Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
07-03-2010
De vos en de ganzen
De vos en de ganzen - Fabel -
Op een keer kwam de vos op een weiland, waar een troep mooie, vette ganzen zat; hij lachte en zei: "Ik kom als geroepen, jullie zitten allemaal zó netjes bij elkaar dat ik de één na de ander kan oppeuzelen." De ganzen snaterden van schrik, sprongen op en begonnen te jammeren en klagelijk om hun leven te smeken. Maar daar wou de vos niets van horen en hij zei: "Geen genade, jullie moeten allemaal dood."
Tenslotte vatte één van hen moed en zei: "Als wij arme ganzen ons heerlijk jonge leven dan toch moeten verliezen, bewijs ons dan één enkele gunst en veroorloof ons nog één gebed, zodat we niet in zonde sterven; daarna zullen we dan op een rij gaan staan en kun je steeds de vetste uitzoeken."
"Goed," zei de vos, "dat is redelijk en het is een vrome wens; ga maar bidden, ik wacht wel zolang." Dus begon de eerste een heel lang gebed, altijd maar 'gak, gak, gak' en omdat die gans maar niet ophield, wachtte de tweede niet tot het haar beurt was, maar ze begon ook van 'gak, gak, gak' De derde en de vierde volgden toen en weldra gakten ze allemaal in koor.
(En als ze klaar zijn met bidden, vertel ik het sprookje verder, maar voorlopig bidden zij nog steeds.)
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Der Fuchs und die Gänse Engelse tekst: The Fox and the Geese
De visser en de groentjes - Een Engels volksverhaal over kleine wezentjes uit Lancashire -
Op een nacht voer een visser met zijn boot over de Morecambe Bay. Het liep tegen middernacht en de mist kwam op. Hij wilde juist naar huis terug zeilen, toen hij het geluid van klokken hoorde dat van onder het wateroppervlak leek te komen. Hij leunde buitenboord om het geluid beter te kunnen horen en toen hij weer op keek was de mist verdwenen en scheen de maan weer.
Tot zijn verbazing was het land dat hij zag hem volkomen onbekend. Er was een gebergte, maar het waren niet de bergen die hij kende. Hij zag een strand, waarop een huisje stond. Hij bevond zich dicht bij de monding van een rivier, maar het was niet de rivier de Kent. Hoewel hij het zeil had gestreken, bewoog de boot zich toch langzaam vooruit, alsof het door een stroming werd meegetrokken. Tenslotte dreef hij een kleine grot binnen, die hij nooit tevoren had gezien, en zijn boot liep aan de grond.
De visser sprong aan land. Een vreemd groen licht scheen over alles, maar het was geen maanlicht. Een schare kleine groene mensen liep rond, danste en zong. Een van hen strekte zijn arm uit, raakte de visser bij zijn vinger aan en maakte hem duidelijk, dat hij hem moest volgen.
"Deze mensen moeten groentjes zijn," dacht de visser. "Ze zijn zo klein, ze kunnen me nauwelijks kwaad doen."
Hij had vaak over de groentjes, een soort feeën, horen praten, maar er nog nooit een gezien.
De kleine mensjes leidden hem door het bos naar de ingang van de grot. Het licht was groen en mistig, zodat de visser niet meer dan een paar passen vooruit kon kijken, maar hij voelde met mos begroeide stenen onder zijn voeten en om hem heen was steeds het glinsterende, geheimzinnige licht.
Hij kwam op een open plek, omgeven door bloembedden. Het gras was zacht en groen. Het was een feeënring, waar honderden groentjes aan het dansen waren. Muzikanten waren nergens te zien, maar de muziek klonk erg vrolijk en de visser begon met de dansers mee te doen. Hij draaide op onbeholpen wijze rond tot hij zo moe was dat hij neer viel en in slaap viel.
Toen hij wakker werd, waren de groentjes weg en hij voelde zich erg hongerig. "Ach, had ik toch maar wat te eten," zuchtte hij. Onmiddellijk stond er een feestmaal voor hem in het gras. Hij begon haastig het op te eten, want hij was niet vaak in de omstandigheden een zo rijk en kostelijk maal te mogen verorberen en bovendien was hij bang dat het misschien niet voor hem bestemd zou zijn.
"Ik zou alleen wel graag willen weten waar ik nu ben," zei hij. Op het zelfde moment stond er een leuk, klein groentje voor hem. Ze was zo mooi, dat hij zijn eigen vrouw helemaal vergat en de fee, helemaal verrukt door haar schoonheid, aanstaarde. Hij wist zeker dat dit de koningin van de groentjes moest zijn en dat was ook zo.
"Je bent in het land van de groentjes, waar het altijd dag is en waar iedereen gelukkig is," zei de koningin. "Zolang je hier bent, ben je mijn onderdaan en moet je mij gehoorzamen."
"Dat wil ik graag doen," zei de visser, maar voordat hij had kunnen opstaan, was de mooie koningin weer verdwenen.
Hij rende haar achterna het bos in, maar hoewel hij uren lang naar haar zocht, kon hij haar niet meer vinden.
Soms, terwijl hij zo ronddwaalde, hoorde hij spottend gelach, maar er was niets anders te zien dan het vreemde groenachtige licht, dat overal was en nooit veranderde.
Als hij honger had, hoefde hij alleen iets te wensen - en hup, daar stond al de heerlijkste maaltijd. "Waarom zou ik niet ook andere dingen vragen?" dacht de visser bij zichzelf.
"Ik wil een heleboel geld," zei hij hardop. Nauwelijks had de zin uitgesproken of het begon goudstukken te regenen. Hij stopte eerst al zijn zakken vol, toen trok hij ook nog zijn laarzen uit en vulde ook die met het goud.
"Als ik nu ook nog mijn boot terug had, dan zou ik naar huis kunnen zeilen en zou de rest van mijn leven een rijk man zijn," bedacht hij. Hij rende door het bos in de richting waarin hij dacht dat het strand lag. Een tijdje later stond hij weer op de dansweide van de feeën. De bloemen die er rond omheen stonden, waren vingerhoedskruid en in iedere kelk zat een groentje en liet zich door de wind heen en weer wiegen. De wonderschone koningin zat bovenop een paddestoel, terwijl een kleermakertje een mantel voor haar naaide van de vleugels van motten en vlinders.
Naast haar stond de koning van de groentjes. Hij droeg kleren, gemaakt van kevervleugels en een hoed met een scharlaken veer.
Helemaal verrukt, dat hij de mooie koningin weer terug zag, knielde de visser voor haar neer en kuste haar hand.
Onmiddellijk stortte zich een grote schare groentjes op hem. Ze knepen hem met hun kleine vingertjes. Ze prikten hem met naaldscherpe zwaarden en trokken hem zijn haar uit. De visser sloeg wild om zich heen, maar hij was zo groot en onbeholpen, dat hij het kleine volkje nauwelijks iets aan kon doen. De groentjes waren steeds leniger en vlugger dan hij en lachten hem uit. Ze gingen door hem te kwellen en toen hij erge pijn voelde, riep hij uit: "Ik wou dat ik veilig op mijn boot in de baai zat!"
Meteen bevond hij zich op zijn boot, die zachtjes in de stroming schommelde. De maan scheen en gaf een vertrouwd melkachtig licht.
De visser hees het zeil en voer naar het Poulton strand, waar zijn huisje stond. Hij ging aan land, verzorgde zijn boot, de netten en het zeil en kroop toen gauw in zijn bed. Hoewel het hem leek dat zijn avontuur veel langer had geduurd, was het toch nog maar kort na middernacht. De volgende morgen vertelde hij aan zijn vrouw wat hem overkomen was. Ze lachte hem uit en zei dat hij gedroomd had. "Maar het was geen droom," riep hij nijdig uit. "Kijk maar, ik heb een heel vermogen mee naar huis gebracht".
Hij greep in zijn zakken. Ze waren leeg. Zijn laarzen stonden voor de kachel te drogen, maar er zaten geen goudstukken meer in.
"Het was toch een droom," zei zijn vrouw lachend.
Ook zijn vrienden lachten hem uit, maar stilletjes keken velen van hen uit naar het land van de groentjes, zonder het ooit te vinden. De visser zelf vond geen rust meer. Steeds zocht hij naar het wonderbaarlijke land. Op maanverlichte nachten zeilde hij ver de zee op en op een keer is hij niet meer teruggekomen. Maar of hij het land van de groentjes toch heeft gevonden... niemand weet het!
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Engeland" door Frederik Hetmann. Vertaling door Hannelott Jarausch. Oorspronkelijke titel: Englische Märchen. Uitgeverij Elmar, Delft, 1978. ISBN: 906120-1365
Op een boerderij in Harelbeke had men twaalf kinderen onder wie negen meisjes en drie jongens.
Toen één van de meisjes de koeien moest bewaken op de weide, kreeg ze van een dame en een heer een appel. Het meisje beet in de appel en zag dat de appel bloedde. Daarna was het meisje door de duivel bezeten.
Het meisje zag de tafels en stoelen tegen elkaar botsen en was helderziend.
Zo wist het meisje bijvoorbeeld dat twee vrouwen op bedevaart gingen naar Zwevegem en dat de vrouwen op de boerderij drank zouden komen vragen om haar te kunnen zien.
Toen in Parijs het operagebouw afbrandde, wist het meisje het ook. Ze wist zelfs de naam van een heer uit Harelbeke die naar de ramp stond te kijken.
Op zekere dag kwam een pastoor het meisje overlezen en de duivel verjagen.
Daarna kwijnde het meisje weg. Ze heeft niet lang meer geleefd.
Men vertelt dat er eens in Herat een machtige sjah woonde. Hij was de heerser van Chorazan en had maar één zoon, mooi als de dag en moedig als een leeuw. Zijn zoon heette prins Badan. Alles wat hij deed lukte hem. Maar het meeste succes had hij met boogschieten. Zo'n goede schutter had Chorazan nog nooit gekend en zou het ook nooit meer krijgen.
Op een dag was de sjah met zijn onderdanen en zijn zoon aan het wandelen in de tuin. Toen gebeurde er iets vreemds. Nauwelijks had de sjah een voet op het gras gezet, of er vloog een adelaar voor zijn voeten en om de hals van de adelaar kronkelde een giftige slang. De sjah kreeg medelijden met de adelaar en riep: "Wie durft hem te bevrijden?" Prins Badan pakte zijn pijl en boog en zei: "Ik vader, als u het mij toestaat!"
Hij spande zijn boog en schoot een pijl af; precies zo, dat hij de slang in zijn kop raakte. De dode slang viel op de grond, de adelaar spreidde zijn vleugels en met een dankbare krijs verdween hij in de wolken.
Vele jaren later toen de sjah met zijn zoon en zijn onderdanen in de tuin wandelde, gebeurde er weer iets vreemds. Nauwelijks had hij een voet op het gras gezet, of boven hun hoofd krijste een grote adelaar die voor de voeten van de sjah een paar zaadjes liet vallen. Toen verdween hij weer in de wolken.
De machtige sjah keek verbaasd op en zei: "Dat was zeker dezelfde adelaar, die we jaren geleden gered hebben. Vandaag bracht hij ons een geschenk. Laat de zaadjes uitzaaien!"
De tuinier van de sjah zaaide de zaadjes op een daarvoor bestemde plek. Na enige tijd was er een onbekende struik uit gegroeid en deze struik werd steeds groter en voller, tot hij helemaal bedekt was met grote zware trossen druiven. De druiven waren rijp geworden door de zon en barstten uit elkaar. Uit de opengebarsten druiven liep sap. Toen men het sap in een beker opving en in de schaduw zette, ging het gisten, daarna werd het helder en tenslotte glinsterde het als goud. Maar wat het voor vocht was, dat wist niemand, ook de knappe ministers van de sjah wisten het niet.
Ze konden de sjah alleen de raad geven om het sap te laten drinken door iemand die ter dood veroordeeld was.
De man die ter dood veroordeeld was dronk de eerste beker en trok een zuur gezicht. De ter dood veroordeelde man dronk een tweede beker en begon te lachen.. De man dronk een derde beker en hij begon vrolijk te zingen, alsof hij vergeten was, dat hij ter dood veroordeeld was.
De machtige sjah zag dat het niet giftig was. Hij liet de man vrij en proefde zelf van de wonderlijke drank. Zo kwamen de wijnranken op de wereld. En zo heeft de adelaar er voor gezorgd, dat de mensen zoete druiven eten en zure wijn drinken.
* * * EINDE * * *
Bron : "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2
De oude vrouw in het bos - Een sprookje van Grimm over een in een boom betoverde prins -
Er was eens een arm dienstmeisje, dat met haar meester en meesteres door een groot bos reisde, en toen ze daar middenin was, kwamen er opeens rovers uit het struikgewas te voorschijn, en ze vermoordden iedereen die ze tegenkwamen. Allen kwamen erbij om, behalve het meisje, zij was in haar angst uit de wagen gesprongen en had zich achter een boom verborgen.
Toen de rovers met hun buit weg waren, kwam ze op de plaats waar het gebeurd was en zag het ongeluk. Ze begon bitter te schreien en zei: "Wat zal ik arme nu beginnen, ik weet niet hoe ik uit het bos kom, er woont geen levende ziel in, ik zal zeker van honger omkomen."
Ze liep heen en weer, zocht een uitweg, maar kon niets vinden.
Het werd avond, ze ging onder een boom zitten, vroeg God om hulp, wilde daar blijven zitten en niet weggaan, wat er ook gebeurde. Maar toen zij daar een poos gezeten had, kwam er een wit duifje aangevlogen, met een klein, gouden sleuteltje in zijn snavel. Hij legde haar het sleuteltje in de hand en zei: "Zie je daar in de verte die grote boom? Daar hangt een klein slotje aan, dat kun je met het sleuteltje opendoen, daar zul je eten genoeg vinden en je hoeft geen honger meer te lijden."
Toen ging ze naar de boom, ze deed het slot open en ze vond er melk in een schoteltje en wittebrood erbij om erin te brokkelen, zodat ze lekker kon eten. Toen ze genoeg had, zei ze: "Nu is het de tijd waarop de kippen thuis op stok gaan, ik ben zo moe, kon ik maar in mijn bed gaan liggen."
Het duifje kwam dan ook weer aangevlogen, bracht een tweede gouden sleuteltje in z'n snavel en zei: "Doe de boom, die daar staat, maar open, dan zul je een bed vinden." Zij maakte ook dit slot open en vond een mooi, wit bedje: ze bad God, dat hij voor haar die nacht zou zorgen, ze ging liggen en sliep in.
De volgende morgen kwam het duifje voor de derde keer, bracht weer een sleuteltje en sprak: "Maak nu die boom daar eens open, daar zul je kleren vinden." En toen ze het slot openmaakte, vond ze daar kleren met goud en edelstenen, zo heerlijk als geen koningskind er had. Zo leefde ze daar een poos, het duifje kwam elke dag en zorgde voor alles, wat ze nodig had, en 't was een rustig, goed leven.
Eens echter kwam het duifje en zei: "Wil je iets doen om mij een plezier te doen?"
"Graag," zei 't meisje.
Het duifje zei: "Ik zal je naar een klein huisje brengen. Ga daar in, middenin, bij de haard, zit een oude vrouw; ze zal, 'goedendag' zeggen. Maar geef haar vooral geen antwoord, al begint ze nog zo vaak. Ga de kamer door aan haar rechterhand. Daar is een deur. Maak die open. Dan kom je in een kamer, waar een hoop ringen in allerlei soorten op een tafel liggen. Daar zijn prachtige bij, met fonkelende stenen. Maar laat ze liggen! Zoek er een heel eenvoudige uit; die is er ook wel bij, en breng die dan bij me, zo gauw als je kunt."
Het meisje ging naar het huisje toe en ging de deur door. Ze zag er een oud mens zitten, dat grote ogen opzette en zei: "Goedendag, kindlief." Ze gaf haar geen antwoord en ging naar de deur toe. "Waarnaar toe?" riep ze en pakte haar bij haar rok en wilde haar vasthouden. "Het is mijn huis, daar mag niemand binnenkomen, als ik het niet hebben wil." Maar het meisje zweeg, maakte zich uit haar greep los en ging meteen de kamer in. Daar lag nu op tafel een massa ringen, ze glinsterden en schitterden haar in de ogen; ze wierp ze door elkaar en zocht de eenvoudige, maar ze kon hem niet vinden.
Terwijl ze zo aan het zoeken was, zag ze het oude mens rondsluipen en een vogelkooi ter hand nemen waar ze mee weg wilde. Ze ging nu op haar toe, nam haar de kooi uit de hand, en toen ze hem ophief en erin keek, zat er een vogel in, die een eenvoudige ring in zijn snavel had. Ze nam die ring en liep er heel blij mee naar huis en dacht dat het witte duifje dadelijk komen zou om de ring te halen: maar het kwam niet.
Ze leunde tegen de boom om op het duifje te wachten, maar terwijl ze daar stond, leek het of de boom zacht was, en buigzaam, en de takken zonken neer. En opeens bogen zich de takken om haar heen, en dat waren twee armen, en toen ze omkeek, was de boom een man geworden, die haar omvatte, haar kuste en zei: "Jij bent het, die me verlost hebt en uit de macht van het oude mens bevrijd. Ze is een boze heks. Ze had me betoverd in een boom, maar een paar uur lang was ik iedere dag een duif, en zolang ze de ring bezat, kon ik mijn mensengedaante niet meer terugkrijgen."
Nu waren ook zijn bedienden en zijn paarden van de toverij verlost; ze had hen ook in bomen veranderd. Ze stonden nu naast hem. En zij reden weg naar zijn rijk, want hij was een prins; en ze trouwden en leefden gelukkig met elkaar.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: Die Alte im Wald Engelse tekst: The Old Woman in the Woods
Het verenkleed van het Maanmeisje - Een lenteverhaal uit Japan -
Het was lente, en langs het met pijnbomen bedekte strand van Mio werd het geluid van vogels gehoord. De blauwe zee danste en fonkelde in de zonneschijn, en Hairuko, een visser, zat daar neer om van het schitterende toneel te genieten. Terwijl hij dit deed, zag hij bij toeval een prachtig kleed van zuiver witte veren aan een pijnboom hangen.
Toen Hairuko op het punt stond het kleed van de boom af te nemen, zag hij, dat een buitengewoon bekoorlijk meisje uit de zee naar hem toekwam, en hem vroeg, of hij haar het kleed wilde teruggeven.
Hairuko keek met bijzondere bewondering naar het meisje en zei: "Ik vond het kleed en ben van plan het te houden, want het is een wonder, waardig om geplaatst te worden onder de schatten van Japan. Nee, ik kan het u bij mogelijkheid niet teruggeven."
"Ach," riep het meisje diep ongelukkig. "Ik kan niet door de lucht vliegen zonder mijn kleed van veren; als u er dus bij blijft, dat u het wilt houden, kan ik nooit meer naar mijn hemels verblijf terugkeren. Ach, brave visser, ik smeek u, geef mij mijn kleed terug!"
De visser, die wel een zeer hardvochtig man moet geweest zijn, wilde zich niet laten vermurwen. "Hoe meer u smeekt," zei hij, "des te meer ben ik besloten, te houden wat ik heb gevonden."
Daarop antwoordde het meisje:
"O, beste visser, spreek niet uit dat woord; Hebt u dan nooit van het vogeltje gehoord, Welks wieken zijn geknakt; kan 'k niet met veren prijken, Dan tracht ik te vergeefs den Hemel te bereiken."
Na enige verdere besprekingen over dit onderwerp werd het hart van den visser enigszins vertederd. "Ik zal u uw kleed van veren teruggeven," zo sprak hij, "als u ogenblikkelijk voor mij wilt dansen."
Daarop antwoordde het meisje: "Ik zal hier voor u de dans dansen, die het Paleis van de Maan doet ronddraaien, zodat zelfs een arme sterveling zijn geheimen leert kennen. Maar ik kan niet dansen zonder mijn veren."
"Nee," zei de visser wantrouwend. "Als ik u dat kleed geef, zult u wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst."
Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking. "Stervelingen mogen al hun beloften breken," zo sprak zij, "maar bij de Hemelse Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend."
Na het horen van die woorden schaamde zich de visser vreselijk, en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van veren terug.
Toen het meisje haar helder wit kleed had aangetrokken, tokkelde zij de snaren van een luit en begon te dansen, en terwijl zij danste en speelde, zong zij van vele vreemde en schone dingen in verband met haar verwijderde woning in de Maan. Zij zong van het reusachtige Paleis van de Maan, waarin dertig vorsten heersten, vijftien in witte gewaden, als de maanschijf vol was, en vijftien in het zwart, als de Maan afnam. Terwijl zij zong en speelde en danste, zegende zij Japan en drukte den wens uit: "Dat het voortdurend meer moge bloeien en groeien."
De visser mocht zich niet lang verheugen in die vriendelijke vertoning van de bekwaamheid van het Maanmeisje, immers zeer spoedig klopten haar lieflijke voetjes niet langer het zand. Zij steeg op in de lucht, terwijl de witte veren van haar kleed flikkerden tegen de pijnbomen of tegen de blauwe lucht zelf. Zij steeg al hoger en hoger, nog steeds spelend en zingend, tot boven de toppen der bergen, al hoger en hoger, totdat haar gezang niet meer werd gehoord, en zij het schitterende paleis van de Maan bereikte.
* * * EINDE * * *
Bron : "Mythen & Legenden van Japan" door F. Hadland Davis. W. J. Thieme & Cie, Zutphen, 1917.
De marketentster van de Fransebaan - Een sage uit Oisterwijk over Trientje de Fransman -
Trientje de Fransman was een marketentster. Dat was in 1813. Ze is toen met het leger van Napoleon meegekomen over de Franse Baan. Napoleon is daar in de Franse Baan verslagen. De mensen maakten er een versje van:
"Trieneke de Fransman die met het leger hier kwam Napoleon is over de Franse Baan met de legers op de vlucht gegaan."
Trientje was een marketentster. Haar man was bij het leger en zij liep met hem mee. Achteraan. Ze had een leren riem om en daar hing een kruikje met jenever aan. Haar man is met Napoleon weggevlucht en nooit meer teruggekomen. Trientje is toen hier 'op de hei' blijven wonen. Ze bouwde een hutje van masten (dat zijn van die lange dennen) en van rijshout (dat zijn lange wilgentakken). Met dennen en takken vlocht ze de muren van het hutje en smeerde dat dicht met leem en koeienpoep. Dat werd dan heel hard.
Ze verkocht in haar huisje jenever, tabak en bier. Er kwamen ook veel stropers. De mannen kwamen bij Trientje wat drinken. Ze was altijd de hele nacht op. Ze ging niet naar bed. Toen ze hier kwam als marketenster was ze nog een meisje van 23 jaar. Ze heeft hier nog tot 1870 gewoond. Ze was toen 80. Toen werd ze ziek. De mensen zeiden dat ze haar ziel aan de duivel had verkocht. Dat was, omdat ze de mannen in haar huisje liet zuipen en lallen tot diep in de nacht.
Het ging als een lopend vuurtje rond: "Trientje de Fransman is doodziek!"
Nu woonde er in Haaren een zekere 'Keesje'. Hij was zo ongeveer dokter. Hij had allerlei kruiden. Hij was naar Trientje toegegaan en had gezegd: "Trientje, je gaat dood. Wil je de pastoor hebben?" - "Nee," zei Trientje, "dat wil ik niet. Dat werk ik zelf wel met Onze Lieve Heer af."
Nou, er zijn vijf pastoors geweest: uit Haaren, Boxtel, Oirschot, Moergestel en uit Oisterwijk. Maar Trientje wilde van de pastoors niets weten. De pastoors dachten dat ze recht naar de hel ging. Ze hebben het allemaal geprobeerd. Alleen de Oisterwijkse pastoor bleef. Trieneke moest van hem de duivel afzweren: ze mocht niets meer met hem te maken hebben. Ze moest zeggen: "Ik verzaak aan de duivel." Maar Trieneke zei niets.
"Zeg het nu," zei de pastoor. Maar Trieneke zei niets. "Zeg het nu," zei de pastoor weer. Tenslotte zei Trieneke: "Ik verzaak aan Mijnheer de Duivel."
"Waarom zeg je nu 'mijnheer' tegen de duivel?" vroeg de pastoor.
"Ik ben niet gek," zei Trieneke. "Als ik toch naar de hel moet, dan houd ik de duivel liever tot vriend."
* * * EINDE * * *
Bron : Geschreven en verteld door Marleen Groenland voor het project 'Nederlandse gemeenten en hun sagen'. Oktober/november 2008.