Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
02-04-2010
Grootvader, de vloedgolf en het vuur
Grootvader, de vloedgolf en het vuur - Een oud Japans volksverhaal over een tsunami -
Op een eiland in het mooie land Japan leefde eens een goede oude man. Zijn huis stond op een vlakke berg en om het huis lagen de rijstvelden van de mensen die aan de voet van de berg woonden, op de smalle strook grond langs de zee. Vanuit zijn huisje had de man het uitzicht over de rijstvelden, en daarachter over de mooie blauwe zee, die het hele land omspoelde. Elke morgen en elke avond keken de oude man en zijn kleinzoon naar de mannen uit het dorp, die ijverig hun velden bewerkten.
De kleine jongen hield van de rijstvelden. Hij wist heel goed dat die het voedsel moesten opbrengen voor heel het volk in de omtrek; en dikwijls hield hij met zijn grootvader de wacht bij de velden, als de werkers naar huis gingen om een poosje te rusten.
Eens op een dag stond de grootvader alleen voor zijn huisje. Eerst keek hij een poos naar de rijstvelden en toen keek hij naar de zee. Maar plotseling stond hij daar als verlamd van schrik en staarde strak in de verte, waar zee en lucht elkaar schenen te ontmoeten!
Daar rees iets op uit de golven, iets als een reusachtige wolk, en het was alsof de wateren van de zee zich daar ophieven tot hoog, hoog in de lucht! De oude man hield zijn handen boven de ogen en keek nog eens goed toe, zo goed als zijn oude ogen het hem mogelijk maakten.
Toen wendde hij zich plotseling om en rende het huisje binnen. "Yone, Yone," riep hij zijn kleinzoon toe,"breng mij dadelijk een brandende tak uit het haardvuur!" De jongen begreep niet waarvoor zijn grootvader dat vuur nodig had, maar hij was, als alle kinderen in Japan, altijd gehoorzaam. Vlug trok hij een brandende tak uit het vuur en holde daarmee naar zijn grootvader. Maar zie - die had zelf óók al een brandende tak in de hand en liep daarmee, zo hard zijn oude benen hem konden dragen, naar de rijstvelden. "Volg mij, Yone!" riep hij, en de jongen draafde achter hem aan, de brandende tak nog altijd in de hand houdend.
Daar zag hij tot zijn schrik dat de oude man zijn tak midden in de droge, rijpe rijst slingerde, en hij gilde in doodsangst: "O, grootvader! Grootvader! O, o, wat doet u daar? Wat doet u daar?" - "Vlug, jongen, vlug! Steek de boel in de brand!" was het enige antwoord dat hij kreeg. Yone dacht niet anders dan dat zijn grootvader krankzinnig was geworden, en hij gaf een gil van ontzetting; maar hoe ontsteld hij ook was, tóch wist hij dat hij moest gehoorzamen.
Ook hij slingerde dus zijn tak in de rijst, en een felle vlam begon weldra tegen de dorre stengels op te klimmen. Meer vlammen volgden - rode vlammen en gele vlammen. In een ogenblik stond het hele veld in lichterlaaie, en dikke zwarte rookwolken verhieven zich hoog in de lucht. Als een donkere wolk steeg de rook op, en de mensen beneden begrepen met schrik dat hun kostbare velden in brand stonden!
Ha, hoe holden, draafden en sprongen ze de berg op! Ieder wou proberen nog iets te redden; oude mensen, vrouwen en kinderen, allen haastten zich naar de brandende velden! Geen sterveling bleef thuis. Maar toen ze de top van de berg bereikten, zagen ze hoe heel hun kostelijke rijstoogst al in vlammen stond. Niets, niets viel er meer te redden, en een luid gejammer weerklonk door de lucht. "Wie heeft dit gedaan?" riep de een, en "Hoe is de brand aangekomen?" gilde een ander. "Ik was het, die de velden in brand stak," zei de oude man plechtig; en het jongetje herhaalde zijn verzekering: "Ja, grootvader heeft de brand aangestoken." Maar toen nu allen op de oude man aandrongen, luid gillend en krijsend "Waarom? Waarom toch?" toen wendde hij zich om, en wees naar de zee.
Allen staarden naar die kant - en zie; waar kort geleden nog de blauwe zee zo rustig had gelegen, daar zagen ze nu een geweldige muur van opgezweept water, zó hoog dat hij de hemel scheen te raken, op hun eiland afkomen! Niemand was in staat een geluid te geven, zó verschrikkelijk was deze aanblik! De watermuur had nu het land al bereikt, overstroomde de plek waar het dorp had gestaan, en brak toen, met geweldig geraas tegen de sterke bergwand.
Een tweede watergolf stortte zich over het land - en nóg een golf; toen zagen de verschrikte mensen rondom de berg niets anders meer dan water, water en nog eens water; het dorp waar ze gewoond hadden, was er onder bedolven... Maar - alle bewoners waren gered! Nu pas begonnen ze te begrijpen wat de oude man had gedaan, en hoe ze allen aan hém hun leven te danken hadden. Ze vereerden hem boven alle andere mensen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Vertellingen en sprookjes van overal" naverteld door Nienke van Hichtum en geïllustreerd door Tjerk Bottema. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1931. Oorspronkelijke titel: De rijstvelden branden
De waternimf - Een Duits sprookje over een nimf die op de bodem van een bron woont -
Een broertje en zusje speelden eens bij een bron, en terwijl ze zo speelden, plompten ze er allebei in. Beneden was een waternimf, en die zei: "Nou heb ik jullie, nou kun je mooi voor me werken," en ze sleurde hen mee. Het meisje gaf ze verward, lelijk vlas te spinnen, en ze moest water scheppen in een hol vat, en de jongen moest een boom kappen met een stompe bijl, en ze kregen niets te eten dan keiharde meelballen.
Toen werden de kinderen tenslotte zo ongeduldig, dat ze wachtten tot op een zondag de nimf naar de kerk was en toen liepen ze weg. De kerk was uit en nu zag de nimf dat de vogels gevlogen waren en ze zetten hen na met grote sprongen. De kinderen zagen haar al uit de verte, en het meisje gooide een borstel achter zich, en dat werd een grote borstelberg, met duizenden en nog eens duizenden stekels, waar de nimf met grote woede overheen moest klimmen, maar eindelijk kwam ze toch aan de andere kant.
Toen de kinderen dat zagen, gooide de jongen een kam achter zich, dat werd een grote kamberg met duizendmaal duizend tanden, maar de nimf wist er zich aan vast te houden en kwam er tenslotte toch overheen.
Eindelijk gooide het meisje een spiegel naar achteren, en die werd een spiegelberg, zo glad, zo glad, dat ze er onmogelijk over kon. Toen dacht ze: "Ik zal gauw naar huis gaan en mijn bijl halen en de spiegelberg in stukken hakken." Maar terwijl ze terug kwam en de spiegelberg in stukken hakte, waren de kinderen al lang ver weg, en de waternimf moest haar toevlucht weer tot de bron zoeken.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Die Wassernixe Engelse tekst: The Water Nixie
De weerwolf van het bos van Engbergen - vandaag volle maan -
Marie trok haar omslagdoek strakker om zich heen en tuurde in het struikgewas. Hoewel de maan zijn licht zojuist nog op het pad had geworpen, was het bos hier te dicht om veel te kunnen zien. "Daan?" Haar vrijer liet niets van zich horen. Hij had er absoluut op gestaan om, na het feest in de herberg, weer over het bospad naar huis te lopen, in plaats van de langere weg eromheen te nemen, en als hij dronken was, kon ze beter niet tegen hem ingaan. Ze stond nu te wachten tot hij verderop zijn blaas had geleegd. "Daan?" riep ze nu wat harder. Nog steeds geen antwoord. "... Ik loop vast door." Nijdig zette ze zich in beweging. Ze wilde hier geen minuut langer blijven. Iedereen wist dat de bossen bij Engbergen onveilig waren. Of het daadwerkelijk een weerwolf was, zoals beweerd werd, wist ze niet, maar... Ze was nog geen tien meter verder toen geritsel haar deed omkijken. Achter haar stond nu een zwarte wolf, groter dan ze ooit had gezien, klaar om te springen. Vanaf dat moment reageerde ze instinctief. Ze draaide zich om en rende de resterende kilometers dwars door het bos naar de boerderij waar ze woonde. Hoewel ze niet nogmaals achterom durfde te kijken, hoorde ze aan het gekraak van takken dat de wolf haar op de voet volgde. Voor ze de deur thuis achter zich kon dichttrekken, waagde het dier nog een uitval. Het hapte naar haar schenen, maar nam alleen een stuk uit haar rode omslagdoek. Niet veel later kwam ook Daan bij de boerderij aan. Toen Marie hem nog bevend van de schrik vertelde waarom ze naar huis was gerend en aanvankelijk de deur niet voor hem had willen opendoen, moest Daan lachen. Hij lachte met wijd opengesperde mond, waarin Marie tussen zijn tanden rode draadjes zag, in precies dezelfde kleur als haar omslagdoek...
* * * EINDE * * *
Bron : "Mysteries in Gelderland. Waargebeurde misdaden, opmerkelijke gebeurtenissen en onverklaarbare verschijnselen" door Martijn J. Adelmund. A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht, 2006. ISBN: 90-229-9276-4
Waarom de mensen paaseieren schilderen - Een oude Perzische legende over paaseieren -
Eieren spelen rond Pasen elk jaar weer een belangrijke rol. Waarom?
Sommige mensen schrijven die gewoonte toe aan de oude Perzen. Volgens de leer van Zoroaster, een wijze die vermoedelijk heeft geleefd in de zevende eeuw vóór onze tijdrekening, bestond er een grote geest uit wie alle licht voortkwam en uit dat licht ontstonden twee broers: Ormoezd en Ahriman.
De laatste kon zijn broer niet uitstaan en daarom werd hij door de grote geest veroordeeld om drieduizend jaar lang in de diepste duisternis te leven.
Toen die jaren eenmaal om waren, schiep Ahriman een groot aantal boze geesten, die opdracht kregen te vechten tegen de goede geesten van Ormoezd. En toen Ormoezd een ei maakte, dat hij vulde met goede geesten, maakte Ahriman er een dat hij volpropte met kwade geesten. Beide eieren braken, en zowel boze als goede geesten konden zich over de aarde verspreiden.
Ter herinnering aan dit feit, zo vertelt de legende verder, vieren de oude Perzen nog heden omstreeks maart hun eierenfeest. Dan geven ze elkaar gekleurde en versierde eieren, soms ook doosjes in de vorm van eieren, volgestopt met allerlei verrassingen voor hun vrienden of plagerijtjes voor hun vijanden.
* * * EINDE * * *
Bron : "De feesten van het jaar, een verhalenboek over feesten en seizoenen" door An Kesseler-van der Klauw. Gottmer, Haarlem, 1982. ISBN: 90-257-1575-3
Anansi - Met open mond - Een Surinaams verhaal over waarom de kaaiman met zijn bek open ligt -
Kaaiman lag al geruime tijd met zijn bek wijd open, toen hij opeens dacht: "Waarom doe ik mijn mond niet dicht? Waarom lig ik er altijd zo bij, zo met mijn tanden bloot?" Hij krabde eens op zijn kale hoofd: het had iets met zijn grootvader te maken en die had het weer van zijn grootvader gehoord en die wist het weer van de grootvader van zijn grootmoeder. Kortom, dit is het verhaal van Over-over-overgrootvader Kaaiman en het begon natuurlijk allemaal met Anansi, de Meester Superspin. Die ging op een dag vissen in de vijver van Over-over-overgrootvader Kaaiman. Hij stond bijna tot aan zijn middel in het water, toen hij werd vastgegrepen.
"Wie zit er aan mijn knieën? Wat betekent dat? Laat me los!" schreeuwde Meester Superspin Anansi. "Nee!" werd er terug geschreeuwd. "Wie is dat?" riep Anansi. "Lafaard, kun je je niet voorstellen? Laat zien wie je bent." - "Ik ben Uitsmijter," kreeg Anansi te horen. "Laat me niet lachen, een uitsmijter in een vijver," sarde Anansi. "Smijt me er dan uit, als je durft."
O jé, daar vloog hij al door de lucht en met een klap landde de Meester Superspin meters verder op de grond. "Au, m'n billen," jammerde hij en hij bleef versuft zitten. "Die heeft je mooi beetgenomen!" lachte Over-over-overgrootvader Kaaiman. Direct stond Anansi op. Dat liet hij niet op zich zitten.
"Je kletst," zei hij tegen Over-over-overgrootvader Kaaiman, "dat was afgesproken. Let maar eens op." Hij zocht in het bos tien stokken waaraan hij scherpe punten sleep en toen stak hij die stokken in de grond op de plek waar hij geland was. De punten wezen naar de lucht en zagen er gevaarlijk uit.
"Zo, nu zullen we eens iemand uitnodigen om mee te gaan vissen," zei Anansi. "Ha, daar komt Tapir aan. Hé, Bofroe, heb je trek in vis?" - "Waarom niet?" zei Tapir Bofroe, "maar ik heb geen geld." - "Je hebt geen geld nodig. Loop maar met me mee." En Anansi bracht Tapir Bofroe naar de vijver en raadde hem aan tot zijn middel in het water te gaan: "Vissen voor het grijpen, man! Probeer het maar." Tapir Bofroe liep voorzichtig de vijver in.
"Hé," riep hij opeens, "wie houdt me vast?" - "Ik!" zei Uitsmijter. "Dat is niets," zei Anansi snel, "dat is een soort uitsmijter. Zeg maar dat hij zijn werk moet doen." - "Gaat hij me er dan uitsmijten?" vroeg Tapir Bofroe verbaasd. "Inderdaad," juichte Anansi, "daar ga je." En tegen de puntige stokken gilde hij: "Vang hem op!"
Die dag kwam Anansi met een tapir thuis en de volgende dag liet hij Konijn Konkoni 'uitsmijten' en de dag daarop was Varken Agoe aan de beurt. En zo ging dat maar door voor de ogen van Over-over-overgrootvader Kaaiman, die behoorlijk jaloers op Anansi werd, want die werd dikker en dikker van al die lekkere wildhapjes.
"Ik lust ook wel wat," zei Over-over-overgrootvader Kaaiman en hij kroop naar de puntige stokken en trok ze een voor een uit de grond. Toen ging hij met zijn bek wijd open op die plek liggen en... verder hoefde hij niets te doen: de smakelijkste hapjes vlogen in zijn mond.
Wat Meester Superspin Anansi ook verzon om Over-over-overgrootvader Kaaiman van plaats te laten veranderen, Kaaiman bleef liggen waar hij lag. Je kunt nooit weten, dacht Achter-achter-achterkleinkind Kaaiman. En daarom ligt hij daar zo, met zijn bek wijd open en zijn tanden bloot.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Waarom de eik vingerbladeren heeft - een duivelsverhaal -
Er was eens een keuterboer die veel kinderen had. Hij zorgde samen met zijn vrouw zo goed mogelijk voor hen. Een stukje eigen land bezat hij helaas niet en daarom moest hij als dagloner bij vreemden gaan werken. Het geld dat hij verdiende was nauwelijks genoeg om van te leven.
"Hemel en hel!" vloekte de keuterboer op een dag, "alleen de duivel kan ons helpen!"
De keuterboer had zijn woorden over de duivel niet zo ernstig gemeend, maar de duivel laat zich zoiets geen twee keer zeggen. Nauwelijks had de keuterboer deze woorden uitgesproken, of er stond een man voor hem, gekleed in jagerskleren: een vilten hoedje op zijn hoofd, een geweer over zijn schouder en zijn ene voet was een duivelspoot.
"Wat wil je, mannetje?" vroeg de jagersman hem.
De keuterboer schrok eerst vreselijk, omdat hij dadelijk wist, dat dit het gevolg was van zijn woorden. Toen raapte hij al zijn moed bij elkaar en antwoordde: "Je weet toch wat ik wil hebben. Een mooi stuk land, een paar paarden en een ploeg, zodat ik mijn vrouw en kinderen behoorlijk te eten kan geven."
"Dat zul je krijgen," zei de jagersman. Hij wenkte met zijn hand en op tafel stond plotseling een kist vol goudstukken. "Hier kun je alles voor kopen, wat je hebben wilt, maar je moet me er wel iets voor teruggeven!"
"En wat is dat?" vroeg de keuterboer.
"Jezelf," zei de jager. "Over een half jaar kom ik je halen!"
De keuterboer krabde zich achter zijn oor en zei: "Over een half jaar, dat is wel vlug! Dan kan ik mijn land niet eens bebouwen en er geen oogst vanaf halen. Weet je wat, kom me halen als de bladeren van de bomen vallen."
"Goed," lachte de jagersman, "als alle bladeren van de bomen zijn gevallen haal ik je."
En zoals hij gekomen was, verdween hij ook. Ineens was hij weg. Alleen de kist met goudstukken bleef op tafel staan.
De vrouw van de keuterboer luisterde naar wat haar man vertelde, sloeg vlug een kruisje en zei: "Man, wat heb je gedaan?"
Maar de keuterboer lachte en zei: "Wees niet bang vrouw. De duivel is slim, maar ik als arme keuterboer moet slimmer zijn, anders zal het slecht met me aflopen. Wacht maar af en je zult zien, wat er gebeurt."
De lente was voorbij, de zomer was voorbij en de herfst begon. De keuterboer had al lang een prachtige oogst van zijn land gehaald en de kinderen hadden genoeg te eten. Het smaakte hen allemaal best, alleen de vrouw verloor haar eetlust. Voortdurend keek ze uit het raam, toen de bladeren geel werden en van de bomen dreigden te vallen. Het duurde niet lang of de bomen rondom hun huis waren helemaal kaal.
En op een morgen stond daar plotseling de jagersman: op zijn hoofd het vilten hoedje, een geweer over zijn schouder en in plaats van een voet had hij een duivelspoot.
"Ik kom je halen," sprak hij tegen de keuterboer. "De bladeren zijn allemaal afgevallen, je tijd is gekomen."
Maar de keuterboer was niet bang, en zei: "De bladeren zijn al afgevallen, dat is waar. Maar niet allemaal. Kijk maar eens in het bos daar boven."
En hij wees naar de heuvel achter zijn huisje. Daar stond een jonge eikenboom; de bladeren waren wel erg geel, maar ze zaten nog aan de boom.
"Je hebt gezegd, dat je mij zou komen halen als alle bladeren van de bomen zijn gevallen. En zoals je zelf ziet, zijn ze er nog niet allemaal af. Kom nog maar een keer terug."
"Daar kun je op rekenen," zei de jagersman. En zoals hij gekomen was, verdween hij. Plotseling was hij weg.
Na een maand kwam hij weer. Overal lag al sneeuw, de kale bomen trilden in de wind, maar de jonge eikenboom op de heuvel had nog altijd genoeg bladeren. De keuterboer lachte. Hij wist heel goed, dat de eik zijn bladeren in de winter niet verliest en hij zei tegen de jagersman: "Zoals je ziet zijn alle bladeren nog niet afgevallen. Je zult veel later moeten komen."
"Daar kun je op rekenen," knarste de jagersman.
Toen de lente begon en het ijs verdwenen was, kwam hij voor de derde maal. De sneeuw was al weg, de bomen werden weer groen, maar aan de eik trilden nog altijd de bladeren van het vorig jaar. De keuterboer wees lachend op de eik: "Zoals je ziet, zijn ook nu niet alle bladeren van de bomen gevallen. En ze zullen ook niet meer afvallen. Kijk maar!" Tussen de laatste oude blaadjes groeiden alweer nieuwe bladeren.
De duivel zag, dat de keuterboer hem voor de mal had gehouden. Nijdig prikte hij zijn vingers in de jonge bladeren om zo zijn woede af te reageren en plotseling was hij verdwenen.
De keuterboer kwam er goed van af. Maar de eikenbladeren hielden tot op de dag van vandaag de herinnering. Voor die tijd hadden ze een mooie gladde rand gehad, maar sinds de duivel er met zijn vingers in geprikt heeft, zien ze er uit als vingers. Ondanks dat vallen de blaadjes pas af in de lente, als de nieuwe bladeren alweer beginnen te groeien.
* * * EINDE * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
Het woud zonder genade - Een sage over een Romeins keizer die Holland probeert te veroveren -
Er was eens een Romeins keizer, die naar Brittannië was getrokken om dat te veroveren. Hij moest er lang strijden, want de bewoners van dat land boden heftige tegenstand. Ze wilden hun vrijheid niet verliezen. Maar het Romeinse leger was duchtig gewapend en de soldaten waren jarenlang geoefend in de krijg en bovendien waren het dappere strijders.
Zodoende won de keizer deze strijd en hij werd heerser over Brittannië. Hij regelde daar alles, zoals hij het wou en toen stak hij weer met zijn leger de zee over. Die Romeinse keizer had altijd maar honger naar nieuw land, daarom besloot hij nu eens regelrecht naar het oosten te varen om te zien, of hij daar ook soms in streken kwam, die de moeite van het veroveren waard waren.
"Naar het oosten!" beval hij dus en de slaven roeiden en de kapiteins richtten de stevens van hun galeien oostwaarts.
Midden op zee brak een hevige storm los. Huizenhoge golven namen de galeien op en smeten ze her en der, zodat ze elkaar spoedig uit het gezicht verloren. Bovendien werd het midden op de dag aardedonker, felle bliksemschichten schoten door de lucht, de ratelende donderslagen volgden elkaar snel op. Twee galeien werden tegen elkaar gesmeten en barstten uiteen. Enige ogenblikken klonken de kreten van de verdrinkenden boven het stormgeloei uit, toen vulde alleen weer het geraas van wind en water de ruimten. Dag en nacht waren één, duisternis heerste over de wereld. De mensen op de schepen streden met verbeten woede tegen een macht, die hun wapens niet vreesde.
Eindelijk brak het licht door, de storm legde zich. De galei van de keizer was op een eenzaam strand geworpen. Overal lagen brokstukken van schepen, vele lijken spoelden weldra aan. Langzamerhand echter ontmoetten elkaar van noord en zuid kleine legergroepen. Het waren ellendige dagen, waarin de keizer met moeite zijn mannen samenbracht. Toen trok hij het land in, verder naar het oosten. Eerst moesten ze waden door duinen van zand. Toen kwamen ze in een vlakte.
Hier werd het er echter niet beter op. Ze stieten op een wild volk. Ruig en dapper was dat. Het waren voorzaten van de Hollanders. Ze woonden in en om een sterke burcht, die ze Slavenburg noemden. Die stond in de streek, waar nu ongeveer het Westland is. Dat volk vocht als één man tegen de krijgers, die van de kant van de zee kwamen. Hun strijdbijlen flikkerden in het zonlicht bij houw op houw, hun speren suisden fluitend door de lucht heen. Menig Romeins soldaat beet in het zand en vond de dood, die hij pas op zee ontgaan was.
Ten slotte echter zegevierde de keizer ook hier. Hij sloot een bondgenootschap met die mannen en toen leefde hij daar met zijn leger enige tijd.
Daarna dreef de landhonger hem weer verder. Maar dat zat hem niet glad. Hij kwam al spoedig met zijn mannen aan het grote bos, dat zich destijds uitstrekte over geheel Holland. Hij kon er niet omheen, hij moest er dwars door.
"Recht erdoor!" beval hij dus. En de grond dreunde onder de sterke schreden van die mannen. Het was een geluid, dat dreigend voortrolde door het bos. Al spoedig echter rolde hun van de andere zijde nog een dreigender geluid tegemoet. Het was een geluid, dat niets menselijks meer had: brullen en loeien. Het waren dieren, die naderden. De haren rezen de keizer te berge. Uit de woudeenzaamheid drongen die dieren op, leeuwen, beren, oerossen, wolven, wilde varkens, en besprongen het leger aan alle kanten, onder gegrom en geloei en gehuil. Zo iets had de keizer nog nooit beleefd. Er was geen doorkomen aan. Er was maar één manier om de dood te kunnen ontkomen: terug, terug.
"Terug!" beval toen die Romeinse keizer, terwijl hij toornig op zijn tanden knarste.
Dat waren die mannen, die nog nooit hadden moeten vluchten: nu vluchtte hun gehele leger voor de dieren uit dat woud. Ze vluchtten allen, tot ze weer aan de Slavenburg kwamen. Eerst daar waren ze in veiligheid.
"Wat is dat voor een woud?" vroeg de keizer aan de hoofdman van de burcht. Zijn stem was hard, maar de hoofdman hoorde er toch de schrik en de angst in. De oude wrok tegen de Romeinen werd weer in hem wakker.
"Dat woud heeft geen naam," antwoordde hij duister.
"Nooit gehad?" vroeg de keizer verwonderd. "Kunt u ook zeggen, hoe groot het is?"
"Men zegt, dat het tien mijlen lang en drie mijlen breed is."
Toen vroeg de keizer, of er ook mensen woonden in dat woud.
"Dat weet ik niet," antwoordde de hoofdman. "Maar ik weet wel, dat het beter voor u zal zijn om niet meer te trachten er doorheen te breken."
"Zo, en waarom zal ik dat niet doen? Ik ben een Romeins keizer, hoofdman!"
"Is het een eer voor een Romeins keizer om zijn leven te verliezen in de muil van beren en wolven?"
De keizer zweeg. Hij stampte met de voet.
"Ge zult stellig de helft van uw mannen verliezen in dit woud," vervolgde de hoofdman. "En de rest vindt aan de andere zijde de dood."
"Aan de andere zijde?" vroeg de keizer. "Hoe bedoelt u dat?"
"Omdat daar Friezen wonen, Heer. Dat zijn mensen, hoog van gestalte, ruig van haar, sterk van lichaam en zo onstuimig in hun moed, dat ze voor hun vijanden nog erger zijn dan deze dieren."
Nu zweeg de keizer lang. Strak zag hij naar het oosten, zijn blik ging langs de zoom van dat woud. Het lag daar zwijgend en duister. Het verborg duizend doden.
"Dat is een woud zonder genade," mompelde hij toen, en wendde zich voorgoed af.
De volgende dag sloeg hij met zijn leger de weg naar het zuiden in en zocht langs de rivieren aanlokkelijker streken op. Nog eeuwen lag daar het Woud zonder Genade, geen mens vond er doorgang noch zocht er toevlucht in.
* * * EINDE * * *
Bron : "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5
Tekens van rijkdom - Een Arabische parabel over ware rijkdom -
De vader van een welgestelde familie nam zijn zoon op een dag mee voor een reis over het platteland. De man had het vaste voornemen om zijn zoon te laten zien hoe rijk en hoe arm mensen kunnen zijn. De man en zijn zoon verbleven een paar dagen op een boerderij van een familie die moeite had om rond te komen.
Toen vader en zoon na een paar dagen weer terugreden naar hun landgoed, vroeg de vader aan zijn zoon wat hij van de afgelopen dagen vond.
"Ik vond het geweldig, vader," zei de zoon.
"Heb je nu ontdekt hoe arm mensen kunnen zijn?" vroeg zijn vader.
"Ja, ik heb veel geleerd," antwoordde de zoon. "Ik zag dat zij vier honden hebben, terwijl wij er maar een hebben. Ik zag dat zij een beekje hebben dat doorloopt tot het eind van de wereld terwijl wij een vijver hebben die maar tot halverwege de oprit komt."
"Wij gebruiken lantaarns, terwijl zij iedere nacht naar de sterren kunnen kijken en ons landgoed loopt maar tot aan de weg, terwijl zij de wereld tot aan de horizon hebben. Wij hebben bedienden die voor ons zorgen, terwijl zij voor anderen zorgen. Wij hebben muren om ons landgoed staan om ons te beschermen, terwijl zij vrienden hebben om hen te beschermen."
De vader zweeg verbijsterd.
Toen sprak zijn zoon: "Dank je dat je mij hebt laten zien hoe arm we eigenlijk zijn."
Op een boerenplaats in het Groningse Winsum - dichtbij Bedum - woonde eens een man die vreselijk gierig was. Oarend Cent noemden ze hem, en ik zal je eerst vertellen hoe hij aan die naam gekomen is.
Als het mogelijk was, bedroog hij zijn arbeiders met betalen. Hij gaf ze altijd een beetje te weinig. En zo had hij op een zaterdagavond weer eens een arbeider een cent te weinig gegeven. "Nou," zei hij, "zoals ik hem gezegd heb, het is haast niks. Maar hij belazert ons altijd en daarom zal hij vanaf nu Oarend Cent heten." En die naam heeft hij altijd gehouden.
Oarend Cent woonde alleen op een boerderij. Een huishoudster had hij niet, want die deden toch niks anders als eten en koffiedrinken, zei hij. Hij had in het dorp een oud vrouwtje opgescharreld, Grait. Kromme Grait was niet al te zindelijk, maar dat kon hem niks schelen: een beetje smerigheid daar was hij niet bang voor, en hij had Grait voor een paar centen - en daar was 't hem om te doen.
Grait maakte zijn boedeltje wat aan kant, en zijn vodden onderhield ze - voor zover als mogelijk was. En tegen de avond ging ze weer naar huis toe.
Als Oarend dan alleen achterbleef, ging hij stil bij 't vuur zitten. Maar een gewoon vuur van baggerturven met een houtje had hij niet. Hij had een heel stuk boom op de haard liggen. Dat was veel voordeliger dan in stukjes gehakt hout.
Zo zat hij daar weer op een zaterdagavond bij zijn smeulende boomstam met zijn voeten op het rooster te prakkiseren. Zijn arbeiders had hij weer voor een paar dubbeltjes bedonderd, zijn prak eten van de vorige dag had hij op, het koffieketeltje stond bij 't vuur.
En waar prakkiseerde hij nou over? Over zijn geld natuurlijk. 't Ging wel mooi vooruit, maar 't kon harder. Hij had wel 's gehoord, dat mensen zich aan Duvel verkochten. En dan kon je haast net zo veel geld krijgen als je hebben wilde. 't Kon hem niet veel schelen of Duvel zijn ziel had of niet! Zo zat hij daar met ogen dicht te soezen. Als ik maar eens met Ol-Vint aan de praat komen kon...
En nog voordat hij dat gedacht had, hoorde hij was gerommel. Hij deed zijn ogen wijd open: daar stond meneer voor hem! 't Was een man met een wit gezicht, rooie ogen, een puntbaard en... bokkenpoten. En hij zei: "Heb je een boodschap, Oarend?"
"Ja," zei Oarend. "Ik heb gehoord, jij koopt wel eens zielen en nou wil ik de mijne ook wel verkopen. Wat wil meneer er voor geven?"
Nou, ze hebben er lang en breed over gepraat, en op het laatste zijn ze 't eens geworden. Oarend zal een laars op zolder hangen en die zal nooit leeg zijn. En dan zal de duivel over zeven jaar zijn ziel halen. En toen ging hij weer verder. Toen zat Oarend al weer te prakkiseren, hoe hij Ol-Vint het best kon verneuken. Hij zocht de grootste laars op die er was en sloeg de hak er onder vandaan! Hij hing hem op, en hij zette er een vaatje met kaf onder. Toen maakte hij zijn zolderdeur goed op slot. De volgende morgen was hij er al vroeg bij om te kijken of er wat in zat. Ja, verdomd! D'r was wat! De laars zat stikvol, en 't vaatje ook. 's Avonds was het weer net zo, niks als geld en goud. Toen dacht hij: "Nou moet ik oppassen, dat ze me niet bestelen."
En hij liet drie dikke grendels voor zijn deur maken, met nog een ijzeren balk er voor langs. Zo deed hij ook met de luiken. Op al zijn laden kwamen sterke sloten. Toen Grait dat zag, zei ze: "Mijn hemel, boer, wat heb je hier alles verzekerd!" - "Ja," zei Oarend, "er is zo'n rare kerel bij mij in huis geweest. Ik durf gewoon niet alleen meer te zijn." Dat duurde zo een hele tijd. Twee keer per dag haalde Oarend laars en vaatje leeg.
Maar op een avond was er niks in de laars. "Dat is vreselijk," zei Oarend. Maar in 't vat, dacht hij, daar zal nou alles wel in zitten. En hij aan 't graaien. Eerst vond hij helemaal niks, maar op het laatst toch nog een hard stukje. Hij rook er eens aan: 't stonk naar zwavel. Hij kneep er eens in, en daar barstte het ding met een geweldige klap uit elkaar. Oarend zijn armen stonden in brand. 't Duurde maar even of de zolder brandde ook al, en in een ogenblik drongen vlammen aan alle kanten de schuur uit. Er was geen mens in de buurt die hem helpen kon in zijn ellende. 't Volk uit het dorp lag al lang op bed, zo laat was het al. Pas toen alles bijna afgebrand was, toen kwamen de eerste erbij. Ze konden niks meer doen.
Maar toen kwam er opeens een hele zware rookwolk. Daar kwam een raar lawaai uit, net of 't donderde. "Hoor," zeiden de mensen, 'dat is Duvel, die neemt Oarend mee." En 't is echt gebeurd, wat ik je zeg hoor!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Groningen" samengesteld door dr. Tjaard W.R. de Haan. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. Door de redactie in het Nederlands vertaald. ISBN: 90-274-7087-1
Nasreddin Hodja gaat goedkoop winkelen - Goedkoop winkelen -
Hodja ging naar de bazaar om stof te kopen voor nieuwe kleren. De kooplieden schreeuwden hun longen leeg om de klanten te verleiden in hun winkeltje naar de beste en goedkoopste waren te zoeken.
Hodja bevoelde hier en daar de stoffen, vergeleek de prijzen en stapte ten slotte een speciaal winkeltje binnen om daar naar de duurste zijden stoffen te kijken. De koopman, die wel merkte dat hij een dure klant binnen had, behandelde Hodja als de sultan zelf. Snel bestelde hij thee en bood Hodja deze aan.
Hodja liet de verschillende zijden stoffen door zijn handen glijden en liep ermee naar de galerij om ze daar in het binnenvallende zonlicht te bekijken.
Eindelijk maakte hij zijn keuze. Na nog eens thee gedronken te hebben en na een lange onderhandeling over de prijs, was de koop gesloten. De koopman pakte de stof voorzichtig en sierlijk in.
Op dat moment veranderde Hodja van gedachte. Hij bedacht dat voor de winter warme katoen geschikter was dan zijde. Het hele ceremonieel herhaalde zich, met dit verschil dat hij nu als goedkope klant geen thee kreeg aangeboden.
De koopman maakte van het katoen een iets minder mooi pakketje en gaf het aan Hodja, die er meteen mee wegliep.
"Effendi, effendi," riep de verkoper hem na, "u heeft nog niet betaald voor de stof."
"Dat klopt heer, maar ik heb de veel duurdere zijde toch teruggegeven."
"Ja, ja, maar daar heeft u evenmin voor betaald."
"Natuurlijk niet," zei Hodja, "waarom zou ik voor zijde betalen die ik niet neem?"
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
De reiger en de krab - Over een reiger die de vissen een fabeltje op de mouw speldt -
Er stond eens een reiger aan de oever van een meer. Hij was al oud en hij wilde het liefst veel eten zonder daar moeite voor te hoeven doen. Hij stond daar met een somber gezicht, zó somber dat hij zelfs de visjes niet leek te zien die vlak bij de oever zwommen en die hij makkelijk had kunnen pakken.
Tussen de vissen zwom ook een krab. Hij ging naar de reiger en vroeg: "Oom, waarom eet je helemaal niets en kijk je zo somber?" De reiger antwoordde: "Ik heb al zoveel jaren van vis geleefd, dat ik echt een vriend van de vissen ben geworden. Maar nu gaat er voor jullie iets vreselijks gebeuren en daarom zal ook voor mij het gemakkelijke leven ophouden, en dat op mijn oude dag... Natuurlijk ben ik somber, want een grote ramp hangt ons allen boven het hoofd, mij en allen die hier wonen."
"Maar Oom, wat is dat dan voor ramp?" vroeg de krab.
De reiger antwoordde: "Vanmorgen hoorde ik een paar vissers samen praten aan de oever van dit meer. Ze zeiden tegen elkaar: "In dit grote meer zitten massa's vis. Zondagavond zijn we uitgevist in de andere vier vijvers. Dan zullen we hier eens aan de slag gaan. We vissen met heel grote netten de hele zaak in één keer leeg." Je hoort het: binnen een week hebben ze alles wat hier leeft gevangen. En wat moet ik dan op mijn oude dag? Alle eetlust vergaat me!"
Dit slimme verhaal van de reiger bracht alle vissen in paniek. Bang voor wat komen ging vroegen ze de reiger vriendelijk of hij geen uitweg wist.
"U hebt dit nu wel gehoord, maar zeg ons toch hoe we hier weg kunnen komen. Als we hier blijven, wacht ons een zekere dood."
De reiger zei: "Ik ben maar een domme vogel, uit een ei geboren. Hoe zou ik tegen de mens opkunnen. Maar... hier niet zo ver vandaan staat een grote tempel en daarvoor ligt een vijver, een diepe vijver vol met lotusbloemen. Het is verboden om daar te vissen. Ik zou jullie daarheen kunnen brengen op mijn rug."
De bange vissen geloofden de slimme reiger en vroegen hem hen weg te brengen: "O goede Oom, neem ons mee! Mogen wij eerst..." riepen ze allemaal. "U hebt toch wel gehoord wat de ouden zeggen? Goede vrienden hebben hun leven over voor hun vrienden, en denken eraan dat zij daardoor de goede daden terugbetalen, die hun vrienden in het vorige leven voor hen gedaan hebben."
Die gemene reiger lachte in zijn vuistje en dacht: "Dit gaat goed zo. Nu kan ik dat zootje makkelijk te pakken krijgen en oppeuzelen."
Zo nam hij de ene partij vissen na de andere op zijn rug en deed alsof hij ze naar die tempelvijver bracht, maar hij vloog naar een grote rots waarop de zon lekker scheen en liet ze daar vallen en at ze op. Iedere dag werd hij vrolijker en hij bedacht allemaal boodschappen van de vissen die hij had weggebracht voor hun broeders in de vijver.
De krab wilde ook graag meegenomen worden en hij vroeg iedere dag aan de reiger hem ook te vervoeren. Nou, dacht de reiger, ik heb wel zin in een hapje. Ik heb nu zoveel vis gegeten, ik wil wel eens iets anders proeven. Dus nam hij de krab mee. Hij vloog naar de rots.
Maar de krab vroeg: "Oom, waar is nu die tempel met zijn diepe vijver?"
"Zie je daar die rots? Al je vrienden hebben daar eeuwige rust gevonden en die zal jij ook heel gauw smaken!" lachte de reiger.
De krab zag een grote hoop vissengraten en hij dacht: Mooie vriend ben jij. Je kunt beter met slangen te maken hebben, dan weet je tenminste wat je kunt verwachten. Maar het soort vriend als jij bent, dat zie ik nou eens. Je mag dan wel groot zijn en indrukwekkend, maar ik laat me niet bang maken door jou. Mijn scharen zijn scherper en sterker dan jij denkt!
En hij sloeg zijn poten om de nek van de reiger en begon te knijpen. Hij kneep net zo lang tot de kop van het ondier van zijn hals gescheiden was. Hij nam de kop en liep ermee terug naar de vijver. Het was een lange tocht voor die kleine krab, maar hij haalde het toch.
"Broertje, waarom ben je teruggekomen?" vroegen de vissen die nog over waren.
"We werden ertussen genomen door die gemenerik. De vissen werden niet naar een vijver gebracht, maar op een rots gesmeten en opgegeten door die huichelaar. Maar ik heb hem te pakken genomen. Hier is zijn kop. Zijn lijf ligt op de rots en nu kunnen we hier in vrede leven, want die vissers waren maar verzonnen.".
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Was het zo of niet? - Een sterk verhaal uit Lapland over het begin van de lente -
Op een avond zaten we allemaal rondom het open haardvuur en vertelde een Lap een verhaal, waarvan ik maar in het midden zal laten of het waar was of niet, echt beleefd of een sprookje. Hij zei, dat het hem zelf overkomen was en dus echt waar. Als je niets anders te doen hebt, lees dan zijn verhaal en bekijk dan zelf maar wat je er van vindt.
De hele geschiedenis zou nooit ontstaan zijn als het voorjaar in de noordelijke landen niet zo lang uitgebleven was. Het bleef maar stormen en sneeuwen. De Lap dacht, dat er in de hemel iets mis was gegaan en dat het een goed idee zou zijn zelf maar eens te gaan kijken hoe dat nu zat. Maar hoe moest hij er komen? De hemel is ontzaglijk hoog en ver!
De Lap, die lang niet dom was, kreeg een idee. Hij pakte een bijl en een schaaf en ging naar het bos. Hij hakte een enorm hoge den om en schaafde de stam in spaanders. Nu lag er een berg spaanders, die hoog boven het bos uitstak. Hij legde er een natte rietmat overheen en ging er bovenop zitten. Toen stak hij de spaanders aan. Het vuur laaide flink op, de rietmat droogde op en een dichte wasem ging omhoog. In die wasem werd de Lap omhooggetild.
Al buitelend steeg hij op tot in de wolken. Hij greep zich vast aan de rand van een wolk en stapte er bovenop. Nieuwsgierig keek hij in het rond. Er was niet veel te zien. Alles was leeg en wit, geen sterveling te zien, rondom niets dan wolken, wit en zacht als sneeuw.
Opeens zag hij in de verte een wolk, die hoger was dan de andere en de vorm had van een iglo. "Aha," dacht de Lap verheugd, "er woont hier in de hemel dus toch iemand!" Hij haastte zich naar het wolkenhuis. Hij ging naar binnen en wat zag hij daar? De Donder zelf, aan handen en voeten gebonden.
"Goed dat je gekomen bent, mens," sprak de Donder. "Maak me gauw los!"
"Als ik je losmaak, begin je te donderen," antwoordde de Lap. "Ik ben erg bang voor onweer. Het lijkt me maar het allerbeste, dat degene die je vastgebonden heeft, je ook weer losmaakt."
"Doe toch niet zo dom," sprak de Donder geërgerd. "Ik ben gebonden door de Vorst. Hoe moet die mij losmaken? Zolang ik niet kan donderen, blijft de Vorst heersen op aarde en kan in de toendra het voorjaar niet beginnen."
"O, zit het zo?" dacht de Lap. "Tja, dan moet ik hem wel losmaken."
Hij maakte de handen van de Donder los. Meteen begon deze met zijn armen te zwaaien en het begon zo hard te donderen, dat de Lap snel opzij sprong. Het was maar goed, dat de wolken zo zacht waren. Hij deed zich bij het vallen geen pijn.
"Hé, kom hier!" riep de Donder. "Je moet mijn voeten nog losmaken."
Wat te doen? De Lap was begonnen en moest nu ook doorzetten. Met een van angst vertrokken gezicht maakte hij ook de voeten van de Donder los.
O, o, wat begon het nu verschrikkelijk te onweren. De Donder stampte flink met zijn voeten en de donderslagen waren niet van de lucht. Met zijn handen slingerde hij bliksemstralen naar de aarde.
De Lap wist niet hoe hij het had. Hij trilde en beefde van angst en wist maar één ding zeker: "Hier moet ik zo gauw mogelijk weg!"
Maar de aarde was te diep om zomaar naar beneden te springen. Net ging een bliksemstraal vlak langs zijn gezicht. De Lap pakte de bliksem beet en suisde naar beneden. In tijd van ja en nee was hij geland, midden in een moeras. Hij zakte er tot zijn schouders in. Hij probeerde zich omhoog te werken, maar dat lukte niet. Hij zakte zelfs nog wat dieper.
Rondom hem was het nu voorjaar. Struiken stonden in bloei en de vogels waren druk doende nesten te bouwen... Een zwanenechtpaar vloog over het moeras. Het vrouwtje ontdekte, dat er iets uitstak, een boomstomp of een heuveltje of zo. In ieder geval een goede plaats voor een nest. Zij vlocht haar nest bovenop het hoofd van de Lap, die alles geduldig onderging. Nu hij toch vast zat in het moeras, was het misschien wel zo goed iets op het hoofd te hebben. Dan zou hij tenminste geen zonnesteek oplopen. En bij regen bleef hij tenminste van boven droog.
Het zwanenwijfje legde drie eieren en ging zitten broeden. Op zeker moment moest zij even weg en liet het nest onbewaakt. Een wolf, die al lang op het nest loerde, zag zijn kans schoon en sloop naderbij. Hij smikkelde de drie eieren schoon op, maar hij had nog meer honger. Zoekend trok hij met zijn grote poten het nest uit elkaar. Zijn scherpe klauwen krasten op het hoofd van de Lap. Deze had grote moeite het niet uit te schreeuwen van pijn, maar hij beheerste zich.
Eindelijk keerde de wolf zich om en wilde verdwijnen. De Lap wachtte het juiste moment af en zette zijn tanden in de staart van de wolf. Met alle kracht beet hij zich vast. De wolf schrok vreselijk. Met een reusachtige sprong ging hij er vandoor, waarbij hij de Lap uit het moeras trok. Nog drie geweldige sprongen en de Lap was op het droge. Daar liet hij de staart van de wolf los. Het dier wilde niet eens weten wat hem gebeten had en verdween ijlings in het bos. De Lap evenwel liep naar huis.
Meer dan eens vertelde de Lap bij het haardvuur wat hem was overkomen. Sommigen geloofden hem, anderen niet. De één zei - het is een sprookje, een andere weer - een bedenksel. Maar de Lap hield voet bij stuk: "Het is de zuivere waarheid! Zo'n verhaal kan toch niemand bedenken?"
* * * EINDE * * *
Bron : "De veer van de kraanvogel. Sprookjes uit het hoge noorden van Rusland en Siberië" voor kinderen naverteld door N. Gesse en S. Sadunaiskaja. Omniboek, Den Haag, 1978. ISBN: 90-620-70-52-3
De trouwe papegaai - Een hindoe-verhaal over een kwijnende boom en een papegaai -
Op zekere dag ging een jager in het rijk van de koning van Kashi met een pijlkoker vol giftige pijlen op jacht. Toen hij in het woud een kudde antilopen zag, schoot hij één van zijn pijlen erop af. Maar de pijl miste zijn doel en bleef steken in de stam van een grote boom. Door het gif begon de boom te kwijnen en weldra liet hij al zijn blaren en vruchten vallen.
Nu was er een papegaai, die zijn leven lang in een holte van die boom gewoond had. Toen de boom begon te verdorren, verliet hij zijn nest niet. Onbeweeglijk en zonder voedsel, zwijgend en verdrietig zat de vogel op een tak en hij kwijnde weg, samen met de boom.
Toen de god Indra zag hoe weinig invloed schoonheid en verval op die standvastige vogel hadden, was hij heel verbaasd en hij dacht: "Hoe komt deze vogel, een schepsel van lagere orde, aan zulke nobele gevoelens?"
Hij nam de gedaante van een goedonderwezen brahmaan aan, daalde op aarde neer en sprak tot de vogel: "Papegaai, waarom verlaat je deze verdorde boom niet?"
Daarop boog de papegaai eerbiedig en hij antwoordde: "Gegroet, opperste van de goden! Door de kracht van mijn ascese heb ik u wel herkend."
"Het zij zo!" riep de duizendogige Indra. "Maar waarom blijf je in deze boom die geen blaren meer heeft en die aan vogels geen geschikte schuilplaats meer biedt? Het bos is groot genoeg en er zijn voldoende bomen met veilige holen. Wees verstandig en verlaat deze boom."
Met een diepe zucht gaf de deugdzame papegaai hem ten antwoord: "O opperste van de goden, aan uw bevel ben ik natuurlijk gehoorzaamheid verschuldigd. Maar ik ben geboren in deze boom; hier in deze boom heeft mijn persoonlijkheid zich ontwikkeld; in deze boom heb ik in mijn jeugd een veilige schuilplaats gevonden. In zijn goede dagen heeft deze boom mijn leven beschermd. Moet ik hem nu in zijn kwade dagen ontrouw worden?"
Toen sprak de duizendogige god Indra: "Ik schep groot behagen in je trouwe aanhankelijkheid. Vraag me een gunst."
Daarop antwoordde de trouwe papegaai, de aanhankelijke uit het ei geborene: "Laat deze boom herleven."
Indra besprenkelde de boom. De boom kreeg nieuwe bladeren en hij bereikte een geweldige omvang en met zijn kruin raakte hij de hemel. En toen de trouwe papegaai aan het einde van zijn leven gekomen was, werd hij door Indra opgenomen onder de goden.
Zo verkrijgt men het geluk door omgang met vromen, zoals deze boom door zijn band met die trouwe, standvastige papegaai.
* * * EINDE * * *
Bron : "Mahabharata" door Krishna Dvaipayana Vyasa. Vertaald en bewerkt door H. Verbruggen. Mirananda, Den Haag, 1991. ISBN: 90-6271-815-9
De toren van Surhuizum - Een Friese sage over hoe er ruimte tussen kerk en toren is ontstaan -
De toren van Surhuizum is een bijzonder geval. Niet alleen omdat de toren gemetseld is, maar ook omdat de toren net niet tegen de kerk aan staat. Hij is per ongeluk los geraakt en dat komt zo.
Er was eens een reus die als lappenkoopman door Groningen en Friesland reisde. Zijn handel droeg hij in een groot pak op zijn rug. Het waren natuurlijk geen kleine lappen die hij te koop had. Nee, hij handelde in grote lappen zeildoek. De reus had voornamelijk klanten onder de schippers, die konden met twee 'lapjes' van de reus het hele schip optuigen.
Het pak wat de reus op zijn rug meedroeg, was ongeveer zo groot als een boerenschuur. Het was behoorlijk zwaar, en toen de reus een hele dag in Groningen had rondgelopen, stevende hij 's avonds weer op huis af. Bij Surhuizum hield hij even rust en leunde wat tegen de Surhuizumer toren aan. Het pak haalde hij even van zijn rug, en plaatste dat even op zijn stok, die het formaat had van een flinke boom. Ook dit liet hij even tegen de toren steunen. Zo kon hij mooi even uitrusten.
Nadat hij weer enigszins op krachten gekomen was, wilde de reus zijn reis naar huis vervolgen. Hij sloeg zijn handen achter zich om het pak heen en zette het weer op zijn rug. "Bommmm!" hoorde hij boven zich. Wat was het geval. De reus had samen met het pak ook de toren opgetild. Onmiddellijk zette hij de toren weer op de grond, maar vanwege zijn grote handen ging dat niet al te secuur. De toren kwam een klein stukje los van de kerk, zonder dat de reus er erg in had. De tussenruimte is later wel opgevuld, maar nog altijd is duidelijk te zien dat de toren niet precies tegen de kerk aan staat. Surhuizum ligt aan de Fries-Groninger grens, tussen Buitenpost en Surhuisterveen.
Zo kwamen de vruchten op de wereld - Een Zuid-Amerikaans sprookje over een tapir en een toverboom -
Toen de aarde nog niet zo lang bestond, waren er geen vruchten. De mensen wisten niet wat een banaan was en kenden geen ananas, cassave of aardappelen. De mensen hadden honger en ook de dieren hadden niets te eten, alleen de tapir zag er goed doorvoed uit. Iedere morgen ging hij ergens heen en iedere avond kwam hij met een volle maag terug. Al gauw hadden mensen en dieren dit in de gaten en ze zeiden:
"De tapir heeft zeker een plekje gevonden, waar genoeg te eten is. We zullen hem volgen. Het beste kan er een muis achter hem aanlopen, die is klein en slim. Dat zal de tapir niet merken."
De volgende dag ging de muis stilletjes de tapir achterna. Ze achtervolgde hem tot midden in het oerwoud. Daar was een heuvel en op die heuvel stond een grote boom. Het was een toverboom. Aan zijn takken hingen allerlei soorten vruchten. Bananen, ananas, cassave en aardappelen, maïs, suikerriet en meloenen, kortom: alles, wat mensen en dieren tegenwoordig graag eten.
De tapir ging onder de boom staan en verzamelde alles wat er naar beneden viel. Hij at, tot hij zijn buik vol had. Toen ging hij liggen en viel in slaap.
Hij had niet gemerkt dat de muis hem was gevolgd en hij hoorde ook niet dat de muis begon te eten. De muis at, tot haar buikje kogelrond was. Toen ze helemaal vol zat haastte ze zich naar de andere dieren en de mensen om te vertellen, waar de tapir naar toe was gegaan om zich vol te eten. Als bewijs had ze een maïskorreltje meegenomen. De mensen en dieren waren dolblij. De volgende dag gingen ze allemaal met het muisje mee. Ze moesten een heel eind lopen, tot de muis midden in het oerwoud bij een hoge boom stilstond. De boom stond boven op een heuvel en aan zijn takken hingen alle soorten vruchten. En wat rijp geworden was, viel naar beneden. De mensen en dieren aten tot ze niet meer konden. Toen probeerden ze in de boom te klimmen. Ze wilden er allemaal een tak afbreken om die in hun eigen dorp te planten. Maar de boom was te hoog, te dik en te glad. De mensen en dieren konden er niet in klimmen en ze zeiden: "We moeten de boom omhakken."
Tien dagen lang probeerden ze de boom te vellen, maar hij bleef overeind staan. Twintig dagen hanteerden de mensen en dieren de bijl, maar de boom bewoog niet één keer. Er waren dertig dagen voor nodig om de boom eindelijk om te krijgen. Toen kon een ieder nemen, wat hij wilde. De één nam bananen, de ander ananas, een derde de cassave, de vierde aardappelen en weer een ander nam suikerriet en meloenen. En ze namen ieder hun deel mee naar hun eigen dorp. Daar plantten ze het in vruchtbare aarde. En zo zijn de vruchten op de wereld gekomen.
* * * EINDE * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
De verboden toren - Een Italiaans cultuursprookje over het geheim van de zon -
In een land ver van hier, ligt een diep dal. In dat dal hangt altijd een dichte mist. De mensen die er wonen hebben nog nooit de stralende zon gezien. Ook naar de maan en de sterren kunnen ze nooit kijken. Geen mens is ooit de berg opgeklommen. Niemand heeft ooit gezien wat er aan de andere kant is. De oude grote mensen zeggen tegen de jonge grote mensen: "Ons dal is het mooiste van de hele wereld. Ons dal is de hele wereld."
De jonge grote mensen zeggen tegen hun kinderen: "Alles wat we nodig hebben, is in ons dal te vinden. En het is de mooiste plek die er bestaat."
De kinderen geloven dat. Als ze zelf groot zijn, vertellen ze het door aan hun kinderen.
Zo gaan er jaren en eeuwen voorbij.
In het dal ligt een nevelstad, die Bruma heet. Buiten de stad wonen een jongen en zijn opa in een huisje. Altijd als er mensen langs dat huisje komen, wijzen ze ernaar. Dan zeggen ze: "Daar wonen Stefan en zijn opa, de Grapjas."
Opa beweert namelijk dat er achter de bergen een andere wereld is, vol zonlicht en kleuren. Je bent gek als je zoiets denkt, zeggen de mensen. Daarom hebben ze Stefan en zijn opa uit de stad verjaagd. Maar Stefan weet zeker dat zijn opa de waarheid vertelt.
Hij zou graag laten zien dat de oude man gelijk heeft. Op een dag zegt opa: "Luister Stefan. Ik ben te oud om de berg te beklimmen. Misschien zul jij dat later ooit eens doen. Dan zul je de weg naar het licht vinden. Nu kun je dat nog niet. Je moet wachten tot je groot en sterk bent. Dan kan niemand je tegenhouden."
's Nachts ligt Stefan wakker. Hij denkt: Ik wou dat opa het zonlicht een keer kon zien voor hij sterft. En hij besluit om in het geheim op pad te gaan. Het is erg donker, maar Stefan loopt dapper door. Hij hoort de ruisende rivier die zegt: "Ga niet, je verdoet je tijd!" Een uil krast: "Ga niet, buiten dit dal bestaat er niets moois." De wolven huilen: "Ga niet verder, want dan zul je sterven."
Stefan is bang. Toch loopt hij verder en verder, tot de ochtend aanbreekt.
De mist in het dal is nu erg dicht. Stefan staat op de top van een berg. Voor het eerst van zijn leven ziet hij hoe de zon opkomt. Aan de bleke hemel schijnen nog wat sterren. Stefan ziet de wolken in het dal hangen. Alleen de torens van het stadhuis steken er bovenuit.
Stefan rent naar de stad terug. Hij praat daar met de Raad van Oude Mensen. "Ik heb een wereld vol kleuren gezien," zegt hij.
"Aan de andere kant van de berg is die wereld." - "Dat kan niet," zeggen de Oude Mensen. "Onze stad is het enige dat bestaat. Wie ben jij trouwens?" Iemand zegt: "Het is Stefan. Hij is gek aan het worden, net als zijn opa." En iedereen lacht.
Stefan wordt erg boos. "Maar ik heb het gezien!" zegt hij. "Iedereen kan het zelf zien. De torens van het stadhuis steken boven de mist uit. Ga maar mee naar de torens." - "Het is verboden een toren in te gaan!" schreeuwen de Oude Mensen. "Het is gevaarlijk. Niemand heeft dat ooit gedaan en zo moet het blijven." - "Nee! Het moet veranderen!" zegt Stefan. Meteen rent hij een steile torentrap op. De Oude Mensen gaan hem achterna. "Halt! Niet verder, of we roepen de wachters!"
Stefan schrikt daarvan. Vlug klimt hij verder. De Oude Mensen komen schreeuwend achter hem aan. Er is zelfs een wachter bij. Maar Stefan is al bijna boven. "Kom terug, of we gooien je in de kerker!" Stefan ziet dat ze hem niet kunnen inhalen en hij klimt verder. De een na de ander klimt de toren in. En iedereen die boven komt, roept: "Ah! Oh! Het is waar! Stefan en zijn opa hebben gelijk."
Stefan laat de mensen alleen en gaat naar zijn opa. Hij vertelt hem alles.
Daarna gaat hij slapen, want hij is moe van zijn reis. Opa dekt hem toe. Blij en trots kijkt hij naar zijn kleinzoon.
Dit alles is lang geleden gebeurd. Er is sindsdien veel tijd voorbij gegaan. Heel wat mensen uit het dal zijn op reis gegaan. Zo leerden ze de zon kennen. Maar er kwamen ook mensen van buiten naar het dal. Zij wilden die bijzondere nevelstad ook wel eens zien.
Boven op de berg is de plek waar de mist en het licht elkaar kussen. Daar staat het huisje waar Stefan en zijn opa wonen. Altijd als er mensen langs dat huisje lopen, wijzen ze ernaar. Dan zeggen ze: "Daar wonen Stefan en zijn opa, de Wijze!"
Jorinde en Joringel - Een sprookje van de gebroeders Grimm over een boze oude heks -
Er was eens een oud slot, middenin een groot, dicht bos. Daar woonde een oude vrouw in - heel alleen - en ze was een echte heks. Overdag liep ze rond als een kat of een nachtuil, maar 's avonds was ze weer een gewoon mens. Ze kon wild en vogels bij zich lokken, en die slachtte ze dan en kookte of braadde ze. Als iemand op honderd schreden dicht bij het slot kwam, dan moest hij stilstaan, en kon niet weg van de plek waar hij was, tot ze hem verloste met een spreuk; maar als een rein meisje in die toverban kwam, dan veranderde ze haar in een vogel, stopte haar in een mand en droeg de mand naar een kamer van 't kasteel. Zo had ze wel zevenduizend van die manden met wonderlijke vogels in het slot.
Nu was er eens een meisje, en dat heette Jorinde, zij was mooier dan alle anderen. Zij en een heel knappe jongen, Joringel, waren verloofd. Ze waren al in de bruidsdagen, en ze genoten altijd van elkaars aanwezigheid. Om nu eens rustig met elkaar te kunnen praten, gingen ze wandelen in het bos. "Pas op," zei Joringel, "dat je niet te dicht bij het slot komt."
Het was een mooie avond, de zon scheen tussen de boomstammen door in 't donkergroen van 't bos en het tortelduifje riep klagelijk in een oude beuk. Jorinde huilde soms, ging in de zon zitten en klaagde; Joringel klaagde ook. Ze voelden zich zo bezwaard, alsof ze moesten sterven; ze keken om, wisten niet waar ze waren en ook niet hoe ze weer naar huis konden komen. De zon stond nog half boven de berg, en half was ze er al achter. Joringel keek door de struiken en zag toen de oude muur om het slot vlakbij, hij schrok en werd bang. Jorinde zong:
Mijn vogel met het ringetje rood, zingt leed, zingt leed, zingt leed; 't Voorspelt de duif een vroege dood, zingt leed... tureluut, tureluut.
Joringel keek weer naar Jorinde. Jorinde was betoverd in een nachtegaal die tureluut, tureluut zong. Een nachtuil met gloeiende ogen vloog driemaal om haar heen en krijste driemaal: "Hoe, hoe, hoe." Joringel kon zich niet bewegen, hij stond als een steenrots, hij kon niet huilen, niet spreken, handen en voeten waren stijf.
De zon was onder, de uil vloog naar een struik, en vlak daarop kwam er een oude, kromme vrouw achter die struik te voorschijn, geel en mager was ze: grote, rode ogen, een kromme neus, die met de spits tot de kin reikte. Ze prevelde, ving de nachtegaal toen met haar hand en droeg ze daarop weg. Joringel kon niets zeggen, kon niet van zijn plaats komen, de nachtegaal was weg. Eindelijk kwam het mens terug en sprak met een holle stem: "Gegroet, Zachiel, als 't maantje in het mandje schijnt, maak los, Zachiel, ter goeder ure." Toen kon Joringel zich weer bewegen. Hij viel voor de heks op de knieën en smeekte dat ze hem Jorinde terug zou geven; maar ze zei, nooit kreeg hij haar terug, en toen ging ze weg. Hij riep, hij huilde, hij jammerde; alles vergeefs. "Wat zal er nu gebeuren?"
Joringel ging zwerven, en kwam in een ander dorp, daar hoedde hij een poos de schapen. Dikwijls ging hij om het slot heen, maar niet te dicht in de buurt. Maar eens droomde hij 's nachts, dat hij een bloedrode bloem vond met een grote, mooie parel in het midden. Hij had de bloem afgebroken en was ermee naar het slot gegaan, en hij droomde dat hij op die manier Jorinde terug had gekregen.
Toen hij 's morgens wakker werd, begon hij met zoeken, door berg en dal, of hij zo'n bloem niet vinden kon; hij zocht acht dagen lang en de negende dag vond hij vroeg in de morgen een bloedrode bloem. In het midden was een grote dauwdruppel, groot als de mooiste parel. Die bloem droeg hij dag en nacht tot aan het slot. Toen hij op honderd stappen afstand van het slot kwam, werd hij niet stijf, maar ging door tot aan de poort. Joringel verheugde zich bijzonder, hij raakte de poort met de bloem aan, en open sprong zij. Hij trad erdoor, kwam in de tuin, luisterde waar hij al die vogelstemmen vandaan hoorde; eindelijk had hij het precies bepaald. Hij zocht en vond de zaal; daar was de heks en ze voerde de vogels in de zevenduizend manden.
Toen ze Joringel zag, werd ze boos, heel boos; schold, spuwde gif en gal tegen hem uit, maar ze moest op twee pas afstand van hem blijven. Hij richtte zich niet tot haar, maar liep door, hij bekeek de manden met vogels, maar er waren honderden nachtegalen: hoe zou hij zijn Jorinde terugvinden? Terwijl hij zo zocht, merkte hij, dat de heks heimelijk een mandje met een vogel nam, en daarmee naar de deur ging. Snel sprong hij erheen, raakte het mandje met zijn bloem aan en ook de oude heks: nu was haar toverkracht gebroken, en daar stond Jorinde, ze had haar arm om zijn hals geslagen, en ze was net zo mooi als vroeger. Toen gaf hij ook alle andere vogels weer hun meisjesgedaante terug, hij ging met zijn Jorinde naar huis, en ze leefden lang en gelukkig tezamen.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Oorspronkelijke titel: Jorinde und Joringel Engelse tekst: Jorinde and Joringel Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
Het najagen van geluk - Een boeddhistisch verhaal over gelukkig zijn of gelukkig worden -
Er doet zich een verhaal de ronde van een plaats ergens aan het einde van de wereld dat eindelijk 'ontdekt' is door de nieuwsgierige Amerikanen. Amerikanen zijn - zoals jullie weten - altijd driftig op zoek naar onderzoeksonderwerpen; van de verspreiding van AIDS in Afrika tot de voortplantingsgewoontes van de Siberische kraanvogels. Alleen al het vermoeden van een 'kinky' onderwerp en ze zullen vol ijver hun zuurverdiende geld aan onderzoek geven.
Toen een Amerikaan hoorde van de legendarische 'luiheid' van een stam in een verre uithoek van India, nam hij onmiddellijk het vliegtuig en kwam daar aan. Zijn doel was om minutieus hun karaktertrekken te bestuderen en hij was in gedachten al bezig hun lethargie te verhelpen, zodat ook zij niet "achter zouden blijven" in hun ontwikkeling.
Na een aantal taxiritten en bustochten over onverharde wegen kwam de Amerikaan rond het middaguur bij een klein dorp aan. De meeste mannen waren op de velden en de vrouwen waren te verlegen om uit hun huizen te komen om met de witte vreemdeling te praten. Samen met zijn tolk vond de Amerikaan een jongeman, die onder een boom aan de kant van een grote vijver lag te slapen en te genieten van de koele wind.
"Wat doe je?" vroeg de Amerikaan, die opgewonden was om een echt voorbeeld van die legendarische luiheid al zo snel te ontdekken, alhoewel hij van binnen zich ergerde dat een jongeman zijn kostbare tijd aan het verdoen was.
"Kan je dat zelf niet zien? Ik doezel," antwoordde de jongeman, geërgerd dat zijn siësta zo onceremonieel werd verstoord.
"Jawel, maar wat doe je voor de kost?" vroeg de Amerikaan via de tolk.
"Ik vang vissen," zei de man, wijzend naar de vijver.
"Hoeveel vissen heb je vandaag gevangen?"
"Twee hele grote," antwoordde hij trots glimlachend.
"Wat heb je ermee gedaan?"
"Ik heb ze verkocht op de markt."
"Waarom ben je nu dan niet aan het vissen. Je kan er nog makkelijk twee meer vangen."
De jonge visser keek verbijsterd. "Waarom?" vroeg hij.
"Die kan je ook verkopen en zo meer geld verdienen."
"Waarom?" vroeg de luie jongeman opnieuw.
"Nou, om wat visgerei te kopen."
"Waarom?"
"Om meer vissen te vangen, natuurlijk."
"Waarom?"
"Waarom? Nou, om meer geld te verdienen, dwaas!"
"Waarom?"
"Zodat je je een fiets kan veroorloven, een telefoon, een TV - zelfs een echt huis."
"Waarom?"
"Wel verdomme! Om gelukkig te worden natuurlijk!" riep de geïrriteerde Amerikaan uit.
"Ik ben al gelukkig zoals ik nu ben," antwoordde het voorbeeld van luiheid rustig, nam zijn fluit en blies een deuntje. "Waarom zou ik al die moeite nemen voor iets dat ik al in overvloed heb?"
De Amerikaan keerde gelouterd en met nieuwe inzichten terug naar huis. Maar het is twijfelachtig of er in zijn eigen land wel mensen zijn die geïnteresseerd zijn in de resultaten van zijn onderzoek - het land dat zweert bij het onvervreemdbare recht van zijn burgers om 'het geluk na te jagen'.
* * * EINDE * * *
Bron : Uit 'The Statesman' van 20 november 2005, India, New Delhi. Gepubliceerd op internet door The Buddhist Channel. Vertaald door Jeroen Vink
De boze kabouter - Een Spaans sprookje over een gemene kabouter en een heldin -
Er was eens een student. Hij hield van een mooi meisje, maar haar ouders verboden haar om met hem om te gaan, omdat hij zo arm was. Toen besloot het meisje het huis van haar ouders te verlaten en zij sprak met haar vriend af, dat hij haar 's nachts zou komen halen om samen met haar te vluchten. Dan zou ze met hem trouwen in een kleine kapel boven op de berg.
Op de afgesproken tijd ging het meisje naar het balkon en zij zag buiten in de duisternis een jongeman aankomen, die een paard aan de teugels hield. Ze dacht dat het haar geliefde was en ze zei: "Kom eens dichterbij en pak mijn koffer aan."
De jongeman nam zwijgend de koffer aan en het meisje liet zich langs een touw naar beneden glijden, steeg op het paard en reed samen met de jongeling weg. Het verwonderde haar wel, dat haar vriend geen woord tegen haar zei. Toen het licht werd, zag ze dat de jongeman haar vriend helemaal niet was, maar een onbekende jongen. Hij was toevallig voorbijgekomen toen zij op het balkon stond. Toen zei ze tegen hem: "Breng mij in godsnaam niet verder, laat mij maar hier!" De jongen hield stil en het meisje steeg van het paard en ging op haar koffer zitten en de onbekende jongen reed verder.
Spoedig daarna kwamen er herders langs. "Wat een wondermooi meisje! Zo mooi als jonkvrouw Maria!" zeiden ze, en zij namen haar met zich mee.
In het dorp waar de herders woonden, leefden een man en een vrouw, die geen kinderen hadden. Zij namen het meisje bij zich in huis en zorgden goed voor haar. Zij zeiden dat zij niet eens hoefde te werken. Maar zij stond erop om samen met de herderinnen uit de buurt de schapen te hoeden en liet zich daar niet vanaf brengen. Zo bracht zij de dagen bij de schaapskudde door.
Toch beviel het haar niet in het dorp, want alle mensen leefden in grote angst om wat er zich op het nabijgelegen paleis afspeelde. Iedere dag werd er namelijk iemand uit het volk door het lot aangewezen, die dan 's nachts bij de zieke prinses in de kamer moest gaan slapen. Maar nooit was iemand levend uit het koninklijk paleis vandaan gekomen. Op een dag viel het lot op de familie bij wie het meisje woonde, en toen zij dat vernam zei zij: "Ik wil niet dat er iemand uit dit huis in de kamer van de prinses gaat slapen. Ik zal er zelf naar toe gaan." En zij ging naar het paleis.
Toen de koning haar zag, zei hij: "Ik kan niet toestaan, dat zo'n mooi meisje zal sterven! Degene die door het lot was aangewezen, moet in de kamer van de prinses gaan slapen." Het meisje smeekte er echter zo dringend om, dat de koning tenslotte toegaf.
's Avonds ging zij in de kamer van de zieke prinses op een bed liggen. Hoewel ze al spoedig heel moe werd, lukte het haar toch om wakker te blijven. Kort na middernacht kwam er een kabouter de kamer binnen en stak een naald in het hoofd van de prinses, achter haar oor. De prinses begon te jammeren: "O wee, ze verschroeien me; o wee, ze verbranden me!"
Toen zweeg zij een ogenblik en daarna zei zij tegen de kabouter: "Ik smeek je in godsnaam om het meisje dat daar ligt niet te doden."
"Er blijft me niets anders over dan haar te doden," zei het boze wezen.
"In godsnaam, dood haar niet, want zij is zo mooi!"
De boze kabouter keek naar het meisje, dat deed alsof zij sliep, en hij zei: "Ja, zij is inderdaad heel mooi. Daarom zal ik haar pas doden als het dag wordt!" Daarop verliet hij de kamer.
Het meisje was nog steeds wakker gebleven en stond nu op en liep stilletjes achter de kabouter aan. Hij ging een andere kamer binnen en begon te schrijven. Steeds las hij wat hij had opgeschreven en gooide het velletje papier daarna in een ketel die boven het vuur hing. En iedere keer als hij het papiertje in de ketel wierp, sloegen er blauwe vlammen omhoog, en dan riep de arme prinses: "O wee, ze verschroeien me! O wee, ze verbranden me!" Tenslotte hield de dwerg op met schrijven en sliep in.
Toen pakte het meisje de ketel en goot de inhoud over hem heen, zodat hij verbrandde. Daarna ging ze naar de prinses, trok de naald uit haar hoofd en meteen was de prinses helemaal gezond. De volgende morgen kwamen de dienaren van de koning om het dode lichaam van het jonge meisje te halen. Tot hun verbazing zagen zij, dat zij leefde.
Het duurde niet lang, of iedereen in het hele koninkrijk wist, dat het meisje de boze kabouter had gedood, en dat de prinses weer gezond was geworden.
Intussen had de student in het hele land naar het meisje gezocht. Nu kwam hem het bericht ter ore dat zijn meisje de prinses had gered. Spoorslags reed hij naar haar toe en na een paar dagen trouwden zij met elkaar. Op de dag van de bruiloft schonk de koning het meisje vele rijkdommen en hij bewees haar grote eer. En samen met haar man leefde zij haar leven lang heel gelukkig.
* * * EINDE * * *
Bron : "Kaboutersprookjes" vert. en samenstelling Els Boekelaar en Ineke Verschuren; ill. Frantisek Chochola. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985, p. 48-50.