Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
20-04-2010
Kripta en de staart van het Duivelsopperhoofd
Kripta en de staart van het Duivelsopperhoofd - Een Creools sprookje over het nakomen van beloftes -
In de oude tijd leefde er een man die gezegend was met drie zoons. De jongste, genaamd Kripta, was zijn lieveling. Op zekere dag vroeg de vader aan zijn zoons: "Zeg mij eens, wat jullie laatste giften zullen zijn, wanneer ik heenga naar de plaats waar wij allen heen moeten?" - "Hmm!" zuchtte de twaalfjarige Kripta, "papa, wat bedoelt u precies. Zeg het zo dat wij u kunnen begrijpen." - "Wel jongens, als papa morgen eens kwam te sterven, hoe zouden jullie hem dan begraven?"
De oudste zoon zei: "Ik begraaf u in een gouden kist."
De tweede zoon zei: "Ik begraaf u in een zilveren kist."
Kripta antwoordde: "Ik leg de staart van het Grootste Duivelsopperhoofd op uw kist."
Papa keek Kripta lachend aan. "Wel jongen, ben je gek of wat scheelt je!" - "Mijn zintuigen zijn normaal; ik heb eerst nagedacht en daarna mijn antwoord gegeven." - "Als Kripta wel is, ben ik gek," zei de oudste. "Ik ook," viel de tweede de oudste bij. "Ach jongens, kijk nooit neer op je vijand," zei de vader. "De tijd zal het leren."
Toen de engel des doods de vader kwam bezoeken en hem naar zijn rijk vervoerde, vertrok Kripta onmiddellijk naar het land van de duivels. Daar aangekomen zag hij een vrouw, die bezig was tovermiddelen te koken. Toen de inhoud van de pot begon te koken, riep ze hem toe: "Wat kom je hier doen?" - "Ik heb mijn woord gegeven aan een dode en kan het niet verbreken, daar het gehoord is door de Engel des Levens." Kripta vertelde haar alles en zij beloofde hem haar medewerking. "Als de duivels hier komen, zullen ze je doden, je blijft hier stil zitten, wat er ook gebeuren mag, al valt de hemel neer, laat geen ademhaling horen, want als de duivels komen dan verstijf je van angst. Daarna, als ze slapen zal ik je in hetzelfde vertrek brengen. De kleine duivels dragen allemaal een rode muts; ik zal er jou ook een geven, opdat je niet gesnapt wordt, begrijp je?"
"Ja tante."
"Als ze snurken, moet je niets doen, want dat is hun list; dan slapen ze nog niet. Maar als je niets meer hoort, dan zijn ze in diepe slaap. Het Opperhoofd heeft een rode staart en slaapt met een witte muts. Hier heb je drie eieren. Mocht hij je achtervolgen, gooi dan een ei neer; loopt hij nog door, gooi dan het tweede en wordt hij te gevaarlijk, sla dan ook het derde neer."
De vrouw leerde hem ook een wijsje, dat hij daarbij moest zingen. Ze had het hem net een paar keer voorgezongen toen de duivels thuiskwamen.
"Verberg je jongen, op de plaats die ik je wees," zei ze, en Kripta verborg zich zo gauw mogelijk en beefde van schrik, toen hij de duivels tegen de vrouw hoorden razen. "Er zijn mensen hier!" - "Ben ik dan geen mens?" antwoordde de vrouw. Ze gingen naar binnen en de vrouw maakte het vertrek waar de duivels sliepen nat. Om zes uur gingen ze al slapen. Kripta werd binnengebracht met zijn muts op en nam plaats tussen de duivels. Het Opperhoofd snurkte als een os. Kripta begreep, dat de tijd nog niet was gekomen. Maar omstreeks het stille middernachtelijk uur heerste een diepe stilte. Toen stond hij op, sneed de staart van de oude heer af en zette het op een lopen.
Na verloop van een kwartier sprong de oude duivel op en volgde de reuk van Kripta. Amper stak hij zijn hand uit of de jongen gooide het eerste ei neer onder het zingen van het lied:
De duivelsstaart doodde zijn vader
De duivelsstaart doodde zijn moeder
Sembe way, sembe way.
Toen verrees tussen hen een echt oerwoud. De duivel haalde hem weer in, waarop Kripta het tweede ei neergooide.
Toen ontstond tussen hen een vuur, groter dan de hel. De duivel stoorde zich er niet aan en ging erdoor heen. Toen hij weer op het punt stond Kripta te grijpen, gooide hij zijn derde ei voor de hoeven van het Duivelsopperhoofd. Toen ontstond tussen beiden een oceaan. Kripta liep door, maar de duivel, die niet kon zwemmen, moest aan de andere kant blijven staan.
Kripta kwam thuis.
"Nou opschepper, waar is de staart van het Duivelsopperhoofd?" riepen zijn broers. Kripta antwoordde: "Ik heb gezocht en gevonden. Ik breng hem hier voor wijlen mijn vader. Maar ik zie geen gouden, en ook geen zilveren kist, die jullie beloofd hebben. Ik heb mijn taak volbracht, maar jullie twee niet. Bezint eer ge begint. Jullie waren te vlug met je antwoord."
Papa werd in een houten kist begraven, maar had toch op het deksel de staart van het Duivelsopperhoofd Mephistofoles, die Kripta hem had geschonken.
* * * EINDE * * *
Bron : "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719
Een goede raad in drieën - Een Nederlands sprookje -
Er was eens een arme man die nergens werk kon vinden. Er zat niets anders op dan vrouw en zoon te verlaten en zijn geluk in een vreemd land te beproeven. Hij trok weken en maanden verder tot hij een boer vond die hem kon gebruiken. Hij werkte hard en verdiende veel geld. Maar na een tijd begon hij naar huis te verlangen. En op een dag begon hij aan de terugtocht.
Eerst ging hij langs een waarzegster om te vragen hoe hij het beste kon reizen. De vrouw vroeg hem een stuiver en gaf hem een raad in drieën. In de eerste plaats moest hij dezelfde weg nemen die hij gekomen was; in de tweede plaats moest hij zich niet met andermans zaken bemoeien; en in de derde plaats moest hij, als hij kwaad werd, vierentwintig uur zijn geduld bewaren. Hij vertrok in de richting vanwaar hij was gekomen. Na een poosje kwam hij twee mannen tegen die dezelfde kant uit gingen. Met zijn drieën gingen ze verder.
Toen ze bij een splitsing kwamen, zeiden de mannen: "Laten we deze weg nemen, want die is korter." Maar hij wilde de andere weg volgen, omdat hij daar op de heenreis ook langs was gekomen.
Toen was hij weer alleen. s Avonds bereikte hij een dorp waar de twee wegen weer bij elkaar kwamen. Daar hoorde hij dat zijn twee reisgenoten onderweg waren vermoord. "Als ik bij hen was gebleven, had ik ook het loodje gelegd," dacht hij. "De waarzegster had gelijk." Een paar dagen later kwam hij bij een kasteel. Het was donker geworden en hij vroeg aan een knecht of hij kon overnachten. Die vroeg het zijn heer en de heer vond het goed. De reiziger werd in de kamer van de heer gelaten. Even later werd een grote vogelkooi binnengebracht, waar een vrouw in zat. Haar eten werd haar door de tralies aangereikt. "Wat denk je ervan?" vroeg de heer. "Ik bemoei me niet met andermans zaken," zei de reiziger. "Dat is je geluk," zei de heer, "als je je neus in mijn zaken had gestoken, had ik je een kopje kleiner moeten maken." "Dat pakt weer goed uit," dacht de reiziger. "De waarzegster heeft het wel bij het rechte eind gehad." Zonder verdere ongelukken bereikte hij zijn dorp.
Toen hij aankwam, werd er juist iemand terechtgesteld. Hij stapte af bij de herberg, die aan het plein lag waar de man zou worden opgehangen, en bleef staan kijken. Aan de overkant van het plein stond zijn eigen huis. Zijn vrouw stond voor het raam en opeens zag hij een jongeman naast haar staan die haar een kus gaf. Hij werd kwaad en wilde dadelijk het plein oversteken om zijn woede op die twee te koelen, maar toen herinnerde hij zich de derde raad van de waarzegster. Pas nadat hij vierentwintig uur zijn geduld had bewaard, ging hij naar huis. Zijn vrouw was blij hem te zien. Maar hij was nog steeds kwaad en riep wie die vreemde man in zijn huis was die haar de vorige dag had gekust. "Windje niet op," zei zijn vrouw. "Dat was je eigen zoon, die naar school ging en zijn moeder altijd een kus geeft voor hij de deur uit gaat." Zijn zoon was zo hard gegroeid dat hij hem niet had herkend.
Toen vertelde de man aan zijn vrouw de goede raad die hij van de waarzegster had gekregen. "Alleen al die laatste raad was een stuiver waard," zei ze.
* * * EINDE * * *
Bron : "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Rebo, Sassenheim, 1985.
De steen aan de ketting - Een sage over een Utrechtse steen -
Een bijzonder verhaal is er verbonden aan de Utrechtse steen, die vastgeklonken ligt bij het hoekhuis van de Eligenhof en de Oudegracht nummer 364. Die grote steen was daar oorspronkelijk neergelegd om het huis bij het slepen van vrachtgoederen of het rijden van wagens, voor schade te behoeden. In 1520 lag ze er al.
Maar pluis was het niet met de steen, die er overdag zo doodgewoon uitzag. Stel je voor... wanneer je 's nachts om twaalf uur bij nieuwe maan een speld in een van haar bleke aderen stak, vloeide er bloed uit.
En dat was nog niet alles! Nog lang niet...
Midden in nacht kwamen er allerlei boze geesten, reuzen, heksen en tovenaars. Ze dansten rond de steen. Ze knikkerden er mee over de keien van de Oudegracht. Ze kaatsten er mee als een bal heen en weer van de Vollersbrug over de Oudegracht naar de Geertebrug. Heen en weer! Hoepla! Heisa!
Het was een afschuwelijke herrie en de burgers van Utrecht konden niet in slaap komen van het lawaai. "Maar... met reuzen, tovenaars en heksen moet een mens niet spotten," zeiden ze hoofdschuddend.
Eindelijk werd het toch al te bont. Horen en zien verging je!
Men hield een nachtelijke optocht en wist alle boze geesten in het donkere water van de gracht te bannen. Ze schrokken zo van die ontzaglijke mensenstoet, dat men ze nooit meer terug heeft gezien. Voor alle zekerheid liet men de kei toen nog aan banden slaan. En na die tijd kwam er geen bloed meer uit haar aderen. En Utrecht was, in de nachtelijke uren, stiller en vrediger dan ooit.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlandsche volkskunde: Noord-Holland en Utrecht. Volkskundig leesboek voor de lagere scholen" bijeengebracht door Paul van Ipenburg, Diet Kramer, Drs. P.J. Meertens, Dr. J. Waterink, Anne de Vries, Daan Deken, D. Wouters, e.a. P. Noordhoff NV, Groningen, 1931.
Hoe de lianen in het oerwoud kwamen - Een ontstaanslegende van de Guarayu-Indianen uit Bolivia -
In de oude tijd, toen de hemel nog zo laag was dat de oerwoudreuzen hem bijna konden aanraken, waren er troepen hongerige jaguars die alles wat leefde opvraten.
De Indianen vreesden hen het meeste en ze dachten er over hoe ze zich tegen hen konden beschermen. Er ging geen dag voorbij waarin niet een Indiaan een onvrijwillig feestmaal voor een jaguar was.
Het enige wat ze konden doen was zo vlug mogelijk weglopen - maar waar heen moest je vluchten als achter elke boom een paar begerige jaguarogen blikkerden?
Op een dag had een oude sjamaan de reddende inval... Hij nam zijn boog in de hand, schoot een pijl in de hemel, toen een tweede en een derde... en al spoedig ontstond daaruit een ladder die van de hemel naar de aarde reikte.
De Indianen kwamen er allemaal omheen staan en klommen langs de sporten naar boven, als laatste de oude sjamaan.
De jaguars bliezen van kwaadheid, toen ze merkten, dat hun lekkerste buit hun ontkomen was. Ze probeerden weliswaar achter de mensen aan de ladder te beklimmen, maar dat ging niet. De sporten waren zo hard en glad dat de scherpe klauwen van de jaguars geen steun vonden.
De Indianen waren veilig en tevreden en wachtten af wat hun vijanden zouden doen.
De jaguars dachten er niet aan om bij de ladder weg te gaan. Ze liepen met de tongen uit de bekken om de ladder heen en werden daarbij steeds magerder, want ook alle andere dieren hadden een veilig plaatsje opgezocht.
Geen wonder dat kort daarop veel jaguars dood gingen en als ze geen slimme leider hadden gehad was er waarschijnlijk niet een over gebleven.
De leider zei: "De Indianen lachen ons uit en al gauw zullen we ook de laatste rest van onze kracht en lenigheid verliezen. We moeten weg. Vooruit broeders, zo lang we er nog toe in staat zijn!" Het was werkelijk grappig om te zien hoe het bloeddorstige gezelschap met ingetrokken staarten wegsloop.
De Indianen ademden verlicht op. De volgende dag kwamen ze terug in hun dorpen en alleen de oude sjamaan brak zijn hoofd er over, wat er nu met de ladder moest gebeuren.
De Indianen zouden hem niet meer gebruiken, hun vaderland was op aarde, in het oerwoud. Maar het zou jammer zijn van zo'n goede ladder!
Toen kreeg de sjamaan weer een idee. Hij greep de onderste sport met beide handen en schudde zo lang tot de ladder met veel lawaai naar beneden viel. Geloof maar niet, dat hij uit elkaar viel. Nee, daar waar hij neerkwam, groeiden stevige, buigzame ranken omhoog. Ze haakten zich aan de dichtstbijzijnde boom en aan de daar naast staande boom vast, ze kronkelden zich om de stammen en sprongen handig van tak naar tak - het hele oerwoud door!
De sjamaan was tevreden. In plaats van de sporten van de hemelladder waren het nu de spruitende lianen, met wier hulp de Indianen gevaarlijke moerassen konden oversteken of die ze tot sterke netten konden knopen.
Dat hij voor de kinderen en de apen heerlijke schommels had getoverd, daaraan had de sjamaan niet gedacht.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5
De stompe toren van Muiderberg - Een Nederlands volksverhaal -
Er doen heel wat verhalen de ronde over de stompe toren van Muiderberg. Het is echter niet waar dat men niet genoeg geld had en daarom halverwege de bouw maar stopgezet heeft. Ook is het niet zo dat Spaanse kogels de torenspits weggevaagd hebben.
Nee, de zaak heeft zich heel anders toegedragen, want hoe is het anders te verklaren dat er langs de Zuiderzee drie van zulke stompe torens staan: in Muiderberg, Elburg en Ransdorp? Dat moet immers wel een gemeenschappelijke oorzaak hebben. Nou, de ware geschiedenis luidt zo.
In een zeer ver verleden waren de Urkers geduchte zeerovers. Tot ver buiten hun eiland, dat toentertijd veel groter was dan nu, waren zij berucht en gevreesd. In de Urker havens wemelde het van de botters, maar helaas ook van de piratenschepen. En deze werden bevolkt door jongens van Stavast. Ze waren sterk als reuzen, deze Urkers, wel acht voet lang, en ze waren de schrik van de zeevaarders. Wie eenmaal met hen te maken had gehad, zorgde in het vervolg wel, ze ver uit de weg te blijven.
Nu voer er in die tijd eens een koopvaardijschip de Zuiderzee op. Het was groter dan ooit iemand gezien had. De lengte was niet eens te meten en om het overdwars door te lopen had men minstens een half uur nodig. Dit zeemonster nu, was verzeild geraakt op de Zuiderzee. Dat op zich was al niet zo slim van de kapitein, maar nog dommer was dat hij geen rekening gehouden had met de Urker piraten, die hij toch zeker op zijn weg zou tegenkomen.
Hoe dan ook, hij was er nu eenmaal en een hele tijd ging het goed. De kleine bootjes van de vissers maakten dat ze wegkwamen wanneer ze het reuzengevaarte zagen naderen, maar zo niet de Urkers!
Zodra ze vernomen hadden dat er een geweldig koopvaardijschip op de Zuiderzee rondvoer, sprongen ze in hun piratenschepen en zeilden hun haven uit. En het duurde niet lang of ze hadden het mammoetschip ontdekt. Niet voor een kleintje vervaard, gingen de helden dadelijk over tot de aanval.
Maar het viel toch niet mee de reus te rammen en te enteren, want de kapitein bleek slimmer dan ze gedacht hadden. Die had duidelijk al vaker met zeerovers te doen gehad. Behendig laveerde hij van bakboord naar stuurboord, streek en hees de zeilen, voer voor- en achteruit, kortom hij speelde met zijn gevaarte alsof het een notendop was.
De Urkers keken verbaasd toe, maar werden toen woedend. De mogelijke buit was niet belangrijk meer, nee, het ging nu om de eer! Vastberaden hielden ze vol, ze bleven op de koopvaarder toevaren, dreven hem in het nauw, en uiteindelijk wisten ze hem dicht op de kust te brengen, weliswaar niet bij hun eiland, maar bij het vasteland.
Het grote schip bevond zich nu toch wel in een hachelijke positie. Niet dat het meteen stranden zou, want zo dicht zat het nog niet op de dijk, maar de boegspriet stak er toch al een eind overheen. De Urkers grepen nu hun kans. Ze vielen als leeuwen aan en trachtten de koopvaarder tegen de dijk te duwen. Maar de kapitein, ook niet van gisteren, wendde nog net op tijd het roer en de kop stak weer naar volle zee. Maar door die beweging raakte de boegspriet van het schip zo'n eind over de dijk heen, dat hij met een zwaai de spitsen van de torens van zowel Muiderberg, als Ransdorp en Elburg tegen de grond maaide.
Hoe het verder met het grote schip afgelopen is, weet niemand. Ook niet hoe het de stoere Urkers is vergaan. Maar dat de drie torens stomp zijn is algemeen bekend. En hoe dat gekomen is weet men nu eveneens.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
De prinses op de erwt - Het kortste sprookje van Hans Christian Andersen -
Er was eens een prins die zo graag een prinses wilde hebben, maar het moest een echte prinses zijn. Hij reisde de hele wereld rond om er één te vinden, maar overal kwam er iets tussen. Prinsessen waren er genoeg, maar of het échte prinsessen waren, daar kon hij nooit helemaal achter komen, altijd was er iets dat niet helemaal in de haak was. Toen kwam hij weer thuis en was erg bedroefd, want hij wilde graag een heuse prinses hebben.
Op een avond brak er een verschrikkelijk onweer los; het bliksemde en donderde, de regen stroomde neer: het was vreselijk!
Toen werd er aan de stadspoort geklopt en de oude koning ging opendoen.
Het was een prinses die buiten stond. Maar, lieve hemel, wat zag ze eruit door de regen en het noodweer! Het water liep uit haar kleren en haren, bij de punt van haar schoen liep het erin en bij de hiel er weer uit; zij zei dat ze een echte prinses was.
"Ja, daar zullen we wel achter komen!" dacht de oude koningin, maar ze zei niets. Ze ging haar slaapkamer binnen, nam al het beddengoed weg en legde een erwt op de bodem van het bed, nam toen twintig matrassen, legde die boven op de erwt en toen opnieuw twintig veren bedden boven op de matrassen. Daar moest de prinses nu 's nachts op liggen.
's Morgens vroegen ze haar hoe ze had geslapen. "O, verschrikkelijk slecht!" zei de prinses, "ik heb de hele nacht bijna geen oog dicht gedaan! De hemel weet wat er in mijn bed lag. Ik heb op iets hards gelegen en ik ben over mijn hele lichaam bont en blauw! Het is afschuwelijk!"
Toen konden ze zien dat het een echte prinses was omdat ze dóór de twintig matrassen en de twintig veren bedden heen de erwt gevoeld had. Zó teer van huid kon alleen maar een heuse prinses zijn.
De prins nam haar toen tot vrouw, want nu wist hij dat hij een echte prinses had, en de erwt kwam in het museum waar ze nu nog is te zien, als tenminste niemand haar weggenomen heeft.
Kijk, dit was nu een echte vertelling!
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen. Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. Oorspronkelijke titel: Prindsessen paa Ærten
De krekel en de mier - Jean de La Fontaine's fabel van de krekel en de mier -
De krekel sjirpte dag en nacht, zo lang het zomer was, Wijl buurvrouw mier bedrijvig op en neer kroop door 't gras "Ik vrolijk je wat op," zei hij. "Kom, luister naar mijn lied." Zij schudde nijdig met haar kop: "Een mier die luiert niet!"
Toen na een tijd de vrieswind kwam, hield onze krekel op. Geen larfje of geen sprietje meer: droef schudde hij zijn kop. Doorkoud en hongerig kroop hij naar 't warme mierennest. "Ach, juffrouw mier, geef alsjeblieft wat eten voor de rest
Van deze barre winter. Ik betaal met rente terug, Nog vóór augustus, krekelwoord en zweren doe 'k niet vlug!" "Je weet dat ik aan niemand leen," Zei buurvrouw mier toen heel gemeen.
"Wat deed je toen de zon nog straalde En ik mijn voorraad binnenhaalde?" "Ik zong voor jou," zei zacht de krekel. "Daaraan heb ik als mier een hekel! Toen zong je en nu ben je arm. Dus dans nu maar, dan krijg je 't warm!"
Wie leeft van kunst gaat door voor gek. Vaak lijdt hij honger en gebrek.
* * * EINDE * * *
Bron : http://www.lafontaine.net De Fabels van Jean de La Fontaine, Fabel 1, Boek 1. Oorspronkelijke titel : La cigale et la fourmi
Waarom de mensen moeten werken - Afro-Amerikaanse verteltraditie -
Vroeger heeft de hemel ooit heel dicht boven de aarde gehangen. Hij hing niet hoger dan de uitgestrekte hand van een mens kan reiken. En als iemand honger had, dan hoefde hij maar naar boven te grijpen, een stuk van de hemel af te breken en het op te eten. Toendertijd hoefde niemand te werken.
Dat was dus niet slecht georganiseerd, maar soms braken er mensen meer af dan ze konden opeten, en wat ze niet opaten, gooiden ze gewoon op de grond.
Tenslotte was de hemel groot genoeg en zou er altijd genoeg te eten zijn. Wat gaf het, als ze meer afbraken dan ze werkelijk nodig hadden? Misschien maakte het hen niets uit, maar voor de hemel maakte het wel wat uit. De hemel werd woedend, als hij zag hoe hij daar op de grond lag, aangevreten, als afval. Daarom sprak de hemel op een dag:
"Luister eens even! Dit zint mij niet. Het zint me niet, dat de mensen altijd een stuk afbreken als hun maag knort, en dan maar een hap nemen en de rest weggooien. Als jullie daar niet mee ophouden, ga ik zo ver omhoog, dat jullie niet meer bij me kunnen. Begrepen?"
En de mensen hoorden het. Ze werden nogal bang, en een tijdje letten ze erop, dat niemand méér van de hemel afbrak dan hij kon opeten. Maar in de loop der tijd vergaten ze de waarschuwing.
Op een dag kwam er een man aan en die brak zo'n groot stuk van de hemel af, dat veertig mensen er een maand van hadden kunnen eten. Hij beet er een paar stukjes af, gooide de rest over zijn schouder en liep toen weg, zo dom en gelukkig als je nog nooit iemand gezien hebt. De hemel zei geen woord, maar met een geweldig onweer steeg hij zo ver omhoog als hij kon, en dat was behoorlijk hoog.
Toen de mensen merkten, wat er gebeurd was, begonnen ze te huilen en smeekten de hemel weer naar beneden te komen. Ze beloofden nu meer aandacht aan zijn waarschuwing te besteden, maar de hemel deed alsof hij doof was. De volgende dag hadden de mensen niets meer te eten. Ze moesten werken om zich te voeden, en bij werken is het tot aan vandaag de dag gebleven.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden van zwart Amerika" verzameld door Frederik Hetmann. Elmar, z.j..
De held Mazeppa - Een sage over de man die naakt op een wild paard werd gebonden -
Mazeppa diende aan het hof van vorst Nikoela Nikoelavitsj. De vorst was veel op reis en zijn jonge vrouw had een oogje laten vallen op haar jeugdige page die haar niet onwelgevallig scheen te zijn. Op een keer kwam de vorst onverwacht thuis en trof Mazeppa in de slaapkamer van zijn echtgenote aan. Hij dacht er eerst aan de jongeman ter plaatse te doorsteken, maar hij wilde zijn vrouw dit besparen. Hij greep Mazeppa, leverde hem over aan zijn bedienden en gaf hun de opdracht de jongeman, zoals hij door God geschapen was, op een wild paard vast te binden en met een zweepslag de wildernis in te sturen. Er kwamen heel wat bedienden aan te pas om Mazeppa vast te binden, want deze bleek geweldig sterk te zijn. Eindelijk lukte het hun en een dolle rit begon, waarbij de hengst zich geen ogenblik rust gunde en maar verder draafde. De huid van de ongelukkige ruiter werd intussen opengereten door doornige takken en scherpe rotspunten.
Hoewel het nacht was en bitter koud, draafde het paard voort alsof het door de duivel bezeten was.
De volgende morgen bereikten zij de zoom van een donker woud. Hier werden zij achtervolgd door een zwerm hongerige wolven; hun gehuil was angstaanjagend. De hengst liep echter zo snel dat geen enkele wolf hem kon inhalen. Nadat zij het bos hadden doorkruist, kwamen zij weer in een open vlakte, waar het paard nog harder scheen te gaan draven.
Mazeppa werd intussen gekweld door honger, dorst en koude. Ook de zon, die fel scheen, was niet in staat hem enigszins te verwarmen. Hij trachtte zich van de touwen waarmee hij vastgebonden was te bevrijden, maar tevergeefs!
Nu joeg een roversbende achter hen aan. Dat is mijn redding! dacht Mazeppa. Van mij valt er niet veel te halen, maar misschien is het hen om het paard te doen. Hoe hard de rovers ook reden, zij konden hun buit niet inhalen en gaven spoedig de achtervolging op. De jonge held voelde dat hij het niet lang meer kon uithouden. De tweede nacht werd een nog grotere verschrikking. Het paard zwom door een wild bruisende rivier waarin zij bijna verdronken. De tocht door het ijskoude water scheen de kracht van het paard te hebben gebroken. Terwijl hij tot dan toe als behekst had doorgedraafd, begon hij nu stapvoets te lopen en liet het hoofd hangen. Toen de zon door de wolken brak, kwamen zij bij een uitgestrekt strand. Daar naderde een kudde wilde paarden. De hengst hinnikte van blijdschap bij het zien van zijn soortgenoten. De paarden kwamen eerst dichterbij, maar even later trokken zij zich weer terug.
De hengst was nu echt aan het eind van zijn krachten en viel neer. Mazeppa trachtte zich opnieuw te bevrijden. Deze inspanning was blijkbaar te groot voor hem, want hij verloor het bewustzijn... Een toevallig voorbijkomende kozak vond hem in deze toestand. Met een scherp mes sneed hij de touwen door waarmee Mazeppa gebonden was en droeg hem op zijn rug naar zijn hut die iets verderop lag. Hier werd hij liefderijk verpleegd en verzorgd door de dochter van de kozak.
Zijn wonden heelden spoedig en zijn levenskrachten kwamen terug. Het duurde echter nog weken eer hij geheel hersteld was en afscheid kon nemen van de vriendelijke mensen aan wie hij zijn leven te danken had. Zij gaven hem kleren en mondvoorraad mee en zeiden dat zij hem nog eens hoopten terug te zien.
Mazeppa besloot van nu af aan zijn leven een andere wending te geven. Hij zou nooit meer een dienstbetrekking aanvaarden, maar al zijn krachten wijden aan één doel: de schepping van een onafhankelijke Oekraïense staat. Daarom begaf hij zich naar Dorosjenko ten westen van de Dnjepr in de Oekraïne. Hier maakte hij vele vrienden, die hij voor zijn idealen trachtte te winnen. Het waren meest kozakken op wie hij hoe langer hoe meer invloed kreeg. Nadat de oude hetman van de kozakken was overleden, werd Mazeppa dan ook met algemene stemmen tot zijn opvolger gekozen. Het was niet moeilijk geweest, hun vertrouwen te winnen, want evenals Mazeppa waren zij aartsvijanden van de Polen en de Tataren. Aan het hoofd van zijn leger vocht Mazeppa nu eens in het zuiden, dan weer in het midden of noorden van het onmetelijke Rusland. Er was geen veldslag geweest die hij verloor. Er kwam nog een machtige vijand bij: tsaar Peter de Grote. Deze streefde naar de inlijving van de Oekraïne in zijn rijk. Ook wilde hij het kozakkenleger aan zich onderwerpen en dienstbaar maken.
Om de plannen van de tsaar te doorkruisen sloot Mazeppa een verbond met de Zweedse koning, Karel XII.
De beslissende slag vond in 1706 bij Poltava plaats. Het kozakkenleger bestond uit 5000 man, het Zweedse uit 25 000 man. Het leger van de tsaar daarentegen was dubbel zo groot en tegen deze overmacht was het verbonden leger van de Zweedse koning en Mazeppa niet opgewassen. Karel XII raakte zelf ernstig gewond en vluchtte met de overlevenden van zijn krijgsmacht onder leiding van Mazeppa naar Moldavië.
De kozakkenheld was toen zeventig jaar oud en stierf spoedig daarna, verbitterd en ontgoocheld. Zijn leven was een aaneenschakeling geweest van roemrijke overwinningen, afgewisseld door nederlagen en teleurstellingen. Hij had al zijn krachten gegeven om zijn ideaal te kunnen verwezenlijken, maar had zijn doel niet kunnen bereiken. Zijn tragedie was dat het hem niet gelukt was het gehele Oekraïense volk tot opstand tegen de tsaar te bewegen en dat zijn leger ook te klein was om het Russische leger te kunnen verslaan. Toch behoort hij tot de grote helden uit de geschiedenis.
* * * EINDE * * *
Bron : "Russische heldensagen" door M.A. Prick van Wely. Fibula, Houten, 1989. ISBN: 90-269-4416-0.
De meloen - Een Perzisch sprookje over de oorsprong van de meloen -
Men vertelt, dat er eens een machtige sjah was die werd geteisterd door een verschrikkelijk monster. Voor de poort van zijn paleis stond een afschuwelijke draak uit de bergen die toegang tot het paleis wilde hebben. De machtige sjah schrok, hij riep zijn ministers bij zich en vroeg: "Geef eens raad ministers, wat moet ik doen? Vertel me, ministers, waarmee kan ik die afschuwelijke draak verjagen?"
Maar de ministers konden hem geen raad geven, ze bogen hun hoofd en zwegen. Slechts één van hen, de oudste en slimste boog zijn hoofd niet. Hij keek de machtige sjah aan en sprak: "Laat alle handarbeiders bij u komen en geef ze opdracht hun gereedschap mee te brengen. U zult zien dat het helpt."
De oude minister had goede raad gegeven. De machtige sjah liet alle handarbeiders uit de stad bij zich komen en toen de mannen allemaal voor zijn paleis stonden, staakte de draak zijn gebonk tegen de poort en hield hij op met brullen. Hij keek de handarbeiders aan, pakte één van hen, de meubelmaker, zette hem op zijn rug en rende naar zijn hol in de bergen.
De arme meubelmaker was half dood van angst, maar toen de draak hem in zijn hol op de grond zette, begreep hij waarom de draak hem had meegenomen. In het hol lag de vrouw van de draak die nauwelijks kon ademhalen. Ze had 's avonds een geit verslonden, maar de geit was met de horens in haar keel blijven steken en ze stikte bijna. De meubelmaker hielp de vrouw van de draak. Hij zaagde de horens van de geit eraf en toen kon de vrouw van de draak zonder moeilijkheden de geit naar binnen werken. De draak brulde van vreugde, gaf de meubelmaker een zak vol dukaten en voor de sjah gaf hij een mand vol wonderlijke korreltjes mee.
Toen de meubelmaker de mand aan de sjah gaf, was deze zeer verbaasd. Hij riep zijn ministers bij zich en vroeg: "Geef me raad, ministers, wat moet ik met deze zaadjes doen?"
Maar de ministers konden hem geen raad geven. Ook deze keer bogen ze hun hoofd en zwegen. Slechts één van hen, de oudste en slimste boog zijn hoofd niet en sprak: "Laat de zaadjes op het land strooien, sjah, dan zult u zien wat er uit komt."
De oude minister had goede raad gegeven. De machtige sjah liet de zaadjes in de tuin zaaien en binnen een jaar groeiden er plantjes met grote bladeren en lange dunne stelen. De stelen kregen later bloemen en uit die bloemen kwamen na korte tijd grote eivormige vruchten. Toen men ze afbrak en opensneed, waren de vruchten van binnen prachtig rood en vol sap.
De machtige vorst was zeer verbaasd en riep zijn ministers weer bij elkaar en vroeg: "Zeg me, ministers, wat moeten we met die vruchten doen, hoe kunnen we weten of ze wel of niet giftig zijn?"
Maar de ministers wisten ook dit keer geen raad, ze bogen hun hoofd en zwegen. Alleen de oudste en slimste zweeg niet en sprak: "Geef een stuk van de vrucht aan een hond en een ander stuk aan een geit, sjah. Dan zult u merken of ze giftig zijn. En laat voor de zekerheid ook iemand die ter dood veroordeeld is, er van proeven."
En de oude minister had ook deze keer goede raad gegeven. De hond at een stuk van de vrucht en er gebeurde niets. De geit at een stuk van de vrucht en ging niet dood. En ook de ter dood veroordeelde at er van en wilde er meteen nog wel een hebben. Toen waren de machtige sjah en zijn verstandige ministers niet meer bang voor de vruchten, die de draak aan de machtige sjah gegeven had.
Hij genoot er van, zolang hij leefde en vanaf die tijd eten wij meloenen, hoewel we nooit geweten hebben dat een draak ze aan de mensen gegeven heeft.
* * * EINDE * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
De hoed van oom Nacho - Een grappig volksverhaal uit Nicaragua -
Oom Nacho had een kapotte hoed die hem zelfs al niet meer deugde om er zich koelte mee toe te waaien en oom Nacho zei: "Die oude hoed zet ik niet meer op," en gooide hem bij het afval. Op dat moment kwam zijn comadre* Chola** voorbij. "Eh!" zei ze, "de hoed van oom Nacho!" en ze pakte hem op, wikkelde hem in een stuk papier en bracht hem naar haar compadre*. "Je hebt je hoed laten vallen, oom Nacho! Ik breng hem hier voor je mee."
"God lone het je, comadre," zei oom Nacho.
Hij pakte de kapotte hoed en ging hem een heel eind verderop weggooien, in de beek. Toen hij weer naar huis liep begon het te regenen en de stroom sleepte de hoed mee terug. "Kijk daar eens!," riep oom Chente**, "de hoed van oom Nacho drijft op het water! Vooruit jongens, haal hem er uit!" Ze rennen, vissen de hoed op en gaan naar oom Nacho.
"Oom Nacho, stel je voor, het water sleepte je hoed al mee. We hebben hem voor je meegebracht."
"Dank je wel, jongens, dank je wel. En doe de groeten van mij aan oom Chente," zei oom Nacho.
"Daar is die rot-hoed al weer," dacht oom Nacho en smeet hem op een stoel.
Kort daarop kwam een arme bedelaar voorbij en oom Nacho zegt tegen hem: "Neem die hoed maar mee, hij beschermt je tenminste tegen de zon." De man ging weg, maar zodra de mensen uit de wijk hem zagen begonnen ze te schreeuwen: "Houdt de dief, houdt de dief, hij heeft de hoed van oom Nacho gestolen!" Ze grijpen hem vast, geven hem een stel klappen, pakken hem de hoed af en komen hijgend aanrennen. "Oom Nacho, stel je voor, een dief ging er met je hoed vandoor! We brengen hem hier weer voor je mee!"
"Dank je wel! Dank je wel!" zei oom Nacho, buiten zich zelf. Nauwelijks waren de mensen uit de buurt weg of hij pakte zijn nieuwe hoed, gooide die bij de afval en zette de oude op zijn hoofd. Maar de nieuwe hoed bracht niemand hem terug.
* de peettante is t.o.v. de ouders van het gedoopte kind en de peetoom 'comadre', de peetoom is t.o.v. de ouders en peettante 'compadre', maar de term wordt ook wel gebruikt tussen buren en vrienden.
** de ch spreek je uit als het nederlandse tsj.
* * * EINDE * * *
Bron : "Muestrario del Folklore Nicaragüense" van Pablo Antonio Cuadra en Francisco Pérez Estrada, Managua, Banco de América, 1978. Vertaling: Tine van der Gulden.
Nasreddin Hodja - Kleren maken de man - Een Turks hodja-verhaal over eerbied voor uiterlijk vertoon -
De streek rond het dorp van Hodja behoorde bijna in zijn geheel aan één man, een door iedereen gevreesde aga. Of de jaren goed of slecht waren, de aga was onverbiddelijk in zijn eis dat twee-derde van de oogst hem toebehoorde.
Een goede oogst betekende voor de boeren in die dagen leven in armoede; een slechte oogst bracht diepe ellende. De ratten in de vele graanpakhuizen hadden toen een beter leven.
Dit jaar bracht nog meer rampspoed: de dochter van de aga ging trouwen. Zijn onderdanen had hij verplicht om vrijwillig een tiende van de oogst als huwelijksgeschenk af te staan.
De voorbereidingen voor de bruiloft waren in volle gang. In het ene gedeelte van het huis zaten de vrouwen bij de bruid. Haar handen werden zorgvuldig versierd met roodbruine henna. De moeder van de bruid tekende de traditionele motieven op haar vingers, die toen afzonderlijk in verband werden gewikkeld. Daarna hieven de vrouwen een hartstochtelijk gejammer aan om het meisje aan het huilen te krijgen. Ze móest huilen, omdat ze afscheid nam van haar jeugd en haar onschuld.
In een ander gedeelte van het huis ging het vrolijker toe. Dit was het domein van de bruidegom. Omdat hij haar neef was, die al jarenlang door de aga werd opgevoed, vonden de voorbereidingen in hetzelfde huis plaats. Samen met zijn vrienden en de mannelijke familieleden danste hij tot diep in de nacht op de muziek van de vele muzikanten. Dansend en etend nam hij afscheid van zijn jongensjaren.
De volgende dag werd de bruidegom onder luid geschreeuw door zijn vrienden naar de bruid gebracht.
De gasten droegen prachtige kostuums van zijde, vol goudbrokaat en edelstenen. Maar die verbleekten bij het gewaad van de bruid. Vele vingers in een verre stad hadden een hemels kleed gecreëerd. De waarde ervan moest voldoende zijn om het hele dorp jarenlang te eten te geven.
Onze Hodja was de enige hodja in het land van de aga, daarom gaf deze hem de opdracht de huwelijksceremonie te leiden. Hodja koesterde weinig genegenheid voor deze man; diep in zijn hart wilde hij zelfs weigeren. Maar ook Hodja was slechts een marionet in het schaduwbeeldenspel van de aga.
Hodja had speciaal voor vandaag de kleding aangetrokken die hij droeg, als hij zijn land bewerkte. Hij deed juist op deze dag zijn best er nog alledaagser uit te zien dan gewoonlijk.
Hodja mompelde de voorgeschreven soera's en zijn mond blies ze in de richting van het bruidspaar om ze daar werkzaam te laten worden. Het huwelijk was gesloten.
's Avonds was er een grote feestmaaltijd. Tientallen lammeren eindigden hun leven aan het spit. Alle boeren en hun families waren uitgenodigd. Daar maakten ze dankbaar gebruik van, zodat ze nog iets van de afgedwongen oogst in hun maag kregen. Ook Hodja liet zich deze overheerlijke maaltijd niet ontgaan, waarbij het jaarlijkse feestmaal van het offerfeest niets voorstelde.
Als hodja kreeg hij een plaats aan de tafel van de aga en zijn gevolg. In zijn vale en vaak verstelde kleren viel hij zo uit de toon bij al het geglitter, dat de bedienden hem niets serveerden. Ze vonden dat hij buiten tussen de boeren thuishoorde. Nadat al enkele heerlijke spijzen zijn bord voorbij waren gegaan, verdween Hodja stiekem. Vol honger spoedde hij zich naar huis.
Hier kleedde hij zich om. Hij trok een fijn zijden boernoes aan, deed de gouden ring met rode robijn aan zijn vinger, zette zijn schitterende met juwelen versierde tulband op en voltooide de fraaie uitmonstering met zijn mantel van vossenbont.
Zo nam hij zijn plaats aan tafel weer in. De bedienden spoedden zich om de nieuwe gast te bedienen. De aga zelf schepte zijn bord vol met de zeldzaamste heerlijkheden.
Verbaasd over zoveel aandacht stond Hodja op. Hij deed zijn mantel uit en hield deze dicht bij zijn bord. Plechtig zei hij: "Eet meester, deze heerlijkheden zijn de uwe."
"Hodja, wat doe je nu?" vroeg de verbijsterde aga.
"Aga effendi," zei Hodja, "het zijn de kleren aan wie u deze spijzen gegeven hebt, niet aan de man die erin zit."
* * * EINDE * * *
Bron : "Nasreddin Hodja: achterstevoren tóch de goede kant op" verteld door Ufuk Kobas. Aldus Uitgevers, 's-Hertogenbosch, 1987 / Nederlands Bibliotheek en Lektuur Centrum, Novib's, Gravenhage. ISBN: 90-70545-15-2.
De Thaise schilder en de Dood - Een Oosters verhaal over een man die nog niet dood wil -
In Thailand leefde lang geleden eens een schilder. Die zat van 's morgens tot 's avonds op plekken waar een heleboel mensen kwamen. In een grote mantel gehuld, en met een hoed op tegen de zon, zat hij daar te kijken. Hij keek naar alle mensen op marktpleinen, op kermissen, in wijnhuizen, in theehuizen. Als het dan avond geworden was, ging hij naar zijn huis en hij begon alle gezichten die hij overdag gezien had, te schilderen: de gezichten van kinderen, van oude mensen, van rijke mensen, van arme mensen, van magere mensen, van dikzakken. Maar alleen hun gezichten. Hij had zijn hele huis vol gehangen met gezichten, gezichten en nog eens gezichten.
Op een nacht stond hij in zijn huis te schilderen. Terwijl hij ingespannen bezig was, werd er hard op de deur geklopt.
"Wat krijgen we nou? Wie kan dat zijn, midden in de nacht? Ik heb helemaal geen afspraak. Hè, wat vervelend nu!"
Hij liep naar de deur en deed open. Voor de drempel stond een vreemdeling. Die zei op barse toon: "Goedenavond, vriend! Ik kom je halen!"
"Goedenavond... U komt mij halen? Maar ik heb helemaal geen afspraak!"
"Ha! Dat is een mooie grap! Kijk, als ik iemand kom halen, dan gaat hij altijd met me mee. Dat is altijd zo geweest en dat zal voorlopig nog wel even zo blijven."
"Maar... wie bent u dan?"
"Ik ben de Dood!"
"De Dood? Dat moet een vergissing zijn. Ik voel me kerngezond! Ik ben trouwens druk bezig met het schilderen van een portret. Ik heb geen tijd! Ik denk dat je bij de buren moet zijn!"
Vlak voor de neus van de Dood gooide de schilder de deur dicht. En mopperend liep hij terug naar zijn schildersezel. "Belachelijk! Wat denkt die Dood wel!"
De Dood stond buiten en dacht: Dat is me nou nog nooit overkomen. Toch eens kijken waar die schilder mee bezig is.
Muisstil opende hij de deur en sloop naar binnen. Op zijn tenen liep hij door de kamer, tot hij vlak achter de schilder stond. Voorzichtig keek hij over diens schouder. En wat zag de Dood? Een beeldschoon meisjesportret! Zo'n mooi portret had de Dood van zijn leven nog nooit gezien. Ademloos bleef hij staan kijken naar het schilderij dat daar ontstond, en hij vergat de tijd.
Al die tijd stierven er op aarde dus geen mensen...!
Opeens besefte de Dood waarvoor hij gekomen was en hij zei: "Nu moet je toch echt met me mee, vriend!"
De schilder, die helemaal niet had gemerkt dat de Dood zo vlak achter hem stond, draaide zich verschrikt om. "Man, wat doe jij hier! Ik schrik me bijna dood! Wil je wel eens maken dat je wegkomt!" En hij duwde de Dood de kamer uit, de straat op, en wees naar de lucht. "Ga maar naar de Keizer van de Hemel en zeg dat het me niet uitkomt! Ik heb het veel te druk!"
De Dood, totaal overbluft, rees op naar de Hemel. Daar zat de Keizer van de Hemel hoog op zijn troon.
"Zeg Dood," zei de Keizer op verontwaardigde toon, "waar is die schilder die ik je opdroeg te gaan halen?" De Dood keek verlegen naar de Keizer op. "Hij eh... had geen tijd, Heer," antwoordde hij zachtjes. "Geen tijd?? Wat is dat voor onzin! Wil jij wel eens gauw naar beneden gaan en onmiddellijk die schilder halen!"
Dus de Dood daalde razendsnel af naar de aarde en klopte hard en dringend op de deur van de schilder. Er klonken driftige voetstappen en daar zwaaide de deur open. "Wat, ben jij het nu alweer, Dood? Hoepel op!" Maar nu was de Dood niet te vermurwen. "Geen praatjes meer! Ik krijg de grootste herrie daarboven! Je moet nu mee!"
Tja, toen zag de schilder wel in dat er niets meer aan te doen was. "Rustig maar! Even mijn spullen pakken en dan ga ik mee!" Hij begon op zijn dooie gemak al zijn schilderspullen in te pakken. Rollen met zijdepapier, verfblokken, inkt, penselen. "Zeg, komt er nog wat van?" foeterde de Dood. "Rustig! Innerlijke rust, daar komt het op aan! Dat heeft mijn moeder me vroeger altijd gezegd." De schilder stak een offerkaars aan. "Nou... ik ben zover. Zullen we dan maar?"
En samen stegen ze op naar de hemel. De Keizer zat ongeduldig op zijn troon. "Zo, ben je daar eindelijk. Waar bleef je al die tijd?"
De schilder blies zijn offerkaars uit, zette zijn spullen neer en sprak met onderdanige stem: "Heer, ik weet dat ik op aarde nooit meer zal kunnen schilderen. Daarom heb ik al mijn schilderspulletjes meegenomen, zodat ik hier verder kan schilderen."
"Hier verder schilderen? Geen sprake van!"
"Maar Heer... u zit zo hoog op uw troon, met al die prachtige tapijten eromheen die tot op de grond hangen. Zou ik die eens een beetje uit elkaar mogen schuiven en onder uw troon mogen kijken?"
Voorzichtig schoof de schilder de tapijten van elkaar.
"Nee maar... dat is een mooie ruimte daarbinnen. Zou ik daar misschien wat mogen schilderen? Ik kijk af en toe door een kiertje naar buiten en dan kan ik weer uren doorwerken."
"Dat gebeurt niet!" sprak de Keizer van de Hemel streng.
"Heer... als ik om me heen kijk... wat is uw hemel groot...! Weet u wat? Stuurt u me heel ver weg! Naar een hoekje van uw hemel waar u me niet ziet en niemand last van me heeft! Zodat ik daar een beetje door kan werken!"
De Keizer van de Hemel haalde zijn schouders op en zuchtte. "Nou... vooruit dan maar!"
En wat deed de Keizer? Hij zond de schilder naar de Geest van het Leven. En daar zit hij, tot op de dag van vandaag. Daar schildert hij de gezichten van de zielen die geboren gaan worden op aarde. En als Thaise vrouwen in verwachting zijn, offeren ze aan die schilder - in de hoop dat hij hun kind een mooi gezicht zal schenken...
* * * EINDE * * *
Bron : "De Wolkenberg. Oosterse sprookjes" verteld door Peter van der Linden. Ziederis, Rotterdam, 2004. ISBN: 90-70042-07-X
Daniël in de leeuwenkuil - oud-testamentische verhalentraditie -
Koning Darius, de Meder, had zo'n groot rijk dat hij van oost naar west en van zuid naar noord honderdtwintig stadhouders nodig had om zijn zaken te regelen. Boven hen stelde hij drie rijksbestuurders aan. Een van hen was Daniël, een balling uit Judea, die zo schrander en rechtvaardig was dat Darius hem over het gehele koninkrijk wilde aanstellen. Dit nu zinde de andere rijksbestuurders en de stadhouders niet. Afgunst rees in hen op en zij spanden samen tegen Daniël. De mannen zochten naar een reden om hem aan te klagen maar zij vonden er geen, want Daniël was de koning trouw. Toen zeiden zij tegen elkaar: "Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God."
En zij verzonnen een list, en zij zeiden tegen hun koning: "Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, alle oversten, stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben zich beraden en vinden dat er een koninklijk besluit moet worden uitgevaardigd en een verbod vastgesteld, dat ieder die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige God of enig mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. Vaardig dan nu, o koning, dat verbod uit en schrijf een bevelschrift, dat onveranderlijk is naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen." En koning Darius deed wat zij hem vroegen.
Daniël wist dat het bevelschrift geschreven was maar trok zich net als elke andere dag terug in zijn vertrekken en loofde zijn God. Daar vonden de rijksbestuurders en stadhouders hem. Zij sleurden hem naar koning Darius en zeiden: "Daniël, een van de ballingen uit Judea, heeft geen acht geslagen op u, o koning. Heeft gij niet een verbod uitgevaardigd dat ieder mens die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige God of enig mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen?" De koning, die zeer gesteld was op Daniël, zon op middelen om hem te bevrijden. Tot zonsondergang gaf hij zich de moeite hem te redden. Maar de mannen drongen bij Darius aan en zeiden: "Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden."
Daarop sprak koning Darius tot Daniël: "Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u!" Hij liet Daniël in de leeuwenkuil werpen en hij liet de leeuwenkuil afsluiten met een zware steen, en hij ging terug naar zijn paleis en vreesde het ergste. Maar toen de wilde dieren Daniël zagen, verwelkomden zij hem als honden die zich verheugen over de thuiskomst van hun baas, zij likten zijn handen en kwispelden met hun staart en hem werd geen haar gekrenkt. Terwijl dit gebeurde, verscheen in Judea een engel aan de profeet Habakkuk en zei: "Breng voedsel naar Daniël, die in de leeuwenkuil zit." En de engel greep Habakkuk bij diens haar en zette hem in de leeuwenkuil, waar hij en Daniël samen de avondmaaltijd genoten. Daarna bracht de engel Habakkuk terug naar Judea.
De volgende morgen, bij het krieken van de dag, ging de koning, die de nacht vastend had doorgebracht, naar de leeuwenkuil om te zien wat er van Daniël geworden was. Zijn vreugde was groot toen hij ongedeerd bleek te zijn. "Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muilen der leeuwen gesloten," zei Daniël, "en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan."
Toen gaf koning Darius het bevel om de vijanden van Daniël te halen. Zij zeiden dat de leeuwen geen honger hadden gehad, en dat Daniël om die reden ongeschonden was. Daarop nam de koning de proef op de som. Hij liet alle honderdtweeëntwintig vijanden van Daniël in de leeuwenkuil werpen, samen met hun vrouwen en kinderen, tweehonderdvierenveertig in getal, en de leeuwen hadden honger: allen werden in stukken gescheurd. Zelfs hun beenderen werden vermorzeld. En Daniël stond hoog in aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Het jongetje dat de Gekruisigde eten gaf - Een Siciliaanse legende over hoe een vondeling een heilige werd -
Een Godvrezende boer vond op een dag op zijn akker een vondelingetje. "Arm onschuldig schepseltje," zei hij, "welke barbaarse ziel heeft jou hier aan je lot overgelaten? Wees maar niet bang: ik neem jou met me mee en ik zal je grootbrengen." Van die dag af ging alles hem voor de wind. De gewassen waren vol vruchten, het graan groeide dat het een lieve lust was, de wijngaard gaf goede oogsten; kortom, de boer was nog nooit zo fortuinlijk geweest.
Het kindje groeide op en hoe meer het groeide, des te flinker jongen werd het, maar door dat leven in die verlaten streek had het nog nooit een kerk of een heiligenbeeld gezien en wist niets af van Onze Lieve Heer of de heiligen. Op zekere dag moest de boer naar Catania. "Ga jij met me mee?" vroeg hij aan de jongen. "Zoals u wilt, baas," antwoordde de jongen en ging met de boer naar de stad.
Toen zij bij de dom gekomen waren, zei de boer: "Ik heb nu mijn boodschappen te doen. Jij gaat maar de kerk binnen en wacht daar tot ik klaar ben." De jongen stapte de dom binnen en zag de met goud bestikte gewaden, de kostbare kleden op het altaar, de bloemen, de kaarsen en stond met open mond, omdat hij zoiets nog nooit gezien had. Stap voor stap naderde hij het hoofdaltaar en zag de Gekruisigde. Hij knielde op de altaartreden en richtte zich tot het crucifix: "Beste vriend, waarom hebben ze U aan dat hout genageld? Hebt U iets verkeerds gedaan?" En de Gekruisigde knikte ja. "Och, arme kerel, dat moet U niet meer doen, U ziet, hoe U nu moet lijden!" En de Christus knikte opnieuw.
Zo ging dat een tijdje door, dat de jongen tegen de Gekruisigde sprak, tot de plechtigheid afgelopen was. De koster wilde de kerkdeur sluiten, maar hij zag dat boerenjongetje dat geknield lag voor het hoofdaltaar. "Heila daar! Sta eens op, het is tijd om de kerk uit te gaan!" - "Nee," antwoordde de jongen, "ik blijf hier, anders blijft die arme stakker helemaal alleen. Eerst hebben jullie hem aan het hout genageld en nu laten jullie hem aan zijn lot over! Is het niet waar, beste vriend; vindt U het prettig, dat ik hier blijf?" En Jezus knikte weer ja.
Toen de koster de jongen tegen Jezus Christus hoorde praten en zag, dat de Heer hem antwoord gaf, holde de koster vol schrik naar de pastoor en vertelde hem alles. De pastoor zei: "Dat is dan zeker een heilige ziel. Laat hem maar in de kerk en breng hem een bord macaroni en wat wijn."
Toen de koster de macaroni en wijn bracht, zei de jongen: "Zet alles maar hier neer, ik ga dadelijk eten." Vervolgens richtte hij zich tot de Gekruisigde en zei: "Goede vriend, U zult wel honger hebben, wie weet hoe lang U al niet gegeten hebt. Neem maar wat van de macaroni!" Hij nam het bord, klom het altaar op en begon de Christus met een vork happen macaroni toe te reiken. En de Heer opende zijn mond en ging macaroni eten. Daarna zei de jongen: "Beste, hebt U geen dorst? Drink maar wat van mijn wijn!" en hij bracht een glas met wijn aan de mond van de Gekruisigde. Deze stak zijn lippen vooruit en dronk. Maar toen de jongen zijn eten en drinken met de Heer had gedeeld, viel hij dood neer en zijn ziel vloog naar de Hemel en loofde God.
De pastoor zat achter het altaar verborgen en zag alles. Zo zag hij dat de jongen, na het eten en drinken met de Gekruisigde gedeeld te hebben, de armen kruiste en dat zijn ziel zich losmaakte van het lichaam en zingende ten hemel steeg. De pastoor snelde naar het lichaam van de jongen toe, dat uitgestrekt lag voor het altaar: de jongen was dood.
Dadelijk liet de pastoor in de gehele stad bekend maken dat er in de dom een heilige was, en hij liet hem in een gouden kist leggen. Het volk kwam van overal uit de stad toestromen en knielde rondom de kist. Ook de boer kwam en herkende in het kleine lichaam in de gouden kist zijn pleegzoon en hij zei: "Heer, U hebt hem mij gegeven en U hebt hem mij genomen en U hebt er een heilige van gemaakt!"
Daarna keerde hij naar huis terug en alles wat hij ondernam gelukte hem, zodat hij rijk werd. Maar met het geld dat hij verdiende, betrachtte hij de liefdadigheid voor de armen en hij leidde een heilig leven, en toen hij stierf won hij de hemel, zoals aan ons allen ten deel moge vallen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Italiaanse volkssprookjes" door Italo Calvino. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969. ISBN: 90-274-0944-7
Grootvader, de vloedgolf en het vuur - Een oud Japans volksverhaal over een tsunami -
Op een eiland in het mooie land Japan leefde eens een goede oude man. Zijn huis stond op een vlakke berg en om het huis lagen de rijstvelden van de mensen die aan de voet van de berg woonden, op de smalle strook grond langs de zee. Vanuit zijn huisje had de man het uitzicht over de rijstvelden, en daarachter over de mooie blauwe zee, die het hele land omspoelde. Elke morgen en elke avond keken de oude man en zijn kleinzoon naar de mannen uit het dorp, die ijverig hun velden bewerkten.
De kleine jongen hield van de rijstvelden. Hij wist heel goed dat die het voedsel moesten opbrengen voor heel het volk in de omtrek; en dikwijls hield hij met zijn grootvader de wacht bij de velden, als de werkers naar huis gingen om een poosje te rusten.
Eens op een dag stond de grootvader alleen voor zijn huisje. Eerst keek hij een poos naar de rijstvelden en toen keek hij naar de zee. Maar plotseling stond hij daar als verlamd van schrik en staarde strak in de verte, waar zee en lucht elkaar schenen te ontmoeten!
Daar rees iets op uit de golven, iets als een reusachtige wolk, en het was alsof de wateren van de zee zich daar ophieven tot hoog, hoog in de lucht! De oude man hield zijn handen boven de ogen en keek nog eens goed toe, zo goed als zijn oude ogen het hem mogelijk maakten.
Toen wendde hij zich plotseling om en rende het huisje binnen. "Yone, Yone," riep hij zijn kleinzoon toe,"breng mij dadelijk een brandende tak uit het haardvuur!" De jongen begreep niet waarvoor zijn grootvader dat vuur nodig had, maar hij was, als alle kinderen in Japan, altijd gehoorzaam. Vlug trok hij een brandende tak uit het vuur en holde daarmee naar zijn grootvader. Maar zie - die had zelf óók al een brandende tak in de hand en liep daarmee, zo hard zijn oude benen hem konden dragen, naar de rijstvelden. "Volg mij, Yone!" riep hij, en de jongen draafde achter hem aan, de brandende tak nog altijd in de hand houdend.
Daar zag hij tot zijn schrik dat de oude man zijn tak midden in de droge, rijpe rijst slingerde, en hij gilde in doodsangst: "O, grootvader! Grootvader! O, o, wat doet u daar? Wat doet u daar?" - "Vlug, jongen, vlug! Steek de boel in de brand!" was het enige antwoord dat hij kreeg. Yone dacht niet anders dan dat zijn grootvader krankzinnig was geworden, en hij gaf een gil van ontzetting; maar hoe ontsteld hij ook was, tóch wist hij dat hij moest gehoorzamen.
Ook hij slingerde dus zijn tak in de rijst, en een felle vlam begon weldra tegen de dorre stengels op te klimmen. Meer vlammen volgden - rode vlammen en gele vlammen. In een ogenblik stond het hele veld in lichterlaaie, en dikke zwarte rookwolken verhieven zich hoog in de lucht. Als een donkere wolk steeg de rook op, en de mensen beneden begrepen met schrik dat hun kostbare velden in brand stonden!
Ha, hoe holden, draafden en sprongen ze de berg op! Ieder wou proberen nog iets te redden; oude mensen, vrouwen en kinderen, allen haastten zich naar de brandende velden! Geen sterveling bleef thuis. Maar toen ze de top van de berg bereikten, zagen ze hoe heel hun kostelijke rijstoogst al in vlammen stond. Niets, niets viel er meer te redden, en een luid gejammer weerklonk door de lucht. "Wie heeft dit gedaan?" riep de een, en "Hoe is de brand aangekomen?" gilde een ander. "Ik was het, die de velden in brand stak," zei de oude man plechtig; en het jongetje herhaalde zijn verzekering: "Ja, grootvader heeft de brand aangestoken." Maar toen nu allen op de oude man aandrongen, luid gillend en krijsend "Waarom? Waarom toch?" toen wendde hij zich om, en wees naar de zee.
Allen staarden naar die kant - en zie; waar kort geleden nog de blauwe zee zo rustig had gelegen, daar zagen ze nu een geweldige muur van opgezweept water, zó hoog dat hij de hemel scheen te raken, op hun eiland afkomen! Niemand was in staat een geluid te geven, zó verschrikkelijk was deze aanblik! De watermuur had nu het land al bereikt, overstroomde de plek waar het dorp had gestaan, en brak toen, met geweldig geraas tegen de sterke bergwand.
Een tweede watergolf stortte zich over het land - en nóg een golf; toen zagen de verschrikte mensen rondom de berg niets anders meer dan water, water en nog eens water; het dorp waar ze gewoond hadden, was er onder bedolven... Maar - alle bewoners waren gered! Nu pas begonnen ze te begrijpen wat de oude man had gedaan, en hoe ze allen aan hém hun leven te danken hadden. Ze vereerden hem boven alle andere mensen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Vertellingen en sprookjes van overal" naverteld door Nienke van Hichtum en geïllustreerd door Tjerk Bottema. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1931. Oorspronkelijke titel: De rijstvelden branden
De waternimf - Een Duits sprookje over een nimf die op de bodem van een bron woont -
Een broertje en zusje speelden eens bij een bron, en terwijl ze zo speelden, plompten ze er allebei in. Beneden was een waternimf, en die zei: "Nou heb ik jullie, nou kun je mooi voor me werken," en ze sleurde hen mee. Het meisje gaf ze verward, lelijk vlas te spinnen, en ze moest water scheppen in een hol vat, en de jongen moest een boom kappen met een stompe bijl, en ze kregen niets te eten dan keiharde meelballen.
Toen werden de kinderen tenslotte zo ongeduldig, dat ze wachtten tot op een zondag de nimf naar de kerk was en toen liepen ze weg. De kerk was uit en nu zag de nimf dat de vogels gevlogen waren en ze zetten hen na met grote sprongen. De kinderen zagen haar al uit de verte, en het meisje gooide een borstel achter zich, en dat werd een grote borstelberg, met duizenden en nog eens duizenden stekels, waar de nimf met grote woede overheen moest klimmen, maar eindelijk kwam ze toch aan de andere kant.
Toen de kinderen dat zagen, gooide de jongen een kam achter zich, dat werd een grote kamberg met duizendmaal duizend tanden, maar de nimf wist er zich aan vast te houden en kwam er tenslotte toch overheen.
Eindelijk gooide het meisje een spiegel naar achteren, en die werd een spiegelberg, zo glad, zo glad, dat ze er onmogelijk over kon. Toen dacht ze: "Ik zal gauw naar huis gaan en mijn bijl halen en de spiegelberg in stukken hakken." Maar terwijl ze terug kwam en de spiegelberg in stukken hakte, waren de kinderen al lang ver weg, en de waternimf moest haar toevlucht weer tot de bron zoeken.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Die Wassernixe Engelse tekst: The Water Nixie
De weerwolf van het bos van Engbergen - vandaag volle maan -
Marie trok haar omslagdoek strakker om zich heen en tuurde in het struikgewas. Hoewel de maan zijn licht zojuist nog op het pad had geworpen, was het bos hier te dicht om veel te kunnen zien. "Daan?" Haar vrijer liet niets van zich horen. Hij had er absoluut op gestaan om, na het feest in de herberg, weer over het bospad naar huis te lopen, in plaats van de langere weg eromheen te nemen, en als hij dronken was, kon ze beter niet tegen hem ingaan. Ze stond nu te wachten tot hij verderop zijn blaas had geleegd. "Daan?" riep ze nu wat harder. Nog steeds geen antwoord. "... Ik loop vast door." Nijdig zette ze zich in beweging. Ze wilde hier geen minuut langer blijven. Iedereen wist dat de bossen bij Engbergen onveilig waren. Of het daadwerkelijk een weerwolf was, zoals beweerd werd, wist ze niet, maar... Ze was nog geen tien meter verder toen geritsel haar deed omkijken. Achter haar stond nu een zwarte wolf, groter dan ze ooit had gezien, klaar om te springen. Vanaf dat moment reageerde ze instinctief. Ze draaide zich om en rende de resterende kilometers dwars door het bos naar de boerderij waar ze woonde. Hoewel ze niet nogmaals achterom durfde te kijken, hoorde ze aan het gekraak van takken dat de wolf haar op de voet volgde. Voor ze de deur thuis achter zich kon dichttrekken, waagde het dier nog een uitval. Het hapte naar haar schenen, maar nam alleen een stuk uit haar rode omslagdoek. Niet veel later kwam ook Daan bij de boerderij aan. Toen Marie hem nog bevend van de schrik vertelde waarom ze naar huis was gerend en aanvankelijk de deur niet voor hem had willen opendoen, moest Daan lachen. Hij lachte met wijd opengesperde mond, waarin Marie tussen zijn tanden rode draadjes zag, in precies dezelfde kleur als haar omslagdoek...
* * * EINDE * * *
Bron : "Mysteries in Gelderland. Waargebeurde misdaden, opmerkelijke gebeurtenissen en onverklaarbare verschijnselen" door Martijn J. Adelmund. A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht, 2006. ISBN: 90-229-9276-4
Waarom de mensen paaseieren schilderen - Een oude Perzische legende over paaseieren -
Eieren spelen rond Pasen elk jaar weer een belangrijke rol. Waarom?
Sommige mensen schrijven die gewoonte toe aan de oude Perzen. Volgens de leer van Zoroaster, een wijze die vermoedelijk heeft geleefd in de zevende eeuw vóór onze tijdrekening, bestond er een grote geest uit wie alle licht voortkwam en uit dat licht ontstonden twee broers: Ormoezd en Ahriman.
De laatste kon zijn broer niet uitstaan en daarom werd hij door de grote geest veroordeeld om drieduizend jaar lang in de diepste duisternis te leven.
Toen die jaren eenmaal om waren, schiep Ahriman een groot aantal boze geesten, die opdracht kregen te vechten tegen de goede geesten van Ormoezd. En toen Ormoezd een ei maakte, dat hij vulde met goede geesten, maakte Ahriman er een dat hij volpropte met kwade geesten. Beide eieren braken, en zowel boze als goede geesten konden zich over de aarde verspreiden.
Ter herinnering aan dit feit, zo vertelt de legende verder, vieren de oude Perzen nog heden omstreeks maart hun eierenfeest. Dan geven ze elkaar gekleurde en versierde eieren, soms ook doosjes in de vorm van eieren, volgestopt met allerlei verrassingen voor hun vrienden of plagerijtjes voor hun vijanden.
* * * EINDE * * *
Bron : "De feesten van het jaar, een verhalenboek over feesten en seizoenen" door An Kesseler-van der Klauw. Gottmer, Haarlem, 1982. ISBN: 90-257-1575-3