Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
28-02-2010
De weerwolf van Millingen
De weerwolf van Millingen - vandaag volle maan -
Het dorp Millingen aan de Rijn lag uitgestorven, pikdonker was het en nieuwe maan en nergens zag je ook maar een straaltje licht. Alleen, en dat was vreemd, in het vissershuisje van Dorus van de Dries, waren ze nog op. Daar was iets bijzonders aan de hand, dat was zeker. Want binnen in het kale kamertje zat een aantal mannen bij elkaar.
Als dat niet vreemd is op dit late uur. Het was al bijna half twaalf. En er zaten zeven sterke kerels bij de haard. Er werd bijna niet gesproken. Dorus van de Dries zelf zat in het midden en hij keek alsof zijn aak was weggedreven.
Dorus van de Dries, en dat wist iedereen in Millingen, Dorus was niet te benijden. Het was al jaren geleden, maar Dorus voelde nog als de dag van gisteren hoe het voor de eerste keer over hem was gekomen. Dat verschrikkelijke, waarvan hij best in de gaten had, dat ze het allemaal wisten. Waar ze hem voor aankeken, waarvoor hij wel in de grond wilde kruipen, maar dat elke keer weer terugkwam, iedere keer als het nieuwe maan was. Geen wonder, dat er geen mens buiten was in zo'n duistere nacht. Iedereen kroop weg, maar waar moest hij wegkruipen, als de maan wegbleef? Daar hielp niets aan, wat hij ook deed. Het zou komen!
Precies om twaalf uur, daar begon het. Een harig wolfsvel suisde dan door de schoorsteen het huis binnen. En Dorus, de arme Dorus, hoe duchtig hij zich ook verweerde, hij werd door een geweldige kracht naar dat onzichtbaar makende vel gedreven en meteen dat hij het wolfsvel om zijn schouders voelde, was hij al verloren. Dan moest hij gaan weerwolven. "Derk," zei Manus Meun op zekere dag tegen zijn buurman, "zouden wij Dorus van de Dries nou eens niet van het weerwolven kunnen afhelpen? Me dunkt, die man moet daar toch onmenselijk onder lijden. Zou daar nou niks aan te doen zijn?" Zo begon het en het eind van het liedje was, dat een stuk of zeven sterke kerels, die voor de duvel nog niet bang waren, rond de haard van Dorus zaten te wachten op de dingen die komen zouden.
Nu was het weer nieuwe maan en stikdonker. De wind huilde om het armoedige huisje in de Dender. Ze zaten in een halve kring met de gezichten naar het vuur toe. Dorus van de Dries zat in het midden en Manus en Derk aan weerskanten. Veel gepraat werd er niet, ze keken in de vlammen en ieder had zijn eigen gedachten. Zo nu en dan hield deze of gene een stukje hout in het vuur en stak er zijn aarden pijp mee aan. Er hing een dikke tabakswalm in het kamertje. Zo nu en dan loerde een van de mannen eventjes naar de klok, maar de wijzers kropen maar langzaam naar de twaalf toe. Wachten duurt lang. Och, je kunt je die oude vissers wel voorstellen. Goed, ze waren ruw in de mond, een beetje onverschillig in hun doen en laten en het mes zat dikwijls erg los in hun broekzak, maar geloof maar, ze gingen veel liever bij de Immer in Bimmen een klare drinken, dan hier te zitten nachtbraken en te wachten op... God weet wat. Nee, erg op hun gemak voelden ze zich niet.
Ze staken nog maar weer eens een verse pijp aan en stopten een tabakspruim achter hun kiezen. Dat hielp. En Dorus? Net zoals altijd, als het weer bijna zijn tijd was om te gaan weerwolven, werd hij onrustig. Hij schoof regelmatig heen en weer op zijn bankje. Hij zat maar te wriemelen met zijn vingers en soms ging er een huivering door zijn leden of hij de koude koorts had. Hoe later het werd, hoe erger het met hem gesteld was. Zweetdruppels lekten van zijn hoofd en bleven in zijn baard hangen.
Manus en Derk hielden hem scherp in de gaten en schoven van lieverlede dichter naar hem toe. De Schele Pos, anders een kordate vent, kreeg het nu toch ook benauwd en stelde voor om een Onze Vader te gaan bidden. Hij bad voor en een paar zware keelstemmen gaven hem antwoord. Tergend langzaam tikte de klok, de wind huilde om het huis en de regen kletterde tegen de luiken. Het ging er buiten af, of de wereld verging.
Maar binnen werd de spanning om te snijden. Het was een paar minuten voor twaalf. Dorus staarde angstig naar de haard, de handen krampachtig tot vuisten gebald. Derk en Manus hielden hem in de gaten. De Schele Pos begon haastiger te bidden en zijn ogen vlogen van de klok naar het vuur en weer terug. Steven Alver, een boom van een vent, stond op en ging naar de stapel doorntakken, die naast de haard klaar lag. Hij smeet een paar flinke bossen op het vuur, dat nu ineens fel begon op te laaien. De vlammen sloegen tot in de schoorsteen en de mannen schoven een beetje naar achteren vanwege de hitte.
De klok ratelde en maakte zich gereed om te gaan slaan. Steven Alver en Mojje van Graas gingen aan weerskanten van de haard staan, beiden met een zalmhaak in de hand. Luidkeels bad de Schele Pos zijn Onze Vader. Dorus moest nu door Derk en Manus worden vastgehouden, zo ging hij te keer. Zijn haren stonden compleet recht overeind en zijn ogen puilden hem bijna uit het hoofd. Daar sloeg de klok. Een... twee... Aan alle kanten scheen de wind naar binnen te willen. De luiken rammelden, deuren klepperden en de olielamp walmde. Het vuur en de rook sloegen terug uit de schoorsteen. Een hete walm kwam de kamer binnen. Drie... De klok sloeg verder. Dorus sloeg om zich heen en worstelde om los te komen, maar Derk en Manus, geholpen door een paar makkers hielden hem stijf op zijn plaats vast. Ze hijgden van inspanning, want met een enorme kracht werd Dorus naar de haard gedreven.
En toen, nauwelijks had de klok voor de twaalfde keer geslagen, of als door een nieuwe windvlaag, sloegen de vlammen opnieuw neer. De adem bleef de vissers in de keel steken. Daar had je het ding, waar ze de hele godganse avond op hadden zitten te wachten.
Een harig, donker wolfsvel viel uit de schoorsteen naar beneden. Vliegensvlug stootten Steven en Mojje toe en duwden met uiterste krachtsinspanning het vel in de weer hoog oplaaiende vuurgloed. Een zwarte, stinkende walm steeg omhoog. Kleine giftig-groene vlammetjes krulden om het spartelende, schroeiende vel.
Steven en Mojje, bijna gestikt door de vieze walm, hielden evenwel vol en gaven geen krimp voordat het hele vel in vlammen was opgegaan. En hoe zwarter het vel werd, des te rustiger werd Dorus tenslotte. Toen Mojje met zijn zalmhaak nog eens even in het vuur porde en er niets meer van het vel te vinden was, veegde Dorus zich het zweet van zijn voorhoofd, zuchtte eens diep en lachte. Het was of hij wakker werd uit een angstige droom. Hij keek nog wat wazig om zich heen, maar ook de anderen zagen bleek om de neus en ze moesten toegeven, dat hun hart nog in de keel klopte. De Schele Pos vermande zich het eerst.
In een oogwenk goot hij een aantal glaasjes vol foezel en even later proostte de hele groep op de goeie afloop. Dorus was bevrijd. Het wolfsvel was verbrand. Nooit meer hoefde hij erover te tobben of zich te verwijten, dat hij de mensen de stuipen op het lijf zou jagen. Het weerwolven had afgedaan. En dat dankte hij aan zijn beste kameraden, de oude vissers van Millingen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Gelderland" samengesteld door G.J.H. Krosenbrink. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7082-0
De zeemeermin van Schweinfurt - Een Beiers ridderverhaal over een nieuwsgierige zeemeermin -
Dit verhaal gaat over de rondreizende ridders, die van kasteel naar kasteel, van stad naar stad trokken, en zich door hun dapperheid en bekwaamheid de gunsten veroverden van de edelvrouwen, die zij zich vóór het steekspel hadden uitgekozen.
Ook in Schweinfurt namen de ridders het in het strijdperk tegen elkaar op, misschien wel op dezelfde plaats, die nu nog de naam: 'het grote strijdperk' draagt.
Eens moet daar namelijk een beroemd steekspel hebben plaatsgevonden, waarvoor de ridders van heinde en ver kwamen. Velen lieten al voor de opening van het toernooi door de herauten omroepen, waarvoor ze wilden strijden. Sommigen hadden het zakdoekje van hun dame om de arm gebonden, anderen aan de helmpluim de handschoen van hun uitverkorene, er waren er, die een rivaal een nederlaag betaald wilden zetten of hun vaardigheid wilden bewijzen in de omgang met zwaard of lans. Zo had iedereen wel een reden, alleen de onbekende ridder die vlak voor de opening het plein opreed, had nog geen doel om voor te strijden.
Dus reed hij voor het begin van de strijd het veld rond, om onder de aanwezige dames een schone vrouwe te kiezen, wiens kleuren hij wilde verdedigen. Hij behoefde niet lang te zoeken. Een beeldschoon meisje, met ogen, onpeilbaar als de diepte van de zee, viel hem dadelijk op. Hij sprong van zijn paard, maakte een diepe buiging en vroeg haar, voor haar groene kleur te mogen strijden. Het meisje knikte zonder woorden en wierp de ridder haar sluier toe, licht als een veertje en groen als zeegras. Het meisje was zo mooi als een sprookjesprinses, en toen de ridder naar het strijdperk reed, was hij zeker van de overwinning.
Het trompetsignaal was nog niet verklonken, of de onbekende reed fier en zonder dralen het strijdperk binnen. Onfeilbaar trof zijn zwaard elk schild of helm van zijn tegenstander. Hij was de beste van allemaal en werd tot overwinnaar uitgeroepen.
Het was de gewoonte, dat de overwinnaar door zijn edelvrouwe met de erekrans werd onderscheiden. Onze ridder nam de helm van zijn hoofd en reed naar de tribune, waar zijn uitverkorene al op hem wachtte.
Ook het meisje was verheugd en lachte de ridder toe. En daarbij bemerkte de ridder tot zijn grote schrik en verwondering, dat het meisje niet alleen een groen gewaad, groene ogen en een groene sluier had, zij had ook groene tanden!
Door zijn zichtbare ontsteltenis scheen het meisje zich plotseling weer van haar uiterlijk bewust te worden. Bliksemsnel veranderde ze in een meermin, baande zich een weg door de mensenmenigte, die angstig achteruitweek, terug naar de nabijgelegen Main. Ze dook de rivier in en was het volgende ogenblik door de golven meegevoerd.
Nog vele weken was deze gebeurtenis het gesprek van de dag in Schweinfurt, maar langzamerhand raakte het in de vergetelheid.
Onze ridder kon het meisje echter niet vergeten. Hij besloot, wapenuitrusting en sporen af te leggen, het klooster in te gaan, afstand te doen van de wereld en haar de rug toe te keren. Hij leefde hier als kluizenaar en bleef in gedachten de meermin van Schweinfurt trouw.
De arme man kon immers niet weten dat de zeemeermin, door louter nieuwsgierigheid gedreven, het toernooi had bezocht. En nieuwsgierigheid, zo zegt men, is een echt vrouwelijke eigenschap, maar ik geloof, dat sommige mannen er ook raad mee weten!
* * * EINDE * * *
Bron : "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6
Twee stropers gingen 's avonds op hazenjacht. Eén van de stropers schoot een haas en stak die in een zak.
Toen er een tweede haas kwam opdagen, ging het geweer niet af. Ook de volgende poging om het dier te treffen, mislukte.
De haas ging op zijn achterpoten zitten en zei: "Zeg X, waar ben je?", waarop de geschoten haas antwoordde: "In de zak, maar ik ben klaar om te vertrekken."
De geschoten haas had de zak stukgebeten en de andere haas zei: "Dan lopen we samen weg."
Het volgende ogenblik waren de twee hazen verdwenen.
Er leefde in het vlek Oostbroek, niet ver van Utrecht, een weduwe, bij wie een knecht inwoonde tot het verrichten van werkzaamheden, zoals de omstandigheden dat meebrachten. Daar hij reeds meermalen, nieuwsgierig zoals knechten plegen te zijn, door het tralievenster had opgemerkt, dat zijn meesteres in het holst van de nacht, zodra het dienstpersoneel ter ruste was gegaan, geregeld naar een bepaalde plaats toe ging en met uitgestrekte handen een balk van de aan de stal grenzende hooizolder vastgreep, besloot hij, benieuwd wat dit toch wel betekenen kon, ook zelf, buiten medeweten van zijn meesteres, hetzelfde te doen en de kans te wagen.
Toen derhalve zijn meesteres als altijd naar die gewone plek was toegegaan en, zoals bleek, verdwenen was, volgde hij ook, bekeek de plek, en greep naar het voorbeeld van de weduwe de hooizolder vast. Terstond daarop werd hij in de lucht gevoerd en naar de stad Wijk bij Duurstede gebracht in een verborgen en onderaardse spelonk, waar hij een samenkomst van heksen vond, die onder elkaar over hun boze plannen beraadslaagden. Zijn meesteres, die evenals haar gezelschap verbaasd was over de onverwachte verschijning van haar knecht, vroeg hem door welke list en op welke wijze hij hier in een oogwenk was aangeland. Hij antwoordde juist zoals de zaak zich had toegedragen. Zij wilde daarop tegen hem gaan uitvaren, doch werd door de anderen gekalmeerd, die de knecht vriendschappelijk opnamen, onder beding dat hij het diepste stilzwijgen zou bewaren omtrent hetgeen hij te zien en te horen zou krijgen. Aan welk gebod natuurlijk volgaarne werd voldaan.
Toen de tijd van uiteengaan gekomen was, stelde zij voor de indringer te doden, maar de anderen waren zachtmoediger en wisten haar te bewegen hem op haar schouders naar huis te brengen, zoals ook geschiedde. Sneller dan de wind vlogen zij door de lucht. Toen zij een flink eind op weg waren, ontwaarden zij een diep moeras, met riet overdekt. De boze heks, die de jongeling niet vertrouwde, gooide hem eensklaps van haar schouders, in de vaste mening, dat hij zijn nek wel zou breken of verdrinken. Maar God, die barmhartig is, maakte dat hij in het dichtste deel van het riet viel, zodat hij niet omkwam.
De ongelukkige, die vreselijk kermde, werd, zodra de dag aanbrak, met gebroken dijbenen door de voorbijgangers gevonden, en was toen genoodzaakt zijn wedervaren te vertellen. Toen het gerucht hiervan de Utrechtse schout Johan van Culemborch ter ore kwam, liet hij de heks ten spoedigste gevangen nemen en in de ketens leggen. Zij legde een volledige bekentenis af, in de hoop op een zachter vonnis, maar zij werd met algemene stemmen tot de brandstapel veroordeeld.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9
De ezel en de os - Een Egyptische fabel over zich onttrekken aan zware arbeid -
Een ezel en een os deelden eens een stal. De ezel had een gemakkelijk leven omdat zijn meester alleen zo nu en dan naar de markt reed terwijl de os iedere dag werd meegenomen om op het veld te werken. Op een nacht toen de twee dieren hun avondmaal gebruikten, klaagde de os over zijn zware leven.
"Misschien kun jij me helpen, broer ezel," zei de os. "Wat kan ik doen om mijn meester over te halen om vriendelijker voor me te zijn, en me niet zo hard te laten werken?"
De ezel dacht hier over na en antwoordde toen: "Ik stel voor dat je morgenvroeg net doet alsof je ziek bent en weigert het hooi te eten dat hij voor je neer legt. Als de meester ziet dat je het eten hebt laten liggen zal hij je in de stal laten. Je zal dan niet naar de velden hoeven om de ploeg voor hem te trekken. Je kunt dan van de rust genieten."
De os nam de raad van de ezel aan en deed net alsof hij ziek was. De man die zag dat de os niets had gegeten en ziek leek nam toen de ezel in plaats van de os mee.
Hij spande de ezel voor de ploeg en liet hem werken van de vroege ochtend tot de late avond. De ezel die niet gewend was aan dit zware werk, was geheel uitgeput aan het eind van de dag. Hij had grote spijt van het advies dat hij aan de os had gegeven.
Toen de ezel die avond terug keerde naar de stal, vroeg de os hoe het hem was vergaan. "Ik had een hele fijn dag," loog de ezel. "Het lopen in de velden is me goed bevallen. Ik geloof echter wel dat ik je moet vertellen wat ik onze meester hoorde zeggen."
"En dat is?" vroeg de os.
"Welnu," zei de ezel, "ik hoorde hem met zijn vrouw praten, en hij zei tegen haar dat als de os ziek bleef ze hem zouden moeten slachten voor zijn vlees."
De os werd helemaal wit toen hij deze woorden hoorde.
"Ik denk daarom," voegde de ezel eraan toe, "dat het 't beste is als je weer al je hooi op zou eten voor het geval dat onze meester denkt dat je niet in staat bent om te werken."
De os was het daarmee eens en op deze manier was het voor de ezel mogelijk om zich te behoeden voor nog meer ploegwerk.
* * * EINDE * * *
Bron : "Waarschijnlijk een bewerking van een 1001-nacht verhaal"
De zuurkool van Bommen Berend - Een Groninger sage over Haren, Grote Griet en een kanonskogel -
Het was een grote fout van Bernhard von Galen - de Duitse bisschop van Münster - die dacht dat het gebied van Groningen en omstreken nog steeds aan hem toebehoorde. Maar het was ondertussen het gebied van de Groningers zelf. Maar dat was voor Bommen Berend - want zo werd hij ook wel genoemd - geen bezwaar om toch naar het noorden op te trekken.
Hij begon in Coevorden en van Coevorden werd gezegd: "Dat is een moeilijk te nemen vesting." Nou, Bommen Berend had er geen enkel probleem mee. Hij had duizenden kogels, twintigponders schoot hij af. Hij had binnen de kortste keren Coevorden ingenomen en kon hij doorstoten naar Boertange. Maar daar hadden ze 200.000 kogels voor hem klaarliggen. En hij probeerde te onderhandelen maar er viel niet te onderhandelen met de bevelhebber daar.
In Groningen had Carl von Rabenhaupt - de commandant die aangesteld was om Groningen te verdedigen - er voor gezorgd dat op de Grote Markt een enorm kanon werd opgesteld: de Grote Griet. Daar is nog een café naar genoemd en je kunt het nog bezoeken. En hij had het laten richten op het zuiden want daar zou Bommen Berend vandaan komen. En inderdaad. Hij maakte een omtrekkende beweging en Boertange kwam hij ook niet in. Hij had Coevorden wel en alles wat daartussen lag, maar hij wilde Groningen hebben.
En daar stond hij in Deursen, vlakbij Assen. Daar sloeg hij zijn kampement op en langzaam trokken ze met hun geschut richting het noorden, richting Groningen en kwamen aan in Haren. Haren was een scheet voor ze! Dat was zo ingenomen. Er werd geroofd, gemoord, geplunderd en binnen de kortste keren lag Haren aan zijn voeten, maar dat was niet zijn doel. De grote stad die daar lonkte wilde hij hebben.
En als eerste vorderde hij de kerk. Daar zou hij gaan zitten en vanuit die plek zou hij het geschut leiden. En dat deed hij ook. En hij deed zijn naam werkelijk eer aan. Hij schoot de ene kogel na de andere op Groningen af, maar af en toe kwamen er een paar aardige terug. Want Grote Griet, dat was bekend, daar kon je ontzettend zuiver mee richten.
Maar de overmacht van Bommen Berend zou de stad wel snel aan zijn voeten leggen. Maar dat viel tegen. Hij was vijf dagen bezig met schieten, hij was zes dagen bezig. Geen enkel teken van overgave kwam er vanuit de grote stad. Ja, het enige dat kwam, dat waren die enorme twintigponders, die overal op en doorheen knalden. De ravage was groot. De berichten waren niet best. En het lukte hem niet. Na acht dagen nog steeds niet. En hij begon toch langzamerhand wanhopig te worden en te twijfelen: "Zou het lukken?"
Maar hij had het best naar zijn zin, want hij had Haren zo'n beetje leeggeplunderd en hij had ontdekt dat je daar de heerlijkste zuurkool met spek kon eten en dat wilde hij iedere dag hebben. De beste kok van Haren moest hem iedere dag een groot bord zuurkool met spek leveren. Dat at hij dan met smaak op en dan keek hij af en toe door het venster naar Groningen en dan kwam er weer zo eentje aan... uit de Grote Griet.
En het was op een dag, 27 augustus 1672, dat hij zijn bord op tafel had gezet en verbeten naar de grote stad keek die maar niet wilde vallen. En hij draaide zich om naar zijn bord met zuurkool... en dat is zijn geluk geweest, mensen! Want doordat hij zich omdraaide, hoorde hij slechts even een zoevend geluid achter hem. Maar als hij had gekeken, dan had hij die twintigponder op het venster af zien komen. Had hij gezien dat ie over de tafel vloog, zijn bord met zuurkool meenam en er aan de andere kant de toren weer uitvloog. En met een enorme dreun kwam de twintigponder zeven voet diep de grond in, de vette Groningse klei. En op dat moment wist hij gewoon: "Het heeft geen enkele zin om daar nog tijd en geld aan te besteden. Mijn manschappen willen weg, ze worden helemaal ziek van die enorme twintigponders die op hun terecht komen." Er waren zoveel gesneuvelden! En hij besloot zich terug te trekken en zijn verlies te nemen. En zo bleef Groningen dus bespaard voor de inname van Bommen Berend. Bernhard von Galen, die met de staart tussen zijn benen weer kon vertrekken.
En de Groningers die vierden feest en dat doen ze vanaf die tijd ieder jaar op 28 augustus. Dan vieren ze het feest van Bommen Berend. En als ze zeggen: "We hebben vanavond oorlog," dan betekent het dat er zuurkool met spek wordt gegeten, want daar zijn ze dol op.
En ze hebben natuurlijk een liedje gemaakt, de Groningers:
"Grote Griet ben ik gehieten, Om wijd en weer kon ik wel schieten, Ik kreeg een kogel in mijn mond, Ik schoot hem door de Haarder toren, En toen nog zeven voet in de grond."
Zo is het gegaan en dat zingen de Groningers op 28 augustus.
* * * EINDE * * *
Bron : Verteld door Nico Herwig voor het project "Nederlandse gemeenten en hun sagen".
Toen een fruithandelaar 's nachts terugkwam van de markt in Sint-Truiden, barstte er plots een zwaar onweer los.
De man ging schuilen achter een huis. Nadat het onweer een kwartier later was overgewaaid, wilde de man verder gaan.
Dat lukte echter niet, want de man kon geen voet meer verzetten. Van één uur tot drie uur 's nachts leek het alsof de man aan de grond was genageld. Daarna kon hij weer verder.
Door het luiden van de Angelus, zijn al die spoken verdwenen.
Waarom de varkens wroeten - Een sage over varkens -
Er waren eens een oude en een jonge vrouw. En de jonge vrouw zei op een keer tegen de oude vrouw, dat ze zo graag een keer pannenkoeken wilde eten.
"Nou," zei de oude vrouw, "als je een mooi stuivertje vindt, dan zullen we ze eten."
Toen ging de jonge vrouw het hele huis aanvegen en ze vond een stuivertje. Hierop maakte de oude vrouw beslag voor de pannenkoeken, en de jonge vrouw ging ze bakken. Maar toen de pannenkoek aan de ene kant gaar was, wist ze niet wat ze moest doen.
Haar moeder zei toen: "Je moet 'm omgooien."
Maar toen ze dat deed, kwam hij op de rand van de pan terecht, en brak in tweeën. De ene helft viel in de aspot. De andere helft vloog door de schoorsteen de wijde, wijde wereld in.
Daar kwam de pannenkoek een oude man tegen.
Die zei: "Pannenkoekje, wat ruik je lekker. Mag ik eens een hapje van je nemen?"
"Nee," zei de pannenkoek, "ik ben al aan een oude en een jonge vrouw ontsnapt, en dan zou ik me door jou laten opeten? Nee."
En weg vloog de pannenkoek.
Toen kwam 'ie een meisje en een jongen tegen die naar school gingen.
Die vroegen ook: "Pannenkoek, mogen wij eens van je happen?"
"Nee," zei de pannenkoek: "Ik ben net aan een oude vrouw en een jonge vrouw en een oude man ontsnapt, en zou ik me dan door zo'n paar kinderen laten opeten?"
En weg vloog de pannenkoek weer.
Toen werd de pannenkoek van al dat rondvliegen erg moe. Hij zag een varken op het land liggen, en hij is op zijn kop bij zijn oor gaan zitten. Maar ook het varken vroeg of hij eens een hapje van hem mocht nemen.
"Nee," zei de pannenkoek: "Ik ben al aan een oude vrouw en een jonge vrouw en een oude man en twee kinderen ontsnapt, en moet ik me dan door jou laten opeten?"
Maar het oude varken zei: "Kom wat dichter bij m'n oor zitten, want ik ben een beetje doof."
En toen de pannenkoek dit wilde doen, schudde het varken zo met z'n kop, dat de pannenkoek eraf viel en in de modder zonk. Toen gingen alle varkens aan het wroeten om de pannenkoek te zoeken, maar ze vonden hem niet.
Daarom wroeten nog steeds alle varkens in de grond.
* * * EINDE * * *
Bron : Collectie Boekenoogen; Volksverhalenbank CBOEK057. In januari 1894 toegezonden door S.C. Timmers-Groothuijs uit Drente. Het verhaal is vertaald uit het Drents. AT 2025, The Fleeing Pancake & SINUR 65A, Warum das Schwein immer sucht.
In het vijfde jaar van de regeringsperiode Yongping onder de regering van Keizer Ming van de Han-dynastie (62 n. Chr.) trokken Liu Chen en Ruan Zhao uit het district Shan samen het Tiantai-gebergte in om geneeskrachtige kruiden te zoeken, maar ze raakten verdwaald en slaagden er niet in de weg terug te vinden. Na dertien dagen was hun voedselvoorraad geheel uitgeput en dreigden ze van de honger te sterven. Toen zagen ze in de verte op een berg een perzikboom vol vruchten, maar door de steile rotsen en diepe ravijnen ontbrak een pad om daarheen te klimmen. Door zich op te trekken aan de ranken van klimplanten slaagden ze er echter toch in de top te bereiken. Zodra ze beiden een paar perziken hadden gegeten, was hun honger gestild en voelden ze zich verzadigd. Ze daalden de berg weer af en toen ze met een kom wat water uit de beek schepten om zich te wassen en de mond te spoelen, zagen ze uit de flank van de berg een paar koolraapbladeren naar buiten drijven die heel vers waren. En daarna kwam er op de stroom een beker naar buiten met rijst met sesamzaad. Liu en Ruan zeiden daarop tot elkaar: "We moeten hier hemelsbreed heel dicht bij de bewoonde wereld zijn!" Meteen doken ze samen in het water en na een paar mijlen stroomopwaarts gezwommen te hebben waren ze erin geslaagd door de berg heen te steken en kwamen ze uit op een brede kreek.
Aan de oever daarvan stonden twee meisjes die wonderbaarlijk schoon van uiterlijk waren. Zodra ze de beide mannen met de beker bij zich de grot uit zagen komen, riepen ze vrolijk: "Liu en Ruan hebben de beker gevonden die we zoeven hebben laten wegdrijven!" Chen en Zhao kenden hen helemaal niet, maar omdat de twee meisjes hen bij hun naam aanspraken zag het ernaar uit alsof ze elkaar al eens eerder hadden ontmoet. De twee meisjes begroetten hen allerhartelijkst en vroegen: "Waar zijn jullie zo lang gebleven?" Daarop nodigden zij hen uit met hen mee te gaan naar hun huis. Hun huis was met pannen gedekt en in de kamer stond zowel tegen de zuidmuur als tegen de oostmuur een groot bed, dat voorzien was van een klamboe van rode zijde - met belletjes aan de hoeken van de klamboes, goud en zilver door elkaar. Voor elk bed stonden tien dienstmeisjes, die te horen kregen: "Liu en Ruan zijn door berg en dal getrokken. Ook al hebben ze de roze vruchten gevonden, toch zijn ze nog uitgeput, dus maak snel wat te eten!" Wat ze voorgezet kregen was sesamzaad-rijst, gedroogd vlees van wilde geiten en buffelvlees. Alles was even heerlijk. Na het maal werd wijn geschonken. Er kwam een hele groep meisjes die allemaal een paar perziken meebrachten en lachend zeiden: "Gefeliciteerd met de komst van jullie bruidegom!" Liu en Ruan waren zowel van vreugde als van vrees vervuld. Toen de avond viel werd elk een bed gewezen voor de nacht. Tussen de klamboes voegden de twee meisjes zich bij hen, hun stemmen klonken klaar en lieflijk zodat je al je zorgen vergat.
Na tien dagen vroegen Liu en Ruan naar huis te mogen terugkeren. De meisjes zeiden: "Dat u hier gekomen bent is door het lot bepaald - waarom willen jullie dan nog terugkeren?" Vervolgens bleven ze er een half jaar. De weersgesteldheid en de plantengroei waren altijd die van de lente. Toen de honderd vogels kwinkeleerden werd het hun eens zo droef te moede en ze smeekten naar huis te mogen gaan. De meisjes zeiden: "Wat kunnen wij er aan doen als het lot zo moet zijn?" Daarop nodigden ze de meisjes uit die ook destijds waren gekomen, zo'n dertig of veertig in totaal, en met zijn allen maakten ze muziek en vierden ze feest. Samen deden ze Liu en Ruan uitgeleide en wezen ze hun de weg terug.
Toen ze te voorschijn kwamen, bleken hun vrienden en verwanten onvindbaar, de stad met al zijn huizen was van aanblik veranderd en er was niemand die hen nog kende. Na zoeken en vragen vonden ze afstammelingen in de zevende generatie, die uit verhalen wisten dat hun verre voorouders de bergen waren ingetrokken en daar reddeloos waren verdwaald. In het achtste jaar van de regeringsperiode Taiyuan van de Jin-dynastie (383 n. Chr.) waren Liu en Ruan opeens weer verdwenen, niemand weet waarheen!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991.