Een tijdlang verdiende Tijl Uilenspiegel de kost met de paardenhandel, en zo wou hij eens in Hildesheim bij een boer een paard kopen. De eigenaar vroeg er dertig gulden voor, maar Tijl vond het te veel, en bood twintig. Na veel loven en bieden werden ze het eens over de prijs: vier en twintig gulden.
"Je vindt het zeker wel goed," zei Tijl zo langs zijn neus weg, "dat ik direct twaalf gulden betaal en je die andere twaalf gulden schuldig blijf?"
"Best," zei de ander; hij pakte de twaalf gulden aan en Tijl nam het paard mee.
Maar Tijl liet niets meer van zich horen en op een goeie dag kwam de boer bij Tijl en vroeg, wanneer-ie nu eens eindelijk van plan was die twaalf gulden te betalen. Tijl keek hem stom verbaasd aan. "Je weet toch, wat we afgesproken hebben?"
"Zeker," zei Tijl, "dat weet ik nog precies, en daar houd ik me aan."
"Nou, betaal me dan die twaalf gulden!"
"Geen denken aan," sprak Tijl, "als ik je die twaalf gulden betaalde, dan zou ik ze je toch niet meer schuldig zijn? Nou, en we hebben afgesproken, dat ik ze je schuldig zou blijven! Nee hoor, dat zou woordbreuk zijn en daarvoor ben je bij mij aan het verkeerde adres."