hun spot en minachting echter net zo rustig welgevallen als het paardje de plagerijen.
Toen het jaar ten einde liep, ontvingen de jongemannen hun loon en bovendien mochten ze ook elk een van de paarden van de koning uitzoeken. De elf oudste broers zochten de mooiste paarden uit, maar de jongste verlangde slechts het arme kreupele paardje. Zijn broers probeerden hem op andere gedachten te brengen, maar vergeefs. Hij wilde geen ander paard. Daarop verklapte het paardje de jongeman dat hij eigenlijk een toverpaard was en dat hij zich, zodra de jongen dat wilde, in een schitterend strijdros kon veranderen dat zijn berijder zo snel als de bliksem kon vervoeren.
Vervolgens aanvaardden de twaalf broers de terugreis. Trots sprongen en galoppeerden de prachtige paarden van de elf oudsten er vandoor, terwijl de jongste zijn paard aan zijn halster achter zich aantrok. Toen ze bij een moeras kwamen, bleef het ongelukkige paardje daarin steken en de andere broers, die hem al een stuk vooruit waren, keerden vol ergernis terug om hun jongste broer uit het moeras te helpen. Een poosje later zakte de jongste opnieuw in een moeras en weer trokken de anderen hem er vloekend uit. Toen hij echter voor de derde keer wegzakte, luisterden ze niet meer naar zijn geroep.
"Laat ze maar gaan," zei het toverpaardje toen en vroeg hem: "Zijn ze al ver weg?"
"Ja," antwoordde de jongeman.
Even later vroeg het toverpaardje weer: "Zijn ze nog te zien?"
"Als zwarte stipjes helemaal in de verte," antwoordde zijn meester.
"Zijn ze nu nog te zien?" vroeg het paardje nadat weer enige tijd was verstreken.
"Nee," was deze keer het antwoord.
Toen sprong het toverpaardje uit de poel, zette bliksemsnel de jongeman op zijn rug en vloog er zo hard vandoor, dat hij de anderen ver achter zich liet. Thuis aangekomen, veranderde het toverpaardje zich weer in de lelijke knol van voorheen en liep naar de mesthoop om te grazen. De jongeman kroop onopgemerkt achter de kachel.
Toen de anderen waren gearriveerd, toonden ze hun vader het geld en de paarden en op zijn vragen naar zijn jongste zoon, antwoordden ze dat die zijn verstand had verloren, een armzalig, kreupel paard als beloning had uitgekozen, net zo een als buiten op de mesthoop stond te grazen, en onderweg met dat paard in een poel was blijven steken en daar waarschijnlijk ook was verdronken. "Dat is niet waar," zei nu de jongste van achter de kachel en kwam te voorschijn, tot verbijstering van allen.
Nadat de jongemannen enkele dagen bij hun vader hadden doorgebracht, maakten ze zich op om weer op pad te gaan, deze keer om een vrouw te zoeken. Zo reisden ze door zeven landen en zeven dorpen, maar nergens vonden ze twaalf meisjes die hen bevielen. Ten slotte, toen de schemering al begon te vallen, zagen ze een heks die met twaalf merries aan het ploegen was. Ze vroeg de jongemannen wat ze zochten en zodra ze het doel van hun reis had vernomen, bood ze aan hun twaalf meisjes te laten zien. De jongemannen stemden daarmee in en de heks bracht ze haar huis binnen, nadat ze de merries naar de stal had gedreven. Toen toonde ze hun twaalf meisjes, want daarin had ze de merries omgetoverd die ze net hadden gezien.
's Avonds wees ze elke jongeman samen met een meisje een slaapplaats, de oudste bij de oudste en zo het rijtje af en zo kreeg de jongste broer het jongste en lieftalligste meisje met goudblond haar.
Dit meisje verklapte de jongeman dat haar moeder de elf oudste broers wilde vermoorden. Om ze te redden stond de jongste broer, zodra iedereen vast sliep, weer op en legde in alle bedden zijn broers tegen de muur en in hun plaats de meisjes aan de rand. Zelf ging hij echter weer op zijn oude plaats liggen.
Korte tijd later kwam de heks en sloeg met een groot zwaard alle gedaanten die aan de rand lagen het hoofd af en ging daarna weer slapen. Vervolgens stond de jongeman weer op, wekte zijn broers en vertelde hoe hij hen had gered. Vervolgens drong hij erop aan dat ze weg zouden gaan. Ze gingen er zo snel mogelijk vandoor, maar de jongste broer bleef achter om de nieuwe dag af te wachten.
Zodra de ochtendschemering aanbrak en hij merkte dat de heks naderde om de bedden te onderzoeken, stond hij op en ging met zijn goudblonde meisje op zijn toverpaardje zitten. Toen de oude heks het bedrog ontdekte, greep ze haar kachelijzer, veranderde zich in een toverpaard en zette de achtervolging in. Toen ze hen al bijna had ingehaald, gaf het toverpaardje de jongeman een roskam, een borstel en een wollen lap. Hij moest eerst de roskam achter zich gooien en als dat niet hielp de borstel en in het ergste geval ook de wollen lap. Dus gooide hij eerst de roskam achter zich en onmiddellijk ontstond een woud tussen hen dat zo dicht was als de tanden van de kam. Tegen de tijd dat de heks zich hier doorheen had geworsteld, was het vervolgde paar haar al ver vooruit.
Toen ze hen voor de tweede keer naderde, gooide de jongeman de borstel weg en ook daaruit schoot een niet minder dicht woud tussen hen omhoog. Met grote moeite wurmde de heks zich ook hier dwars doorheen.
Weer haalde ze het paar bijna in en nu gooide de jongeman de wollen lap achter zich. Er ontstond nu zo'n dicht woud tussen hen en de heks, dat het leek alsof het uit één enkele boom bestond. Omdat de heks er ondanks haar inspanningen niet in slaagde hier doorheen te dringen, veranderde ze zich in een duif om er overheen te vliegen. Nauwelijks had het toverpaardje dit echter in de gaten, of hij stortte zich in de gedaante van een gier op de duif en verscheurde deze met zijn klauwen en redde zo de jongeman en het mooie goudblonde meisje van de woede van de afschuwelijke heks.
Zijn elf oudere broers gingen opnieuw op pad om vrouwen te zoeken, maar de jongste trouwde met zijn mooie goudblonde meisje en leefde vrolijk en zorgeloos met haar en als ze intussen niet zijn gestorven, dan doen ze dat nu nog.
* * * EINDE * * *
Bron : "Hongaarse sprookjes" samengesteld door Leander Petzoldt, vertaald door Uta Anderson. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1996. ISBN: 90-389-03839
Anansi vindt een lekker baantje - Heer Spin als roeier -
Anansi, die achtbenige Meester Superspin, had honger en geen cent in huis om eten te kopen. "Dan ga ik wel werken," besloot Meester Superspin Anansi, "want wie werkt zal eten." En hij meldde zich aan als roeier bij Gouverneur. "Hoe heet je?" vroeg stuurman Aap Monkimonki. - "Hoe heet u?" - "Monkimonki," zei Aap.- "En die anderen?" wilde Anansi verder weten. - "Kaikaikai," blafte Hond, "noem mij maar Dagoe." - "Fremoesoe," zei Vleermuis. - "Todo," zei Kikker. - "Aangenaam," zei Meester Superspin Anansi, "B.V.D.B." - "Beeveedeebee?" vroeg Aap met een verbaasd gezicht. "Dat zei ik niet," antwoordde Anansi pinnig. "U bent toch niet doof. Het is B punt, V punt, D punt, B punt, punt uit."
"Aan het werk!" beval Aap. "We moeten de boot mooi schoonmaken voor als Gouverneur een beetje wil gaan varen." - "Als u me eerst vertelt hoe laat we eten krijgen," protesteerde Meester Superspin Anansi. "Zonder die informatie ga ik niet aan het werk." - "Elke dag om twaalf uur," zei stuurman Aap Monkimonki. "Dat wil ik wel eens zien," bromde Anansi en klokslag twaalf uur stopte hij met werken. En ja hoor, daar kwam een bode met een mand vol porties eten aan.
"Ik pak het wel even aan!" zei Meester Superspin Anansi. "Alsjeblieft," zei de bode tegen Anansi, "breng voor de bemanning." - "Wat zeg je? Herhaal dat eens!" eiste Anansi. "Breng voor de bemanning," herhaalde de bode. "Gouverneur heeft gezegd: Breng voor de bemanning. Dat is toch logisch?"
"Dank je," zei Meester Superspin Anansi. Hij pakte de mand aan en begon te eten. "Is er niets voor ons?" wilden zijn collega's weten. "Niets," zei Anansi met volle mond. "Het is alleen voor mij, zei de bode." - "Hoe kan dat nou?" zei stuurman Aap Monkimonki. "Gouverneur weet toch dat we hier met z'n vijven zijn." - "Ik kan het ook niet helpen," zei Anansi en hij kroop in een hoekje van de boot om aan de volgende portie te beginnen.
Zo ging het elke dag en Aap, Hond, Vleermuis en Kikker werden magerder en magerder tot... Gouverneur besloot een tochtje te gaan maken. Toen hij bij zijn boot kwam en de uitgehongerde stuurman en zijn roeiers zag, riep hij verschrikt uit: "Wat is er met jullie gebeurd?! Zo kunnen we toch niet uit varen gaan." - "We willen het wel proberen, Gouverneur, maar we zijn heel zwak," klaagde stuurman Aap Monkimonki. "Maar ik stuur jullie elke dag toch vijf grote porties eten." - "Ja maar, Anansi eet alles op. Hij zegt dat alles voor hem is." - "Is dat zo?" vroeg Gouverneur streng. - "Dat is zo," zei Meester Superspin Anansi, "ik doe precies wat u zegt."
"Wat zeg ik dan?" - "Weet u niet wat u elke dag tegen de bode zegt?" vroeg Anansi brutaal. "Breng voor de bemanning," zei Gouverneur, "dat zeg ik." - "Dank u wel," zei Anansi. "Wat dank je wel? Jij bent toch niet de enige bemanning hier." - "Nee, natuurlijk niet. Aap, Hond, Vleermuis en Kikker zijn er ook, maar u stuurt geen eten voor hen."
"Maar de bode zegt toch duidelijk: Breng voor de bemanning. Dan is dat eten toch voor jullie allemaal," schreeuwde Gouverneur verontwaardigd. "Dat wist ik niet, meneer." - "Wat wist je niet?" - "Dat die anderen ook zo heten." - "Wat heten? Wat bedoel je?" - "Ik weet dat ik B.V.D.B. heet."
"Hoe heet je?" vroeg Gouverneur dreigend. Anansi zuchtte: "Ik zal het nog één keer herhalen. Ik heet: Breng voor de bemanning. Dat weet iedereen: B punt, V punt, D punt, B punt, punt uit. Iedereen weet dat ik zo heet. Dus het eten is voor mij, Meester Superspin Anansi, beter bekend als Breng voor de bemanning."
Toen werd iedereen toch zo kwaad op Meester Superspin Anansi, dat ze hem een flink pak slaag wilden geven. Maar Anansi was al weg! Er waren genoeg hoeken en gaten waarin hij kon schuilen. "Waar is hij, waar is hij gebleven?" riepen Aap, Hond, Vleermuis en Kikker door elkaar. "Daar in die hoek!" verraadde de kleine vlieg Fréfré, die toevallig langskwam en goede ogen had.
Toen werd Meester Superspin Anansi zo razend op Vlieg Fréfré dat hij een dunne, kleverige draad uit zijn lijf perste; en nog één... en nog één... en nog één. Sinds die dag maakt Anansi vangnetten en loert hij op verraders, ook bekend als vliegen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Kripta en de staart van het Duivelsopperhoofd - Een Creools sprookje over het nakomen van beloftes -
In de oude tijd leefde er een man die gezegend was met drie zoons. De jongste, genaamd Kripta, was zijn lieveling. Op zekere dag vroeg de vader aan zijn zoons: "Zeg mij eens, wat jullie laatste giften zullen zijn, wanneer ik heenga naar de plaats waar wij allen heen moeten?" - "Hmm!" zuchtte de twaalfjarige Kripta, "papa, wat bedoelt u precies. Zeg het zo dat wij u kunnen begrijpen." - "Wel jongens, als papa morgen eens kwam te sterven, hoe zouden jullie hem dan begraven?"
De oudste zoon zei: "Ik begraaf u in een gouden kist."
De tweede zoon zei: "Ik begraaf u in een zilveren kist."
Kripta antwoordde: "Ik leg de staart van het Grootste Duivelsopperhoofd op uw kist."
Papa keek Kripta lachend aan. "Wel jongen, ben je gek of wat scheelt je!" - "Mijn zintuigen zijn normaal; ik heb eerst nagedacht en daarna mijn antwoord gegeven." - "Als Kripta wel is, ben ik gek," zei de oudste. "Ik ook," viel de tweede de oudste bij. "Ach jongens, kijk nooit neer op je vijand," zei de vader. "De tijd zal het leren."
Toen de engel des doods de vader kwam bezoeken en hem naar zijn rijk vervoerde, vertrok Kripta onmiddellijk naar het land van de duivels. Daar aangekomen zag hij een vrouw, die bezig was tovermiddelen te koken. Toen de inhoud van de pot begon te koken, riep ze hem toe: "Wat kom je hier doen?" - "Ik heb mijn woord gegeven aan een dode en kan het niet verbreken, daar het gehoord is door de Engel des Levens." Kripta vertelde haar alles en zij beloofde hem haar medewerking. "Als de duivels hier komen, zullen ze je doden, je blijft hier stil zitten, wat er ook gebeuren mag, al valt de hemel neer, laat geen ademhaling horen, want als de duivels komen dan verstijf je van angst. Daarna, als ze slapen zal ik je in hetzelfde vertrek brengen. De kleine duivels dragen allemaal een rode muts; ik zal er jou ook een geven, opdat je niet gesnapt wordt, begrijp je?"
"Ja tante."
"Als ze snurken, moet je niets doen, want dat is hun list; dan slapen ze nog niet. Maar als je niets meer hoort, dan zijn ze in diepe slaap. Het Opperhoofd heeft een rode staart en slaapt met een witte muts. Hier heb je drie eieren. Mocht hij je achtervolgen, gooi dan een ei neer; loopt hij nog door, gooi dan het tweede en wordt hij te gevaarlijk, sla dan ook het derde neer."
De vrouw leerde hem ook een wijsje, dat hij daarbij moest zingen. Ze had het hem net een paar keer voorgezongen toen de duivels thuiskwamen.
"Verberg je jongen, op de plaats die ik je wees," zei ze, en Kripta verborg zich zo gauw mogelijk en beefde van schrik, toen hij de duivels tegen de vrouw hoorden razen. "Er zijn mensen hier!" - "Ben ik dan geen mens?" antwoordde de vrouw. Ze gingen naar binnen en de vrouw maakte het vertrek waar de duivels sliepen nat. Om zes uur gingen ze al slapen. Kripta werd binnengebracht met zijn muts op en nam plaats tussen de duivels. Het Opperhoofd snurkte als een os. Kripta begreep, dat de tijd nog niet was gekomen. Maar omstreeks het stille middernachtelijk uur heerste een diepe stilte. Toen stond hij op, sneed de staart van de oude heer af en zette het op een lopen.
Na verloop van een kwartier sprong de oude duivel op en volgde de reuk van Kripta. Amper stak hij zijn hand uit of de jongen gooide het eerste ei neer onder het zingen van het lied:
De duivelsstaart doodde zijn vader
De duivelsstaart doodde zijn moeder
Sembe way, sembe way.
Toen verrees tussen hen een echt oerwoud. De duivel haalde hem weer in, waarop Kripta het tweede ei neergooide.
Toen ontstond tussen hen een vuur, groter dan de hel. De duivel stoorde zich er niet aan en ging erdoor heen. Toen hij weer op het punt stond Kripta te grijpen, gooide hij zijn derde ei voor de hoeven van het Duivelsopperhoofd. Toen ontstond tussen beiden een oceaan. Kripta liep door, maar de duivel, die niet kon zwemmen, moest aan de andere kant blijven staan.
Kripta kwam thuis.
"Nou opschepper, waar is de staart van het Duivelsopperhoofd?" riepen zijn broers. Kripta antwoordde: "Ik heb gezocht en gevonden. Ik breng hem hier voor wijlen mijn vader. Maar ik zie geen gouden, en ook geen zilveren kist, die jullie beloofd hebben. Ik heb mijn taak volbracht, maar jullie twee niet. Bezint eer ge begint. Jullie waren te vlug met je antwoord."
Papa werd in een houten kist begraven, maar had toch op het deksel de staart van het Duivelsopperhoofd Mephistofoles, die Kripta hem had geschonken.
* * * EINDE * * *
Bron : "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719
Een goede raad in drieën - Een Nederlands sprookje -
Er was eens een arme man die nergens werk kon vinden. Er zat niets anders op dan vrouw en zoon te verlaten en zijn geluk in een vreemd land te beproeven. Hij trok weken en maanden verder tot hij een boer vond die hem kon gebruiken. Hij werkte hard en verdiende veel geld. Maar na een tijd begon hij naar huis te verlangen. En op een dag begon hij aan de terugtocht.
Eerst ging hij langs een waarzegster om te vragen hoe hij het beste kon reizen. De vrouw vroeg hem een stuiver en gaf hem een raad in drieën. In de eerste plaats moest hij dezelfde weg nemen die hij gekomen was; in de tweede plaats moest hij zich niet met andermans zaken bemoeien; en in de derde plaats moest hij, als hij kwaad werd, vierentwintig uur zijn geduld bewaren. Hij vertrok in de richting vanwaar hij was gekomen. Na een poosje kwam hij twee mannen tegen die dezelfde kant uit gingen. Met zijn drieën gingen ze verder.
Toen ze bij een splitsing kwamen, zeiden de mannen: "Laten we deze weg nemen, want die is korter." Maar hij wilde de andere weg volgen, omdat hij daar op de heenreis ook langs was gekomen.
Toen was hij weer alleen. s Avonds bereikte hij een dorp waar de twee wegen weer bij elkaar kwamen. Daar hoorde hij dat zijn twee reisgenoten onderweg waren vermoord. "Als ik bij hen was gebleven, had ik ook het loodje gelegd," dacht hij. "De waarzegster had gelijk." Een paar dagen later kwam hij bij een kasteel. Het was donker geworden en hij vroeg aan een knecht of hij kon overnachten. Die vroeg het zijn heer en de heer vond het goed. De reiziger werd in de kamer van de heer gelaten. Even later werd een grote vogelkooi binnengebracht, waar een vrouw in zat. Haar eten werd haar door de tralies aangereikt. "Wat denk je ervan?" vroeg de heer. "Ik bemoei me niet met andermans zaken," zei de reiziger. "Dat is je geluk," zei de heer, "als je je neus in mijn zaken had gestoken, had ik je een kopje kleiner moeten maken." "Dat pakt weer goed uit," dacht de reiziger. "De waarzegster heeft het wel bij het rechte eind gehad." Zonder verdere ongelukken bereikte hij zijn dorp.
Toen hij aankwam, werd er juist iemand terechtgesteld. Hij stapte af bij de herberg, die aan het plein lag waar de man zou worden opgehangen, en bleef staan kijken. Aan de overkant van het plein stond zijn eigen huis. Zijn vrouw stond voor het raam en opeens zag hij een jongeman naast haar staan die haar een kus gaf. Hij werd kwaad en wilde dadelijk het plein oversteken om zijn woede op die twee te koelen, maar toen herinnerde hij zich de derde raad van de waarzegster. Pas nadat hij vierentwintig uur zijn geduld had bewaard, ging hij naar huis. Zijn vrouw was blij hem te zien. Maar hij was nog steeds kwaad en riep wie die vreemde man in zijn huis was die haar de vorige dag had gekust. "Windje niet op," zei zijn vrouw. "Dat was je eigen zoon, die naar school ging en zijn moeder altijd een kus geeft voor hij de deur uit gaat." Zijn zoon was zo hard gegroeid dat hij hem niet had herkend.
Toen vertelde de man aan zijn vrouw de goede raad die hij van de waarzegster had gekregen. "Alleen al die laatste raad was een stuiver waard," zei ze.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
De steen aan de ketting - Een sage over een Utrechtse steen -
Een bijzonder verhaal is er verbonden aan de Utrechtse steen, die vastgeklonken ligt bij het hoekhuis van de Eligenhof en de Oudegracht nummer 364. Die grote steen was daar oorspronkelijk neergelegd om het huis bij het slepen van vrachtgoederen of het rijden van wagens, voor schade te behoeden. In 1520 lag ze er al.
Maar pluis was het niet met de steen, die er overdag zo doodgewoon uitzag. Stel je voor... wanneer je 's nachts om twaalf uur bij nieuwe maan een speld in een van haar bleke aderen stak, vloeide er bloed uit.
En dat was nog niet alles! Nog lang niet...
Midden in nacht kwamen er allerlei boze geesten, reuzen, heksen en tovenaars. Ze dansten rond de steen. Ze knikkerden er mee over de keien van de Oudegracht. Ze kaatsten er mee als een bal heen en weer van de Vollersbrug over de Oudegracht naar de Geertebrug. Heen en weer! Hoepla! Heisa!
Het was een afschuwelijke herrie en de burgers van Utrecht konden niet in slaap komen van het lawaai. "Maar... met reuzen, tovenaars en heksen moet een mens niet spotten," zeiden ze hoofdschuddend.
Eindelijk werd het toch al te bont. Horen en zien verging je!
Men hield een nachtelijke optocht en wist alle boze geesten in het donkere water van de gracht te bannen. Ze schrokken zo van die ontzaglijke mensenstoet, dat men ze nooit meer terug heeft gezien. Voor alle zekerheid liet men de kei toen nog aan banden slaan. En na die tijd kwam er geen bloed meer uit haar aderen. En Utrecht was, in de nachtelijke uren, stiller en vrediger dan ooit.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlandsche volkskunde: Noord-Holland en Utrecht. Volkskundig leesboek voor de lagere scholen" bijeengebracht door Paul van Ipenburg, Diet Kramer, Drs. P.J. Meertens, Dr. J. Waterink, Anne de Vries, Daan Deken, D. Wouters, e.a. P. Noordhoff NV, Groningen, 1931.
Hoe de lianen in het oerwoud kwamen - Een ontstaanslegende van de Guarayu-Indianen uit Bolivia -
In de oude tijd, toen de hemel nog zo laag was dat de oerwoudreuzen hem bijna konden aanraken, waren er troepen hongerige jaguars die alles wat leefde opvraten.
De Indianen vreesden hen het meeste en ze dachten er over hoe ze zich tegen hen konden beschermen. Er ging geen dag voorbij waarin niet een Indiaan een onvrijwillig feestmaal voor een jaguar was.
Het enige wat ze konden doen was zo vlug mogelijk weglopen - maar waar heen moest je vluchten als achter elke boom een paar begerige jaguarogen blikkerden?
Op een dag had een oude sjamaan de reddende inval... Hij nam zijn boog in de hand, schoot een pijl in de hemel, toen een tweede en een derde... en al spoedig ontstond daaruit een ladder die van de hemel naar de aarde reikte.
De Indianen kwamen er allemaal omheen staan en klommen langs de sporten naar boven, als laatste de oude sjamaan.
De jaguars bliezen van kwaadheid, toen ze merkten, dat hun lekkerste buit hun ontkomen was. Ze probeerden weliswaar achter de mensen aan de ladder te beklimmen, maar dat ging niet. De sporten waren zo hard en glad dat de scherpe klauwen van de jaguars geen steun vonden.
De Indianen waren veilig en tevreden en wachtten af wat hun vijanden zouden doen.
De jaguars dachten er niet aan om bij de ladder weg te gaan. Ze liepen met de tongen uit de bekken om de ladder heen en werden daarbij steeds magerder, want ook alle andere dieren hadden een veilig plaatsje opgezocht.
Geen wonder dat kort daarop veel jaguars dood gingen en als ze geen slimme leider hadden gehad was er waarschijnlijk niet een over gebleven.
De leider zei: "De Indianen lachen ons uit en al gauw zullen we ook de laatste rest van onze kracht en lenigheid verliezen. We moeten weg. Vooruit broeders, zo lang we er nog toe in staat zijn!" Het was werkelijk grappig om te zien hoe het bloeddorstige gezelschap met ingetrokken staarten wegsloop.
De Indianen ademden verlicht op. De volgende dag kwamen ze terug in hun dorpen en alleen de oude sjamaan brak zijn hoofd er over, wat er nu met de ladder moest gebeuren.
De Indianen zouden hem niet meer gebruiken, hun vaderland was op aarde, in het oerwoud. Maar het zou jammer zijn van zo'n goede ladder!
Toen kreeg de sjamaan weer een idee. Hij greep de onderste sport met beide handen en schudde zo lang tot de ladder met veel lawaai naar beneden viel. Geloof maar niet, dat hij uit elkaar viel. Nee, daar waar hij neerkwam, groeiden stevige, buigzame ranken omhoog. Ze haakten zich aan de dichtstbijzijnde boom en aan de daar naast staande boom vast, ze kronkelden zich om de stammen en sprongen handig van tak naar tak - het hele oerwoud door!
De sjamaan was tevreden. In plaats van de sporten van de hemelladder waren het nu de spruitende lianen, met wier hulp de Indianen gevaarlijke moerassen konden oversteken of die ze tot sterke netten konden knopen.
Dat hij voor de kinderen en de apen heerlijke schommels had getoverd, daaraan had de sjamaan niet gedacht.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
De stompe toren van Muiderberg - Een Nederlands volksverhaal -
Er doen heel wat verhalen de ronde over de stompe toren van Muiderberg. Het is echter niet waar dat men niet genoeg geld had en daarom halverwege de bouw maar stopgezet heeft. Ook is het niet zo dat Spaanse kogels de torenspits weggevaagd hebben.
Nee, de zaak heeft zich heel anders toegedragen, want hoe is het anders te verklaren dat er langs de Zuiderzee drie van zulke stompe torens staan: in Muiderberg, Elburg en Ransdorp? Dat moet immers wel een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Nou, de ware geschiedenis luidt zo.
In een zeer ver verleden waren de Urkers geduchte zeerovers. Tot ver buiten hun eiland, dat toentertijd veel groter was dan nu, waren zij berucht en gevreesd. In de Urker havens wemelde het van de botters, maar helaas ook van de piratenschepen. En deze werden bevolkt door jongens van Stavast. Ze waren sterk als reuzen, deze Urkers, wel acht voet lang, en ze waren de schrik van de zeevaarders. Wie eenmaal met hen te maken had gehad, zorgde in het vervolg wel, ze ver uit de weg te blijven.
Nu voer er in die tijd eens een koopvaardijschip de Zuiderzee op. Het was groter dan ooit iemand gezien had. De lengte was niet eens te meten en om het overdwars door te lopen had men minstens een half uur nodig. Dit zeemonster nu, was verzeild geraakt op de Zuiderzee. Dat op zich was al niet zo slim van de kapitein, maar nog dommer was dat hij geen rekening gehouden had met de Urker piraten, die hij toch zeker op zijn weg zou tegenkomen.
Hoe dan ook, hij was er nu eenmaal en een hele tijd ging het goed. De kleine bootjes van de vissers maakten dat ze wegkwamen wanneer ze het reuzengevaarte zagen naderen, maar zo niet de Urkers!
Zodra ze vernomen hadden dat er een geweldig koopvaardijschip op de Zuiderzee rondvoer, sprongen ze in hun piratenschepen en zeilden hun haven uit. En het duurde niet lang of ze hadden het mammoetschip ontdekt. Niet voor een kleintje vervaard, gingen de helden dadelijk over tot de aanval.
Maar het viel toch niet mee de reus te rammen en te enteren, want de kapitein bleek slimmer dan ze gedacht hadden. Die had duidelijk al vaker met zeerovers te doen gehad. Behendig laveerde hij van bakboord naar stuurboord, streek en hees de zeilen, voer voor- en achteruit, kortom hij speelde met zijn gevaarte alsof het een notendop was.
De Urkers keken verbaasd toe, maar werden toen woedend. De mogelijke buit was niet belangrijk meer, nee, het ging nu om de eer! Vastberaden hielden ze vol, ze bleven op de koopvaarder toevaren, dreven hem in het nauw, en uiteindelijk wisten ze hem dicht op de kust te brengen, weliswaar niet bij hun eiland, maar bij het vasteland.
Het grote schip bevond zich nu toch wel in een hachelijke positie. Niet dat het meteen stranden zou, want zo dicht zat het nog niet op de dijk, maar de boegspriet stak er toch al een eind overheen. De Urkers grepen nu hun kans. Ze vielen als leeuwen aan en trachtten de koopvaarder tegen de dijk te duwen. Maar de kapitein, ook niet van gisteren, wendde nog net op tijd het roer en de kop stak weer naar volle zee. Maar door die beweging raakte de boegspriet van het schip zo'n eind over de dijk heen, dat hij met een zwaai de spitsen van de torens van zowel Muiderberg, als Ransdorp en Elburg tegen de grond maaide.
Hoe het verder met het grote schip afgelopen is, weet niemand. Ook niet hoe het de stoere Urkers is vergaan. Maar dat de drie torens stomp zijn is algemeen bekend. En hoe dat gekomen is weet men nu eveneens.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
De prinses op de erwt - Het kortste sprookje van Hans Christian Andersen -
Er was eens een prins die zo graag een prinses wilde hebben, maar het moest een echte prinses zijn. Hij reisde de hele wereld rond om er één te vinden, maar overal kwam er iets tussen. Prinsessen waren er genoeg, maar of het échte prinsessen waren, daar kon hij nooit helemaal achter komen, altijd was er iets dat niet helemaal in de haak was. Toen kwam hij weer thuis en was erg bedroefd, want hij wilde graag een heuse prinses hebben.
Op een avond brak er een verschrikkelijk onweer los; het bliksemde en donderde, de regen stroomde neer: het was vreselijk!
Toen werd er aan de stadspoort geklopt en de oude koning ging opendoen.
Het was een prinses die buiten stond. Maar, lieve hemel, wat zag ze eruit door de regen en het noodweer! Het water liep uit haar kleren en haren, bij de punt van haar schoen liep het erin en bij de hiel er weer uit; zij zei dat ze een echte prinses was.
"Ja, daar zullen we wel achter komen!" dacht de oude koningin, maar ze zei niets. Ze ging haar slaapkamer binnen, nam al het beddengoed weg en legde een erwt op de bodem van het bed, nam toen twintig matrassen, legde die boven op de erwt en toen opnieuw twintig veren bedden boven op de matrassen. Daar moest de prinses nu 's nachts op liggen.
's Morgens vroegen ze haar hoe ze had geslapen. "O, verschrikkelijk slecht!" zei de prinses, "ik heb de hele nacht bijna geen oog dicht gedaan! De hemel weet wat er in mijn bed lag. Ik heb op iets hards gelegen en ik ben over mijn hele lichaam bont en blauw! Het is afschuwelijk!"
Toen konden ze zien dat het een echte prinses was omdat ze dóór de twintig matrassen en de twintig veren bedden heen de erwt gevoeld had. Zó teer van huid kon alleen maar een heuse prinses zijn.
De prins nam haar toen tot vrouw, want nu wist hij dat hij een echte prinses had, en de erwt kwam in het museum waar ze nu nog is te zien, als tenminste niemand haar weggenomen heeft.
Kijk, dit was nu een echte vertelling!
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen. Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. Oorspronkelijke titel: Prindsessen paa Ærten
De krekel en de mier - Jean de La Fontaine's fabel van de krekel en de mier -
De krekel sjirpte dag en nacht, zo lang het zomer was, Wijl buurvrouw mier bedrijvig op en neer kroop door 't gras "Ik vrolijk je wat op," zei hij. "Kom, luister naar mijn lied." Zij schudde nijdig met haar kop: "Een mier die luiert niet!"
Toen na een tijd de vrieswind kwam, hield onze krekel op. Geen larfje of geen sprietje meer: droef schudde hij zijn kop. Doorkoud en hongerig kroop hij naar 't warme mierennest. "Ach, juffrouw mier, geef alsjeblieft wat eten voor de rest
Van deze barre winter. Ik betaal met rente terug, Nog vóór augustus, krekelwoord en zweren doe 'k niet vlug!" "Je weet dat ik aan niemand leen," Zei buurvrouw mier toen heel gemeen.
"Wat deed je toen de zon nog straalde En ik mijn voorraad binnenhaalde?" "Ik zong voor jou," zei zacht de krekel. "Daaraan heb ik als mier een hekel! Toen zong je en nu ben je arm. Dus dans nu maar, dan krijg je 't warm!"
Wie leeft van kunst gaat door voor gek. Vaak lijdt hij honger en gebrek.
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.lafontaine.net De Fabels van Jean de La Fontaine, Fabel 1, Boek 1. Oorspronkelijke titel : La cigale et la fourmi
Waarom de mensen moeten werken - Afro-Amerikaanse verteltraditie -
Vroeger heeft de hemel ooit heel dicht boven de aarde gehangen. Hij hing niet hoger dan de uitgestrekte hand van een mens kan reiken. En als iemand honger had, dan hoefde hij maar naar boven te grijpen, een stuk van de hemel af te breken en het op te eten. Toendertijd hoefde niemand te werken.
Dat was dus niet slecht georganiseerd, maar soms braken er mensen meer af dan ze konden opeten, en wat ze niet opaten, gooiden ze gewoon op de grond.
Tenslotte was de hemel groot genoeg en zou er altijd genoeg te eten zijn. Wat gaf het, als ze meer afbraken dan ze werkelijk nodig hadden? Misschien maakte het hen niets uit, maar voor de hemel maakte het wel wat uit. De hemel werd woedend, als hij zag hoe hij daar op de grond lag, aangevreten, als afval. Daarom sprak de hemel op een dag:
"Luister eens even! Dit zint mij niet. Het zint me niet, dat de mensen altijd een stuk afbreken als hun maag knort, en dan maar een hap nemen en de rest weggooien. Als jullie daar niet mee ophouden, ga ik zo ver omhoog, dat jullie niet meer bij me kunnen. Begrepen?"
En de mensen hoorden het. Ze werden nogal bang, en een tijdje letten ze erop, dat niemand méér van de hemel afbrak dan hij kon opeten. Maar in de loop der tijd vergaten ze de waarschuwing.
Op een dag kwam er een man aan en die brak zo'n groot stuk van de hemel af, dat veertig mensen er een maand van hadden kunnen eten. Hij beet er een paar stukjes af, gooide de rest over zijn schouder en liep toen weg, zo dom en gelukkig als je nog nooit iemand gezien hebt. De hemel zei geen woord, maar met een geweldig onweer steeg hij zo ver omhoog als hij kon, en dat was behoorlijk hoog.
Toen de mensen merkten, wat er gebeurd was, begonnen ze te huilen en smeekten de hemel weer naar beneden te komen. Ze beloofden nu meer aandacht aan zijn waarschuwing te besteden, maar de hemel deed alsof hij doof was. De volgende dag hadden de mensen niets meer te eten. Ze moesten werken om zich te voeden, en bij werken is het tot aan vandaag de dag gebleven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden van zwart Amerika" verzameld door Frederik Hetmann. Elmar, z.j..
De held Mazeppa - Een sage over de man die naakt op een wild paard werd gebonden -
Mazeppa diende aan het hof van vorst Nikoela Nikoelavitsj. De vorst was veel op reis en zijn jonge vrouw had een oogje laten vallen op haar jeugdige page die haar niet onwelgevallig scheen te zijn. Op een keer kwam de vorst onverwacht thuis en trof Mazeppa in de slaapkamer van zijn echtgenote aan. Hij dacht er eerst aan de jongeman ter plaatse te doorsteken, maar hij wilde zijn vrouw dit besparen. Hij greep Mazeppa, leverde hem over aan zijn bedienden en gaf hun de opdracht de jongeman, zoals hij door God geschapen was, op een wild paard vast te binden en met een zweepslag de wildernis in te sturen. Er kwamen heel wat bedienden aan te pas om Mazeppa vast te binden, want deze bleek geweldig sterk te zijn. Eindelijk lukte het hun en een dolle rit begon, waarbij de hengst zich geen ogenblik rust gunde en maar verder draafde. De huid van de ongelukkige ruiter werd intussen opengereten door doornige takken en scherpe rotspunten.
Hoewel het nacht was en bitter koud, draafde het paard voort alsof het door de duivel bezeten was.
De volgende morgen bereikten zij de zoom van een donker woud. Hier werden zij achtervolgd door een zwerm hongerige wolven; hun gehuil was angstaanjagend. De hengst liep echter zo snel dat geen enkele wolf hem kon inhalen. Nadat zij het bos hadden doorkruist, kwamen zij weer in een open vlakte, waar het paard nog harder scheen te gaan draven.
Mazeppa werd intussen gekweld door honger, dorst en koude. Ook de zon, die fel scheen, was niet in staat hem enigszins te verwarmen. Hij trachtte zich van de touwen waarmee hij vastgebonden was te bevrijden, maar tevergeefs!
Nu joeg een roversbende achter hen aan. Dat is mijn redding! dacht Mazeppa. Van mij valt er niet veel te halen, maar misschien is het hen om het paard te doen. Hoe hard de rovers ook reden, zij konden hun buit niet inhalen en gaven spoedig de achtervolging op. De jonge held voelde dat hij het niet lang meer kon uithouden. De tweede nacht werd een nog grotere verschrikking. Het paard zwom door een wild bruisende rivier waarin zij bijna verdronken. De tocht door het ijskoude water scheen de kracht van het paard te hebben gebroken. Terwijl hij tot dan toe als behekst had doorgedraafd, begon hij nu stapvoets te lopen en liet het hoofd hangen. Toen de zon door de wolken brak, kwamen zij bij een uitgestrekt strand. Daar naderde een kudde wilde paarden. De hengst hinnikte van blijdschap bij het zien van zijn soortgenoten. De paarden kwamen eerst dichterbij, maar even later trokken zij zich weer terug.
De hengst was nu echt aan het eind van zijn krachten en viel neer. Mazeppa trachtte zich opnieuw te bevrijden. Deze inspanning was blijkbaar te groot voor hem, want hij verloor het bewustzijn... Een toevallig voorbijkomende kozak vond hem in deze toestand. Met een scherp mes sneed hij de touwen door waarmee Mazeppa gebonden was en droeg hem op zijn rug naar zijn hut die iets verderop lag. Hier werd hij liefderijk verpleegd en verzorgd door de dochter van de kozak.
Zijn wonden heelden spoedig en zijn levenskrachten kwamen terug. Het duurde echter nog weken eer hij geheel hersteld was en afscheid kon nemen van de vriendelijke mensen aan wie hij zijn leven te danken had. Zij gaven hem kleren en mondvoorraad mee en zeiden dat zij hem nog eens hoopten terug te zien.
Mazeppa besloot van nu af aan zijn leven een andere wending te geven. Hij zou nooit meer een dienstbetrekking aanvaarden, maar al zijn krachten wijden aan één doel: de schepping van een onafhankelijke Oekraïense staat. Daarom begaf hij zich naar Dorosjenko ten westen van de Dnjepr in de Oekraïne. Hier maakte hij vele vrienden, die hij voor zijn idealen trachtte te winnen. Het waren meest kozakken op wie hij hoe langer hoe meer invloed kreeg. Nadat de oude hetman van de kozakken was overleden, werd Mazeppa dan ook met algemene stemmen tot zijn opvolger gekozen. Het was niet moeilijk geweest, hun vertrouwen te winnen, want evenals Mazeppa waren zij aartsvijanden van de Polen en de Tataren. Aan het hoofd van zijn leger vocht Mazeppa nu eens in het zuiden, dan weer in het midden of noorden van het onmetelijke Rusland. Er was geen veldslag geweest die hij verloor. Er kwam nog een machtige vijand bij: tsaar Peter de Grote. Deze streefde naar de inlijving van de Oekraïne in zijn rijk. Ook wilde hij het kozakkenleger aan zich onderwerpen en dienstbaar maken.
Om de plannen van de tsaar te doorkruisen sloot Mazeppa een verbond met de Zweedse koning, Karel XII.
De beslissende slag vond in 1706 bij Poltava plaats. Het kozakkenleger bestond uit 5000 man, het Zweedse uit 25 000 man. Het leger van de tsaar daarentegen was dubbel zo groot en tegen deze overmacht was het verbonden leger van de Zweedse koning en Mazeppa niet opgewassen. Karel XII raakte zelf ernstig gewond en vluchtte met de overlevenden van zijn krijgsmacht onder leiding van Mazeppa naar Moldavië.
De kozakkenheld was toen zeventig jaar oud en stierf spoedig daarna, verbitterd en ontgoocheld. Zijn leven was een aaneenschakeling geweest van roemrijke overwinningen, afgewisseld door nederlagen en teleurstellingen. Hij had al zijn krachten gegeven om zijn ideaal te kunnen verwezenlijken, maar had zijn doel niet kunnen bereiken. Zijn tragedie was dat het hem niet gelukt was het gehele Oekraïense volk tot opstand tegen de tsaar te bewegen en dat zijn leger ook te klein was om het Russische leger te kunnen verslaan. Toch behoort hij tot de grote helden uit de geschiedenis.
* * * EINDE * * *
Bron : "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0.
De meloen - Een Perzisch sprookje over de oorsprong van de meloen -
Men vertelt, dat er eens een machtige sjah was die werd geteisterd door een verschrikkelijk monster. Voor de poort van zijn paleis stond een afschuwelijke draak uit de bergen die toegang tot het paleis wilde hebben. De machtige sjah schrok, hij riep zijn ministers bij zich en vroeg: "Geef eens raad ministers, wat moet ik doen? Vertel me, ministers, waarmee kan ik die afschuwelijke draak verjagen?"
Maar de ministers konden hem geen raad geven, ze bogen hun hoofd en zwegen. Slechts één van hen, de oudste en slimste boog zijn hoofd niet. Hij keek de machtige sjah aan en sprak: "Laat alle handarbeiders bij u komen en geef ze opdracht hun gereedschap mee te brengen. U zult zien dat het helpt."
De oude minister had goede raad gegeven. De machtige sjah liet alle handarbeiders uit de stad bij zich komen en toen de mannen allemaal voor zijn paleis stonden, staakte de draak zijn gebonk tegen de poort en hield hij op met brullen. Hij keek de handarbeiders aan, pakte één van hen, de meubelmaker, zette hem op zijn rug en rende naar zijn hol in de bergen.
De arme meubelmaker was half dood van angst, maar toen de draak hem in zijn hol op de grond zette, begreep hij waarom de draak hem had meegenomen. In het hol lag de vrouw van de draak die nauwelijks kon ademhalen. Ze had 's avonds een geit verslonden, maar de geit was met de horens in haar keel blijven steken en ze stikte bijna. De meubelmaker hielp de vrouw van de draak. Hij zaagde de horens van de geit eraf en toen kon de vrouw van de draak zonder moeilijkheden de geit naar binnen werken. De draak brulde van vreugde, gaf de meubelmaker een zak vol dukaten en voor de sjah gaf hij een mand vol wonderlijke korreltjes mee.
Toen de meubelmaker de mand aan de sjah gaf, was deze zeer verbaasd. Hij riep zijn ministers bij zich en vroeg: "Geef me raad, ministers, wat moet ik met deze zaadjes doen?"
Maar de ministers konden hem geen raad geven. Ook deze keer bogen ze hun hoofd en zwegen. Slechts één van hen, de oudste en slimste boog zijn hoofd niet en sprak: "Laat de zaadjes op het land strooien, sjah, dan zult u zien wat er uit komt."
De oude minister had goede raad gegeven. De machtige sjah liet de zaadjes in de tuin zaaien en binnen een jaar groeiden er plantjes met grote bladeren en lange dunne stelen. De stelen kregen later bloemen en uit die bloemen kwamen na korte tijd grote eivormige vruchten. Toen men ze afbrak en opensneed, waren de vruchten van binnen prachtig rood en vol sap.
De machtige vorst was zeer verbaasd en riep zijn ministers weer bij elkaar en vroeg: "Zeg me, ministers, wat moeten we met die vruchten doen, hoe kunnen we weten of ze wel of niet giftig zijn?"
Maar de ministers wisten ook dit keer geen raad, ze bogen hun hoofd en zwegen. Alleen de oudste en slimste zweeg niet en sprak: "Geef een stuk van de vrucht aan een hond en een ander stuk aan een geit, sjah. Dan zult u merken of ze giftig zijn. En laat voor de zekerheid ook iemand die ter dood veroordeeld is, er van proeven."
En de oude minister had ook deze keer goede raad gegeven. De hond at een stuk van de vrucht en er gebeurde niets. De geit at een stuk van de vrucht en ging niet dood. En ook de ter dood veroordeelde at er van en wilde er meteen nog wel een hebben. Toen waren de machtige sjah en zijn verstandige ministers niet meer bang voor de vruchten, die de draak aan de machtige sjah gegeven had.
Hij genoot er van, zolang hij leefde en vanaf die tijd eten wij meloenen, hoewel we nooit geweten hebben dat een draak ze aan de mensen gegeven heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
De hoed van oom Nacho - Een grappig volksverhaal uit Nicaragua -
Oom Nacho had een kapotte hoed die hem zelfs al niet meer deugde om er zich koelte mee toe te waaien en oom Nacho zei: "Die oude hoed zet ik niet meer op," en gooide hem bij het afval. Op dat moment kwam zijn comadre* Chola** voorbij. "Eh!" zei ze, "de hoed van oom Nacho!" en ze pakte hem op, wikkelde hem in een stuk papier en bracht hem naar haar compadre*. "Je hebt je hoed laten vallen, oom Nacho! Ik breng hem hier voor je mee."
"God lone het je, comadre," zei oom Nacho.
Hij pakte de kapotte hoed en ging hem een heel eind verderop weggooien, in de beek. Toen hij weer naar huis liep begon het te regenen en de stroom sleepte de hoed mee terug. "Kijk daar eens!," riep oom Chente**, "de hoed van oom Nacho drijft op het water! Vooruit jongens, haal hem er uit!" Ze rennen, vissen de hoed op en gaan naar oom Nacho.
"Oom Nacho, stel je voor, het water sleepte je hoed al mee. We hebben hem voor je meegebracht."
"Dank je wel, jongens, dank je wel. En doe de groeten van mij aan oom Chente," zei oom Nacho.
"Daar is die rot-hoed al weer," dacht oom Nacho en smeet hem op een stoel.
Kort daarop kwam een arme bedelaar voorbij en oom Nacho zegt tegen hem: "Neem die hoed maar mee, hij beschermt je tenminste tegen de zon." De man ging weg, maar zodra de mensen uit de wijk hem zagen begonnen ze te schreeuwen: "Houdt de dief, houdt de dief, hij heeft de hoed van oom Nacho gestolen!" Ze grijpen hem vast, geven hem een stel klappen, pakken hem de hoed af en komen hijgend aanrennen. "Oom Nacho, stel je voor, een dief ging er met je hoed vandoor! We brengen hem hier weer voor je mee!"
"Dank je wel! Dank je wel!" zei oom Nacho, buiten zich zelf. Nauwelijks waren de mensen uit de buurt weg of hij pakte zijn nieuwe hoed, gooide die bij de afval en zette de oude op zijn hoofd. Maar de nieuwe hoed bracht niemand hem terug.
* de peettante is t.o.v. de ouders van het gedoopte kind en de peetoom 'comadre', de peetoom is t.o.v. de ouders en peettante 'compadre', maar de term wordt ook wel gebruikt tussen buren en vrienden.
** de ch spreek je uit als het nederlandse tsj.
* * * EINDE * * *
Bron : "Muestrario del Folklore Nicaragüense" van Pablo Antonio Cuadra en Francisco Pérez Estrada, Managua, Banco de América, 1978. Vertaling: Tine van der Gulden.
Nasreddin Hodja - Kleren maken de man - Een Turks hodja-verhaal over eerbied voor uiterlijk vertoon -
De streek rond het dorp van Hodja behoorde bijna in zijn geheel aan één man, een door iedereen gevreesde aga. Of de jaren goed of slecht waren, de aga was onverbiddelijk in zijn eis dat twee-derde van de oogst hem toebehoorde.
Een goede oogst betekende voor de boeren in die dagen leven in armoede; een slechte oogst bracht diepe ellende. De ratten in de vele graanpakhuizen hadden toen een beter leven.
Dit jaar bracht nog meer rampspoed: de dochter van de aga ging trouwen. Zijn onderdanen had hij verplicht om vrijwillig een tiende van de oogst als huwelijksgeschenk af te staan.
De voorbereidingen voor de bruiloft waren in volle gang. In het ene gedeelte van het huis zaten de vrouwen bij de bruid. Haar handen werden zorgvuldig versierd met roodbruine henna. De moeder van de bruid tekende de traditionele motieven op haar vingers, die toen afzonderlijk in verband werden gewikkeld. Daarna hieven de vrouwen een hartstochtelijk gejammer aan om het meisje aan het huilen te krijgen. Ze móest huilen, omdat ze afscheid nam van haar jeugd en haar onschuld.
In een ander gedeelte van het huis ging het vrolijker toe. Dit was het domein van de bruidegom. Omdat hij haar neef was, die al jarenlang door de aga werd opgevoed, vonden de voorbereidingen in hetzelfde huis plaats. Samen met zijn vrienden en de mannelijke familieleden danste hij tot diep in de nacht op de muziek van de vele muzikanten. Dansend en etend nam hij afscheid van zijn jongensjaren.
De volgende dag werd de bruidegom onder luid geschreeuw door zijn vrienden naar de bruid gebracht.
De gasten droegen prachtige kostuums van zijde, vol goudbrokaat en edelstenen. Maar die verbleekten bij het gewaad van de bruid. Vele vingers in een verre stad hadden een hemels kleed gecreëerd. De waarde ervan moest voldoende zijn om het hele dorp jarenlang te eten te geven.
Onze Hodja was de enige hodja in het land van de aga, daarom gaf deze hem de opdracht de huwelijksceremonie te leiden. Hodja koesterde weinig genegenheid voor deze man; diep in zijn hart wilde hij zelfs weigeren. Maar ook Hodja was slechts een marionet in het schaduwbeeldenspel van de aga.
Hodja had speciaal voor vandaag de kleding aangetrokken die hij droeg, als hij zijn land bewerkte. Hij deed juist op deze dag zijn best er nog alledaagser uit te zien dan gewoonlijk.
Hodja mompelde de voorgeschreven soera's en zijn mond blies ze in de richting van het bruidspaar om ze daar werkzaam te laten worden. Het huwelijk was gesloten.
's Avonds was er een grote feestmaaltijd. Tientallen lammeren eindigden hun leven aan het spit. Alle boeren en hun families waren uitgenodigd. Daar maakten ze dankbaar gebruik van, zodat ze nog iets van de afgedwongen oogst in hun maag kregen. Ook Hodja liet zich deze overheerlijke maaltijd niet ontgaan, waarbij het jaarlijkse feestmaal van het offerfeest niets voorstelde.
Als hodja kreeg hij een plaats aan de tafel van de aga en zijn gevolg. In zijn vale en vaak verstelde kleren viel hij zo uit de toon bij al het geglitter, dat de bedienden hem niets serveerden. Ze vonden dat hij buiten tussen de boeren thuishoorde. Nadat al enkele heerlijke spijzen zijn bord voorbij waren gegaan, verdween Hodja stiekem. Vol honger spoedde hij zich naar huis.
Hier kleedde hij zich om. Hij trok een fijn zijden boernoes aan, deed de gouden ring met rode robijn aan zijn vinger, zette zijn schitterende met juwelen versierde tulband op en voltooide de fraaie uitmonstering met zijn mantel van vossenbont.
Zo nam hij zijn plaats aan tafel weer in. De bedienden spoedden zich om de nieuwe gast te bedienen. De aga zelf schepte zijn bord vol met de zeldzaamste heerlijkheden.
Verbaasd over zoveel aandacht stond Hodja op. Hij deed zijn mantel uit en hield deze dicht bij zijn bord. Plechtig zei hij: "Eet meester, deze heerlijkheden zijn de uwe."
"Hodja, wat doe je nu?" vroeg de verbijsterde aga.
"Aga effendi," zei Hodja, "het zijn de kleren aan wie u deze spijzen gegeven hebt, niet aan de man die erin zit."
* * * EINDE * * *
Bron : "Nasreddin Hodja: achterstevoren tóch de goede kant op" verteld door Ufuk Kobas. Aldus Uitgevers, 's-Hertogenbosch, 1987 / Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Novib's, Gravenhage. ISBN: 90-70545-15-2.
De Thaise schilder en de Dood - Een Oosters verhaal over een man die nog niet dood wil -
In Thailand leefde lang geleden eens een schilder. Die zat van 's morgens tot 's avonds op plekken waar een heleboel mensen kwamen. In een grote mantel gehuld, en met een hoed op tegen de zon, zat hij daar te kijken. Hij keek naar alle mensen op marktpleinen, op kermissen, in wijnhuizen, in theehuizen. Als het dan avond geworden was, ging hij naar zijn huis en hij begon alle gezichten die hij overdag gezien had, te schilderen: de gezichten van kinderen, van oude mensen, van rijke mensen, van arme mensen, van magere mensen, van dikzakken. Maar alleen hun gezichten. Hij had zijn hele huis vol gehangen met gezichten, gezichten en nog eens gezichten.
Op een nacht stond hij in zijn huis te schilderen. Terwijl hij ingespannen bezig was, werd er hard op de deur geklopt.
"Wat krijgen we nou? Wie kan dat zijn, midden in de nacht? Ik heb helemaal geen afspraak. Hè, wat vervelend nu!"
Hij liep naar de deur en deed open. Voor de drempel stond een vreemdeling. Die zei op barse toon: "Goedenavond, vriend! Ik kom je halen!"
"Goedenavond... U komt mij halen? Maar ik heb helemaal geen afspraak!"
"Ha! Dat is een mooie grap! Kijk, als ik iemand kom halen, dan gaat hij altijd met me mee. Dat is altijd zo geweest en dat zal voorlopig nog wel even zo blijven."
"Maar... wie bent u dan?"
"Ik ben de Dood!"
"De Dood? Dat moet een vergissing zijn. Ik voel me kerngezond! Ik ben trouwens druk bezig met het schilderen van een portret. Ik heb geen tijd! Ik denk dat je bij de buren moet zijn!"
Vlak voor de neus van de Dood gooide de schilder de deur dicht. En mopperend liep hij terug naar zijn schildersezel. "Belachelijk! Wat denkt die Dood wel!"
De Dood stond buiten en dacht: Dat is me nou nog nooit overkomen. Toch eens kijken waar die schilder mee bezig is.
Muisstil opende hij de deur en sloop naar binnen. Op zijn tenen liep hij door de kamer, tot hij vlak achter de schilder stond. Voorzichtig keek hij over diens schouder. En wat zag de Dood? Een beeldschoon meisjesportret! Zo'n mooi portret had de Dood van zijn leven nog nooit gezien. Ademloos bleef hij staan kijken naar het schilderij dat daar ontstond, en hij vergat de tijd.
Al die tijd stierven er op aarde dus geen mensen...!
Opeens besefte de Dood waarvoor hij gekomen was en hij zei: "Nu moet je toch echt met me mee, vriend!"
De schilder, die helemaal niet had gemerkt dat de Dood zo vlak achter hem stond, draaide zich verschrikt om. "Man, wat doe jij hier! Ik schrik me bijna dood! Wil je wel eens maken dat je wegkomt!" En hij duwde de Dood de kamer uit, de straat op, en wees naar de lucht. "Ga maar naar de Keizer van de Hemel en zeg dat het me niet uitkomt! Ik heb het veel te druk!"
De Dood, totaal overbluft, rees op naar de Hemel. Daar zat de Keizer van de Hemel hoog op zijn troon.
"Zeg Dood," zei de Keizer op verontwaardigde toon, "waar is die schilder die ik je opdroeg te gaan halen?" De Dood keek verlegen naar de Keizer op. "Hij eh... had geen tijd, Heer," antwoordde hij zachtjes. "Geen tijd?? Wat is dat voor onzin! Wil jij wel eens gauw naar beneden gaan en onmiddellijk die schilder halen!"
Dus de Dood daalde razendsnel af naar de aarde en klopte hard en dringend op de deur van de schilder. Er klonken driftige voetstappen en daar zwaaide de deur open. "Wat, ben jij het nu alweer, Dood? Hoepel op!" Maar nu was de Dood niet te vermurwen. "Geen praatjes meer! Ik krijg de grootste herrie daarboven! Je moet nu mee!"
Tja, toen zag de schilder wel in dat er niets meer aan te doen was. "Rustig maar! Even mijn spullen pakken en dan ga ik mee!" Hij begon op zijn dooie gemak al zijn schilderspullen in te pakken. Rollen met zijdepapier, verfblokken, inkt, penselen. "Zeg, komt er nog wat van?" foeterde de Dood. "Rustig! Innerlijke rust, daar komt het op aan! Dat heeft mijn moeder me vroeger altijd gezegd." De schilder stak een offerkaars aan. "Nou... ik ben zover. Zullen we dan maar?"
En samen stegen ze op naar de hemel. De Keizer zat ongeduldig op zijn troon. "Zo, ben je daar eindelijk. Waar bleef je al die tijd?"
De schilder blies zijn offerkaars uit, zette zijn spullen neer en sprak met onderdanige stem: "Heer, ik weet dat ik op aarde nooit meer zal kunnen schilderen. Daarom heb ik al mijn schilderspulletjes meegenomen, zodat ik hier verder kan schilderen."
"Hier verder schilderen? Geen sprake van!"
"Maar Heer... u zit zo hoog op uw troon, met al die prachtige tapijten eromheen die tot op de grond hangen. Zou ik die eens een beetje uit elkaar mogen schuiven en onder uw troon mogen kijken?"
Voorzichtig schoof de schilder de tapijten van elkaar.
"Nee maar... dat is een mooie ruimte daarbinnen. Zou ik daar misschien wat mogen schilderen? Ik kijk af en toe door een kiertje naar buiten en dan kan ik weer uren doorwerken."
"Dat gebeurt niet!" sprak de Keizer van de Hemel streng.
"Heer... als ik om me heen kijk... wat is uw hemel groot...! Weet u wat? Stuurt u me heel ver weg! Naar een hoekje van uw hemel waar u me niet ziet en niemand last van me heeft! Zodat ik daar een beetje door kan werken!"
De Keizer van de Hemel haalde zijn schouders op en zuchtte. "Nou... vooruit dan maar!"
En wat deed de Keizer? Hij zond de schilder naar de Geest van het Leven. En daar zit hij, tot op de dag van vandaag. Daar schildert hij de gezichten van de zielen die geboren gaan worden op aarde. En als Thaise vrouwen in verwachting zijn, offeren ze aan die schilder - in de hoop dat hij hun kind een mooi gezicht zal schenken...
* * * EINDE * * *
Bron : "De Wolkenberg. Oosterse sprookjes" verteld door Peter van der Linden. Ziederis, Rotterdam, 2004. ISBN: 90-70042-07-X