Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
04-04-2010
Daniël in de leeuwenkuil
Daniël in de leeuwenkuil - oud-testamentische verhalentraditie -
Koning Darius, de Meder, had zo'n groot rijk dat hij van oost naar west en van zuid naar noord honderdtwintig stadhouders nodig had om zijn zaken te regelen. Boven hen stelde hij drie rijksbestuurders aan. Een van hen was Daniël, een balling uit Judea, die zo schrander en rechtvaardig was dat Darius hem over het gehele koninkrijk wilde aanstellen. Dit nu zinde de andere rijksbestuurders en de stadhouders niet. Afgunst rees in hen op en zij spanden samen tegen Daniël. De mannen zochten naar een reden om hem aan te klagen maar zij vonden er geen, want Daniël was de koning trouw. Toen zeiden zij tegen elkaar: "Wij zullen tegen deze Daniël geen enkele grond voor een aanklacht vinden, tenzij wij iets tegen hem vinden in de dienst van zijn God."
En zij verzonnen een list, en zij zeiden tegen hun koning: "Alle rijksbestuurders van het koninkrijk, alle oversten, stadhouders, raadsheren en landvoogden hebben zich beraden en vinden dat er een koninklijk besluit moet worden uitgevaardigd en een verbod vastgesteld, dat ieder die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige God of enig mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen. Vaardig dan nu, o koning, dat verbod uit en schrijf een bevelschrift, dat onveranderlijk is naar de wet der Meden en Perzen, die niet kan worden herroepen." En koning Darius deed wat zij hem vroegen.
Daniël wist dat het bevelschrift geschreven was maar trok zich net als elke andere dag terug in zijn vertrekken en loofde zijn God. Daar vonden de rijksbestuurders en stadhouders hem. Zij sleurden hem naar koning Darius en zeiden: "Daniël, een van de ballingen uit Judea, heeft geen acht geslagen op u, o koning. Heeft gij niet een verbod uitgevaardigd dat ieder mens die binnen dertig dagen een verzoek richt tot enige God of enig mens behalve tot u, o koning, in de leeuwenkuil zal worden geworpen?" De koning, die zeer gesteld was op Daniël, zon op middelen om hem te bevrijden. Tot zonsondergang gaf hij zich de moeite hem te redden. Maar de mannen drongen bij Darius aan en zeiden: "Weet, o koning, dat het een wet van Meden en Perzen is, dat geen enkel verbod of besluit dat de koning heeft uitgevaardigd, veranderd kan worden."
Daarop sprak koning Darius tot Daniël: "Uw God, die gij zo volhardend dient, die bevrijde u!" Hij liet Daniël in de leeuwenkuil werpen en hij liet de leeuwenkuil afsluiten met een zware steen, en hij ging terug naar zijn paleis en vreesde het ergste. Maar toen de wilde dieren Daniël zagen, verwelkomden zij hem als honden die zich verheugen over de thuiskomst van hun baas, zij likten zijn handen en kwispelden met hun staart en hem werd geen haar gekrenkt. Terwijl dit gebeurde, verscheen in Judea een engel aan de profeet Habakkuk en zei: "Breng voedsel naar Daniël, die in de leeuwenkuil zit." En de engel greep Habakkuk bij diens haar en zette hem in de leeuwenkuil, waar hij en Daniël samen de avondmaaltijd genoten. Daarna bracht de engel Habakkuk terug naar Judea.
De volgende morgen, bij het krieken van de dag, ging de koning, die de nacht vastend had doorgebracht, naar de leeuwenkuil om te zien wat er van Daniël geworden was. Zijn vreugde was groot toen hij ongedeerd bleek te zijn. "Mijn God heeft zijn engel gezonden en de muilen der leeuwen gesloten," zei Daniël, "en zij hebben mij geen kwaad gedaan, omdat ik voor Hem onschuldig ben bevonden; maar ook tegen u, o koning, heb ik geen misdaad begaan."
Toen gaf koning Darius het bevel om de vijanden van Daniël te halen. Zij zeiden dat de leeuwen geen honger hadden gehad, en dat Daniël om die reden ongeschonden was. Daarop nam de koning de proef op de som. Hij liet alle honderdtweeëntwintig vijanden van Daniël in de leeuwenkuil werpen, samen met hun vrouwen en kinderen, tweehonderdvierenveertig in getal, en de leeuwen hadden honger: allen werden in stukken gescheurd. Zelfs hun beenderen werden vermorzeld. En Daniël stond hoog in aanzien onder het koningschap van Darius en onder het koningschap van Kores, de Pers.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
Het jongetje dat de Gekruisigde eten gaf - Een Siciliaanse legende over hoe een vondeling een heilige werd -
Een Godvrezende boer vond op een dag op zijn akker een vondelingetje. "Arm onschuldig schepseltje," zei hij, "welke barbaarse ziel heeft jou hier aan je lot overgelaten? Wees maar niet bang: ik neem jou met me mee en ik zal je grootbrengen." Van die dag af ging alles hem voor de wind. De gewassen waren vol vruchten, het graan groeide dat het een lieve lust was, de wijngaard gaf goede oogsten; kortom, de boer was nog nooit zo fortuinlijk geweest.
Het kindje groeide op en hoe meer het groeide, des te flinker jongen werd het, maar door dat leven in die verlaten streek had het nog nooit een kerk of een heiligenbeeld gezien en wist niets af van Onze Lieve Heer of de heiligen. Op zekere dag moest de boer naar Catania. "Ga jij met me mee?" vroeg hij aan de jongen. "Zoals u wilt, baas," antwoordde de jongen en ging met de boer naar de stad.
Toen zij bij de dom gekomen waren, zei de boer: "Ik heb nu mijn boodschappen te doen. Jij gaat maar de kerk binnen en wacht daar tot ik klaar ben." De jongen stapte de dom binnen en zag de met goud bestikte gewaden, de kostbare kleden op het altaar, de bloemen, de kaarsen en stond met open mond, omdat hij zoiets nog nooit gezien had. Stap voor stap naderde hij het hoofdaltaar en zag de Gekruisigde. Hij knielde op de altaartreden en richtte zich tot het crucifix: "Beste vriend, waarom hebben ze U aan dat hout genageld? Hebt U iets verkeerds gedaan?" En de Gekruisigde knikte ja. "Och, arme kerel, dat moet U niet meer doen, U ziet, hoe U nu moet lijden!" En de Christus knikte opnieuw.
Zo ging dat een tijdje door, dat de jongen tegen de Gekruisigde sprak, tot de plechtigheid afgelopen was. De koster wilde de kerkdeur sluiten, maar hij zag dat boerenjongetje dat geknield lag voor het hoofdaltaar. "Heila daar! Sta eens op, het is tijd om de kerk uit te gaan!" - "Nee," antwoordde de jongen, "ik blijf hier, anders blijft die arme stakker helemaal alleen. Eerst hebben jullie hem aan het hout genageld en nu laten jullie hem aan zijn lot over! Is het niet waar, beste vriend; vindt U het prettig, dat ik hier blijf?" En Jezus knikte weer ja.
Toen de koster de jongen tegen Jezus Christus hoorde praten en zag, dat de Heer hem antwoord gaf, holde de koster vol schrik naar de pastoor en vertelde hem alles. De pastoor zei: "Dat is dan zeker een heilige ziel. Laat hem maar in de kerk en breng hem een bord macaroni en wat wijn."
Toen de koster de macaroni en wijn bracht, zei de jongen: "Zet alles maar hier neer, ik ga dadelijk eten." Vervolgens richtte hij zich tot de Gekruisigde en zei: "Goede vriend, U zult wel honger hebben, wie weet hoe lang U al niet gegeten hebt. Neem maar wat van de macaroni!" Hij nam het bord, klom het altaar op en begon de Christus met een vork happen macaroni toe te reiken. En de Heer opende zijn mond en ging macaroni eten. Daarna zei de jongen: "Beste, hebt U geen dorst? Drink maar wat van mijn wijn!" en hij bracht een glas met wijn aan de mond van de Gekruisigde. Deze stak zijn lippen vooruit en dronk. Maar toen de jongen zijn eten en drinken met de Heer had gedeeld, viel hij dood neer en zijn ziel vloog naar de Hemel en loofde God.
De pastoor zat achter het altaar verborgen en zag alles. Zo zag hij dat de jongen, na het eten en drinken met de Gekruisigde gedeeld te hebben, de armen kruiste en dat zijn ziel zich losmaakte van het lichaam en zingende ten hemel steeg. De pastoor snelde naar het lichaam van de jongen toe, dat uitgestrekt lag voor het altaar: de jongen was dood.
Dadelijk liet de pastoor in de gehele stad bekend maken dat er in de dom een heilige was, en hij liet hem in een gouden kist leggen. Het volk kwam van overal uit de stad toestromen en knielde rondom de kist. Ook de boer kwam en herkende in het kleine lichaam in de gouden kist zijn pleegzoon en hij zei: "Heer, U hebt hem mij gegeven en U hebt hem mij genomen en U hebt er een heilige van gemaakt!"
Daarna keerde hij naar huis terug en alles wat hij ondernam gelukte hem, zodat hij rijk werd. Maar met het geld dat hij verdiende, betrachtte hij de liefdadigheid voor de armen en hij leidde een heilig leven, en toen hij stierf won hij de hemel, zoals aan ons allen ten deel moge vallen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Italiaanse volkssprookjes" door Italo Calvino. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1969. ISBN: 90-274-0944-7
Grootvader, de vloedgolf en het vuur - Een oud Japans volksverhaal over een tsunami -
Op een eiland in het mooie land Japan leefde eens een goede oude man. Zijn huis stond op een vlakke berg en om het huis lagen de rijstvelden van de mensen die aan de voet van de berg woonden, op de smalle strook grond langs de zee. Vanuit zijn huisje had de man het uitzicht over de rijstvelden, en daarachter over de mooie blauwe zee, die het hele land omspoelde. Elke morgen en elke avond keken de oude man en zijn kleinzoon naar de mannen uit het dorp, die ijverig hun velden bewerkten.
De kleine jongen hield van de rijstvelden. Hij wist heel goed dat die het voedsel moesten opbrengen voor heel het volk in de omtrek; en dikwijls hield hij met zijn grootvader de wacht bij de velden, als de werkers naar huis gingen om een poosje te rusten.
Eens op een dag stond de grootvader alleen voor zijn huisje. Eerst keek hij een poos naar de rijstvelden en toen keek hij naar de zee. Maar plotseling stond hij daar als verlamd van schrik en staarde strak in de verte, waar zee en lucht elkaar schenen te ontmoeten!
Daar rees iets op uit de golven, iets als een reusachtige wolk, en het was alsof de wateren van de zee zich daar ophieven tot hoog, hoog in de lucht! De oude man hield zijn handen boven de ogen en keek nog eens goed toe, zo goed als zijn oude ogen het hem mogelijk maakten.
Toen wendde hij zich plotseling om en rende het huisje binnen. "Yone, Yone," riep hij zijn kleinzoon toe,"breng mij dadelijk een brandende tak uit het haardvuur!" De jongen begreep niet waarvoor zijn grootvader dat vuur nodig had, maar hij was, als alle kinderen in Japan, altijd gehoorzaam. Vlug trok hij een brandende tak uit het vuur en holde daarmee naar zijn grootvader. Maar zie - die had zelf óók al een brandende tak in de hand en liep daarmee, zo hard zijn oude benen hem konden dragen, naar de rijstvelden. "Volg mij, Yone!" riep hij, en de jongen draafde achter hem aan, de brandende tak nog altijd in de hand houdend.
Daar zag hij tot zijn schrik dat de oude man zijn tak midden in de droge, rijpe rijst slingerde, en hij gilde in doodsangst: "O, grootvader! Grootvader! O, o, wat doet u daar? Wat doet u daar?" - "Vlug, jongen, vlug! Steek de boel in de brand!" was het enige antwoord dat hij kreeg. Yone dacht niet anders dan dat zijn grootvader krankzinnig was geworden, en hij gaf een gil van ontzetting; maar hoe ontsteld hij ook was, tóch wist hij dat hij moest gehoorzamen.
Ook hij slingerde dus zijn tak in de rijst, en een felle vlam begon weldra tegen de dorre stengels op te klimmen. Meer vlammen volgden - rode vlammen en gele vlammen. In een ogenblik stond het hele veld in lichterlaaie, en dikke zwarte rookwolken verhieven zich hoog in de lucht. Als een donkere wolk steeg de rook op, en de mensen beneden begrepen met schrik dat hun kostbare velden in brand stonden!
Ha, hoe holden, draafden en sprongen ze de berg op! Ieder wou proberen nog iets te redden; oude mensen, vrouwen en kinderen, allen haastten zich naar de brandende velden! Geen sterveling bleef thuis. Maar toen ze de top van de berg bereikten, zagen ze hoe heel hun kostelijke rijstoogst al in vlammen stond. Niets, niets viel er meer te redden, en een luid gejammer weerklonk door de lucht. "Wie heeft dit gedaan?" riep de een, en "Hoe is de brand aangekomen?" gilde een ander. "Ik was het, die de velden in brand stak," zei de oude man plechtig; en het jongetje herhaalde zijn verzekering: "Ja, grootvader heeft de brand aangestoken." Maar toen nu allen op de oude man aandrongen, luid gillend en krijsend "Waarom? Waarom toch?" toen wendde hij zich om, en wees naar de zee.
Allen staarden naar die kant - en zie; waar kort geleden nog de blauwe zee zo rustig had gelegen, daar zagen ze nu een geweldige muur van opgezweept water, zó hoog dat hij de hemel scheen te raken, op hun eiland afkomen! Niemand was in staat een geluid te geven, zó verschrikkelijk was deze aanblik! De watermuur had nu het land al bereikt, overstroomde de plek waar het dorp had gestaan, en brak toen, met geweldig geraas tegen de sterke bergwand.
Een tweede watergolf stortte zich over het land - en nóg een golf; toen zagen de verschrikte mensen rondom de berg niets anders meer dan water, water en nog eens water; het dorp waar ze gewoond hadden, was er onder bedolven... Maar - alle bewoners waren gered! Nu pas begonnen ze te begrijpen wat de oude man had gedaan, en hoe ze allen aan hém hun leven te danken hadden. Ze vereerden hem boven alle andere mensen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Vertellingen en sprookjes van overal" naverteld door Nienke van Hichtum en geïllustreerd door Tjerk Bottema. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1931. Oorspronkelijke titel: De rijstvelden branden
De waternimf - Een Duits sprookje over een nimf die op de bodem van een bron woont -
Een broertje en zusje speelden eens bij een bron, en terwijl ze zo speelden, plompten ze er allebei in. Beneden was een waternimf, en die zei: "Nou heb ik jullie, nou kun je mooi voor me werken," en ze sleurde hen mee. Het meisje gaf ze verward, lelijk vlas te spinnen, en ze moest water scheppen in een hol vat, en de jongen moest een boom kappen met een stompe bijl, en ze kregen niets te eten dan keiharde meelballen.
Toen werden de kinderen tenslotte zo ongeduldig, dat ze wachtten tot op een zondag de nimf naar de kerk was en toen liepen ze weg. De kerk was uit en nu zag de nimf dat de vogels gevlogen waren en ze zetten hen na met grote sprongen. De kinderen zagen haar al uit de verte, en het meisje gooide een borstel achter zich, en dat werd een grote borstelberg, met duizenden en nog eens duizenden stekels, waar de nimf met grote woede overheen moest klimmen, maar eindelijk kwam ze toch aan de andere kant.
Toen de kinderen dat zagen, gooide de jongen een kam achter zich, dat werd een grote kamberg met duizendmaal duizend tanden, maar de nimf wist er zich aan vast te houden en kwam er tenslotte toch overheen.
Eindelijk gooide het meisje een spiegel naar achteren, en die werd een spiegelberg, zo glad, zo glad, dat ze er onmogelijk over kon. Toen dacht ze: "Ik zal gauw naar huis gaan en mijn bijl halen en de spiegelberg in stukken hakken." Maar terwijl ze terug kwam en de spiegelberg in stukken hakte, waren de kinderen al lang ver weg, en de waternimf moest haar toevlucht weer tot de bron zoeken.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Die Wassernixe Engelse tekst: The Water Nixie
De weerwolf van het bos van Engbergen - vandaag volle maan -
Marie trok haar omslagdoek strakker om zich heen en tuurde in het struikgewas. Hoewel de maan zijn licht zojuist nog op het pad had geworpen, was het bos hier te dicht om veel te kunnen zien. "Daan?" Haar vrijer liet niets van zich horen. Hij had er absoluut op gestaan om, na het feest in de herberg, weer over het bospad naar huis te lopen, in plaats van de langere weg eromheen te nemen, en als hij dronken was, kon ze beter niet tegen hem ingaan. Ze stond nu te wachten tot hij verderop zijn blaas had geleegd. "Daan?" riep ze nu wat harder. Nog steeds geen antwoord. "... Ik loop vast door." Nijdig zette ze zich in beweging. Ze wilde hier geen minuut langer blijven. Iedereen wist dat de bossen bij Engbergen onveilig waren. Of het daadwerkelijk een weerwolf was, zoals beweerd werd, wist ze niet, maar... Ze was nog geen tien meter verder toen geritsel haar deed omkijken. Achter haar stond nu een zwarte wolf, groter dan ze ooit had gezien, klaar om te springen. Vanaf dat moment reageerde ze instinctief. Ze draaide zich om en rende de resterende kilometers dwars door het bos naar de boerderij waar ze woonde. Hoewel ze niet nogmaals achterom durfde te kijken, hoorde ze aan het gekraak van takken dat de wolf haar op de voet volgde. Voor ze de deur thuis achter zich kon dichttrekken, waagde het dier nog een uitval. Het hapte naar haar schenen, maar nam alleen een stuk uit haar rode omslagdoek. Niet veel later kwam ook Daan bij de boerderij aan. Toen Marie hem nog bevend van de schrik vertelde waarom ze naar huis was gerend en aanvankelijk de deur niet voor hem had willen opendoen, moest Daan lachen. Hij lachte met wijd opengesperde mond, waarin Marie tussen zijn tanden rode draadjes zag, in precies dezelfde kleur als haar omslagdoek...
* * * EINDE * * *
Bron : "Mysteries in Gelderland. Waargebeurde misdaden, opmerkelijke gebeurtenissen en onverklaarbare verschijnselen" door Martijn J. Adelmund. A.W. Bruna Uitgevers B.V., Utrecht, 2006. ISBN: 90-229-9276-4
Waarom de mensen paaseieren schilderen - Een oude Perzische legende over paaseieren -
Eieren spelen rond Pasen elk jaar weer een belangrijke rol. Waarom?
Sommige mensen schrijven die gewoonte toe aan de oude Perzen. Volgens de leer van Zoroaster, een wijze die vermoedelijk heeft geleefd in de zevende eeuw vóór onze tijdrekening, bestond er een grote geest uit wie alle licht voortkwam en uit dat licht ontstonden twee broers: Ormoezd en Ahriman.
De laatste kon zijn broer niet uitstaan en daarom werd hij door de grote geest veroordeeld om drieduizend jaar lang in de diepste duisternis te leven.
Toen die jaren eenmaal om waren, schiep Ahriman een groot aantal boze geesten, die opdracht kregen te vechten tegen de goede geesten van Ormoezd. En toen Ormoezd een ei maakte, dat hij vulde met goede geesten, maakte Ahriman er een dat hij volpropte met kwade geesten. Beide eieren braken, en zowel boze als goede geesten konden zich over de aarde verspreiden.
Ter herinnering aan dit feit, zo vertelt de legende verder, vieren de oude Perzen nog heden omstreeks maart hun eierenfeest. Dan geven ze elkaar gekleurde en versierde eieren, soms ook doosjes in de vorm van eieren, volgestopt met allerlei verrassingen voor hun vrienden of plagerijtjes voor hun vijanden.
* * * EINDE * * *
Bron : "De feesten van het jaar, een verhalenboek over feesten en seizoenen" door An Kesseler-van der Klauw. Gottmer, Haarlem, 1982. ISBN: 90-257-1575-3