Het verenkleed van het Maanmeisje - Een lenteverhaal uit Japan - |
Het was lente, en langs het met pijnbomen bedekte strand van Mio werd het geluid van vogels gehoord. De blauwe zee danste en fonkelde in de zonneschijn, en Hairuko, een visser, zat daar neer om van het schitterende toneel te genieten. Terwijl hij dit deed, zag hij bij toeval een prachtig kleed van zuiver witte veren aan een pijnboom hangen.
Toen Hairuko op het punt stond het kleed van de boom af te nemen, zag hij, dat een buitengewoon bekoorlijk meisje uit de zee naar hem toekwam, en hem vroeg, of hij haar het kleed wilde teruggeven.
Hairuko keek met bijzondere bewondering naar het meisje en zei: "Ik vond het kleed en ben van plan het te houden, want het is een wonder, waardig om geplaatst te worden onder de schatten van Japan. Nee, ik kan het u bij mogelijkheid niet teruggeven."
"Ach," riep het meisje diep ongelukkig. "Ik kan niet door de lucht vliegen zonder mijn kleed van veren; als u er dus bij blijft, dat u het wilt houden, kan ik nooit meer naar mijn hemels verblijf terugkeren. Ach, brave visser, ik smeek u, geef mij mijn kleed terug!"
De visser, die wel een zeer hardvochtig man moet geweest zijn, wilde zich niet laten vermurwen. "Hoe meer u smeekt," zei hij, "des te meer ben ik besloten, te houden wat ik heb gevonden."
Daarop antwoordde het meisje:
"O, beste visser, spreek niet uit dat woord; Hebt u dan nooit van het vogeltje gehoord, Welks wieken zijn geknakt; kan 'k niet met veren prijken, Dan tracht ik te vergeefs den Hemel te bereiken." Na enige verdere besprekingen over dit onderwerp werd het hart van den visser enigszins vertederd. "Ik zal u uw kleed van veren teruggeven," zo sprak hij, "als u ogenblikkelijk voor mij wilt dansen."
Daarop antwoordde het meisje: "Ik zal hier voor u de dans dansen, die het Paleis van de Maan doet ronddraaien, zodat zelfs een arme sterveling zijn geheimen leert kennen. Maar ik kan niet dansen zonder mijn veren."
"Nee," zei de visser wantrouwend. "Als ik u dat kleed geef, zult u wegvliegen, zonder voor mij te hebben gedanst."
Het meisje werd ontzettend boos over die opmerking. "Stervelingen mogen al hun beloften breken," zo sprak zij, "maar bij de Hemelse Wezens zijn bedrog en onoprechtheid niet bekend."
Na het horen van die woorden schaamde zich de visser vreselijk, en zonder een woord te antwoorden, gaf hij het meisje het kleed van veren terug.
Toen het meisje haar helder wit kleed had aangetrokken, tokkelde zij de snaren van een luit en begon te dansen, en terwijl zij danste en speelde, zong zij van vele vreemde en schone dingen in verband met haar verwijderde woning in de Maan. Zij zong van het reusachtige Paleis van de Maan, waarin dertig vorsten heersten, vijftien in witte gewaden, als de maanschijf vol was, en vijftien in het zwart, als de Maan afnam. Terwijl zij zong en speelde en danste, zegende zij Japan en drukte den wens uit: "Dat het voortdurend meer moge bloeien en groeien."
De visser mocht zich niet lang verheugen in die vriendelijke vertoning van de bekwaamheid van het Maanmeisje, immers zeer spoedig klopten haar lieflijke voetjes niet langer het zand. Zij steeg op in de lucht, terwijl de witte veren van haar kleed flikkerden tegen de pijnbomen of tegen de blauwe lucht zelf. Zij steeg al hoger en hoger, nog steeds spelend en zingend, tot boven de toppen der bergen, al hoger en hoger, totdat haar gezang niet meer werd gehoord, en zij het schitterende paleis van de Maan bereikte.
* * * EINDE * * * |
Bron : "Mythen & Legenden van Japan" door F. Hadland Davis. W. J. Thieme & Cie, Zutphen, 1917. |
|