Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
27-06-2010
De nieuwsgierige vrouw
De nieuwsgierige vrouw - Een Ecuadoriaans volksverhaal over het uitbannen van geesten -
Er was er eens een heel nieuwsgierige vrouw in een dorp. Elke keer als zij een of ander geluid of een gedruis hoorde, hoe onbeduidend ook, liep zij de trap af om te kijken wat er gebeurde. Het kon haar niet schelen als zij zelfs om middernacht moest opstaan, als zij maar haar nieuwsgierigheid kon bevredigen.
Op een nacht hoorde zij weer een geluid, en zij dacht dat er wat op het plein gebeurde. Zij stond op en liep naar beneden en toen zag zij dat er heel wat mensen op straat langs haar huis trokken. Zij bleef bij het raam, vol verwachting, staan om te zien wat het was. En langzamerhand werd het haar duidelijk dat het hier een processie betrof. Alle voorbijgangers zongen droefgeestige wijsjes, waarvan zij de woorden weliswaar niet kon verstaan.
Toen de menigte dichtbij genoeg was, probeerde de vrouw al het mogelijke om iemand van de voorbijgangers te herkennen, maar het gelukte haar niet, want de een had - zo scheen het haar - geen neus, de ander geen ogen, de derde geen mond. De nieuwsgierige schrok, maar zij trok zich niet terug.
Intussen naderde een man haar met een licht in zijn hand en dat gaf hij haar met de woorden: "Als de processie voorbij is, doof dan het licht en bewaar het in een koffer!" De vrouw deed zoals haar gezegd was, maar zij voelde zich erg bang. En de volgende morgen ging zij naar de pastoor van het dorp en vertelde hem wat er gebeurd was. De pastoor zei haar echter dat het hier de duivel moest betreffen. En opdat hij haar niet zou meeslepen, als straf voor haar nieuwsgierigheid, moest zij een aantal zuigelingen in haar huis halen, verder rozemarijn en gewijde palmtakken en ook wat wierook. En hij raadde haar aan dat zij - als die kerel 's nachts terugkeerde - de wierook moest aansteken, de rozemarijn en de gewijde palmtakken om haar heen leggen en de kinderen laten huilen. Later zou zij met een kind op haar arm naar het raam moeten gaan en het licht meenemen, dat niets anders was dan een bot van een dode.
Bevend van angst volgde de nieuwsgierige de opdracht die de pastoor haar had gegeven op. Om precies middernacht hoorde zij weer de processie voorbijlopen. En weer kwam die man op haar toe en verlangde het licht terug. En dankzij de kinderen en de andere middelen kon de duivel haar niet meenemen. Dat was een goed middel om de vrouw van haar nieuwsgierigheid te genezen.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De geraamtevrouw - Een griezelsprookje uit Groenland over een lijk in de zee -
In het hoge noorden, waar alleen maar ijs is en sneeuw en een grijsblauwe hemel boven een grijsblauwe zee, dobberde een bootje op het water. In het bootje zat een visser. Hij had de hele dag nog niets gevangen, maar hij zat nog steeds te vissen. Aan één visje zou hij genoeg hebben. Hij hoefde voor niemand te zorgen en geen sterveling zou ongerust zijn als hij heel laat of helemaal niet thuis kwam. Een traan rolde langs zijn wang toen hij daaraan dacht. Hij veegde de traan vlug weg en ging door met vissen.
Plotseling werd zijn lijn strakgetrokken. Hij had beet! En het was geen kleine vis ook, zag hij toen hij de vis voorzichtig binnenhaalde. Deze vis was groter dan de meeste vissen, maar kleiner dan een zeehond. En wit - witter dan wit. Wat was het, daar onder water? Het leek wel een vrouw.
Het geraamte van een vrouw!
Ze dook op uit het water, vlak voor zijn neus en grijnsde over de rand van het bootje tegen hem, terwijl ze zich met haar benige vingers probeerde vast te klampen. Hoe lang had ze op de zeebodem liggen deinen met de zeestromingen mee, terwijl de grote vissen het vlees van haar botten knabbelden en de kleintjes speelden tussen haar ribben? Ze wist het niet. Ze wist alleen maar dat het een goed gevoel was weer terug te zijn in de wereld van de levenden!
"Ga weg!" riep de visser angstig. Hij liet zijn vislijn vieren, greep zijn peddel en sloeg haar net zo lang tot ze de boot losliet. Toen peddelde hij zo hard hij kon naar het strand terug.
Hij werd gevolgd door het vrouwengeraamte dat met haar benige armen zwaaide alsof ze wilde roepen: "Wacht op mij! Wacht op mij!"
De man peddelde harder en het vrouwengeraamte rende met rammelende botten door het water achter hem aan, waarbij ze wild met haar hoofd schudde. "Wacht op mij!"
Op het strand sprong de visser uit de boot, greep zijn vishengel en zette het op een lopen over de ijzige, besneeuwde vlakte, tot hij thuis was.
Hij kroop naar binnen terwijl zijn hart bonkte in zijn keel. Eindelijk was hij veilig, verborgen in zijn witte iglo midden in de witte sneeuw. Na een poosje voelde hij zich iets beter. Hij begon zijn vislijn te ontwarren en rolde het op tot een keurig balletje.
Toen hoorde hij buiten het gerammel van botten en even later kroop het vrouwengeraamte zijn iglo binnen!
De visser hield op met werken. Zijn hart ging weer als een razende tekeer. Het vrouwengeraamte was heel stil. Heel geduldig zat zij - een bundeltje botten - geduldig te wachten. Toen zag hij wat er gebeurd was. Ze kon hem niet zien want de vissen hadden haar ogen lang geleden al opgegeten. Ze kon hem zelfs niet horen, want ze had geen oren. Hij had haar zelf meegesleept omdat ze verward zat in de vislijn.
De visser had medelijden met haar. Daarom begon hij haar zachtjes en voorzichtig te bevrijden uit de vislijn. Het duurde heel lang. Maar tenslotte had hij haar botten goed neergelegd. Toen kroop hij terug naar zijn kant van de kleine sneeuwhut.
Het geraamte richtte zich op van de plek waar de visser haar had neergelegd en bleef daar zitten, met botten die rammelden van kou en angst, totdat hij haar een paar stukken bont toegooide. "Draai je daar maar in," zei hij, "en laat mij rustig slapen!"
Terwijl de visser sliep rolden er weer een paar tranen van eenzaamheid over zijn wangen.
De geraamtevrouw kon niet zien, horen of ruiken - maar ze voelde dat hij huilde. En ze had dorst. Ze kroop naar de man toe en begon te drinken. En die paar tranen werden een rivier vol levenswater. Ze lag op zijn borst en hoorde zijn hart slaan als een trommel. En het ritme van die trommel trilde door haar botten als een lied dat het vlees op haar botten zong en het haar op haar hoofd. Haar ogen konden weer zien en haar oren horen en haar eigen hart klopte en klopte en klopte...
Toen de man wakker werd was er geen geraamte meer, maar een echte, levende vrouw en hij wist dat hij nooit meer eenzaam zou zijn.
Ze bleven hun hele leven bij elkaar en de vissen die zich op de zeebodem aan haar tegoed hadden gedaan zorgden ervoor dat de visser en zijn vrouw nooit meer honger hoefden te hebben. De mensen uit het noorden vertellen dit sprookje - en ze zweren dat het waar is!
* * * EINDE * * *
Bron : "De ruiter zonder hoofd en andere griezelsprookjes" naverteld door Maggie Pearson. Uitgeverij De Eekhoorn, Oud-Beijerland, 2001. ISBN: 90-6056-851-6
De gauwdief en zijn meester - Een sprookje van Grimm over een tovenaar en zijn leerling -
Jan wou zijn zoon een ambacht laten leren. Toen ging Jan naar de kerk en vroeg aan Onze Lieve Heer, wat Hem behagen zou. De koster stond juist achter het altaar en zei: "Gauwdieven, gauwdieven." Toen ging Jan weer naar zijn zoon terug en zei, dat het gauwdieven moest wezen, dat had Onze Lieve Heer zelf gezegd.
Nu gaat hij met zijn zoon naar een man die goed stelen kan. Ze lopen een hele poos, en dan komen ze bij een groot bos. Daar staat zo'n klein huisje met zo'n oud wijf erin, en Jan zegt: "Weet jij niet een man die stelen kan?"
"Dat kan je hier wel leren," zegt de vrouw, "daar is mijn zoon een meester in." Nu gaat hij met de zoon praten: "Of hij het wel goed kan?" De meesterdief zegt: "Ik wil het je zoon wel leren, kom maar over een jaar terug, als je dan je zoon nog herkent, wil ik geen leergeld hebben, ken je hem niet, dan geef je me tweehonderd daalders."
De vader gaat naar huis, en de zoon leert om goed te toveren en te stelen. Als het jaar om is, gaat de vader er snikkend heen, hoe hij het nu weten moet, of hij zijn zoon weer herkent. Als hij zo loopt te snikken, dan komt 'm zo'n klein mannetje tegemoet, die zegt: "Man wat grien jij? Je bent zo bedroefd."
"Ach," zegt Jan, "ik heb mijn zoon verleden jaar bij een meesterdief verhuurd om het ambacht te leren, en die zei me, ik moest na een jaar weeromkomen, en als ik hem nog kende, hoefde ik niks te geven, en nu ben ik zo bang, dat ik hem niet meer ken, en waar krijg ik dan die tweehonderd daalders vandaan?"
Toen zei dat manneke, hij moest maar eens een korstje brood meenemen, en onder de schoorsteen gaan staan: "En op de haalboom staat een mandje, en daar kiekt een vogeltje uit en dat is je zoon."
Nu gaat Jan erheen en gooide een korstje zwart brood voor het mandje, daar wipt het vogeltje eruit en kijkt ernaar. "Hola, mijn zoon, ben je daar?" zegt de vader. De zoon was heel blij, dat hij zijn vader zag, maar de meesterdief zei: "Dat heeft de duivel je laten weten: hoe kon je nou zien dat dat je zoon was?"
"Vader, laten we nu gaan," zegt de jongen.
Nu wou de vader met zijn zoon weer naar huis gaan, en onderweg kwam er een koets aanrollen, en toen zei de zoon tegen z'n vader: "Vader, ik ga me in een grote windhond veranderen, dan kunt u er veel geld aan verdienen."
De heer uit de koets roept: "Zeg man, wil je me die hond verkopen?"
"Ja," zegt de vader.
"Hoeveel moet je d'r voor hebben?"
"Dertig daalders." "Nou, dat is veel, maar omdat het zo'n prachtig mooie hond is, wil ik hem houden." Hij koopt de hond, en de hond komt in de koets zitten, maar na een eindje springt hij eruit, door de ruiten, en dan is hij geen windhond meer, maar loopt weer naast zijn vader.
Nu gaan ze samen naar huis. De volgende dag is er markt in het naaste dorp. Dan zegt de jongen tegen z'n vader: "Ik zal me nu in een mooi paard veranderen; en verkoop me daar; maar als u me verkoopt, trek het toom van me af, want anders kan ik nooit meer een mens worden." De vader trekt met het paard naar de markt, maar nu komt de meesterdief en koopt het paard voor honderd daalders, en de vader vergeet het en trekt hem het toom niet af.
Nu trekt de meesterdief met het paard naar huis en zet het in de stal. De meid gaat over de deel, dan zegt het paard: "Doe me het toom af, doe me het toom af." De meid staat te luisteren: "Kan je praten?" en ze gaat heen en doet hem het toom af. Dan verandert het paard zich in een mus en vliegt over de onderdeur weg, maar de meesterdief verandert zich ook in een mus, en vliegt hem na. Nu komen ze bij elkaar en pikken elkaar, maar de meesterdief wordt in het water gedreven, en nu maakt hij zich een vis. Nu maakt de jongen zich ook tot een vis, en ze vechten weer, maar de meester moet het afleggen. Dan verandert de meester zich in een haan, maar de jongen wordt tot een vos en hij bijt de haan de kop af, en toen is de meester dood gegaan en dood gebleven tot op deze dag.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: De Gaudeif un sien Meester
De overstroming van Bogota - Een oud verhaal uit Colombia over een zondvloed -
Een hele, hele tijd geleden, toen de aarde nog geen maan had, leefden er op de vlakte van Bogota mensen zonder cultuur als wilden. Zij kenden noch de akkerbouw, noch een wet en orde.
Op een dag verscheen er bij de wilde stammen een oude man, die stamde uit het gebied in het oosten van de Cordillere van Chingasa. Hij was van een geheel ander ras als de wilden van Bogota en had een lange, dichte baard. Deze grijsaard luisterde naar drie verschillende namen: Bochica, Nemquetheba en Zuhe. Hij sloot zich bij de mensen aan en bracht hen bij niet meer naakt te lopen, maar zich te kleden, akkers te bebouwen en vruchten te oogsten, hutten te bouwen en in gezinsverband te leven. De oude bracht ook zijn vrouw mee, die eveneens drie namen had: Chia, Yubecayguaya en Huythaca. Helaas was deze vrouw even mooi als boos. Zij haatte de mensen van iedere streek en als haar echtgenoot iets voor hen maakte, dan vernielde zij het vaak weer.
Door tovenarij liet zij de Río Funza zo zwellen, dat die het hele dal van Bogota overstroomde. Door deze vloed verdronken bijna alle mensen die daar woonden en slechts weinigen konden zich op de top van de omliggende bergen redden. Toen de oude man dit zag werd hij heel kwaad op zijn vrouw. Hij joeg haar weg van de aarde en verdreef haar naar de hemel. En sinds die tijd heeft de aarde een maan, die in de nacht schijnt.
De grijsaard Bochica werd echter gegrepen door medelijden met de mensen, die in het hooggebergte moesten leven. Hij verpletterde de rotsen, die het dal van Bogota aan de zijde van Canoas en Trequendama insloten, zodat door deze opening de watermassa's weg konden vloeien. Toen bracht hij de verspreide mensen weer tezamen, bouwde huizen en steden voor hen, leerde hun het aanbidden van de zon, benoemde opperhoofden, elk één voor de wereldlijke en voor de geestelijke macht.
Toen trok de grijsaard zich terug in het heilige dal van Iraca onder de naam Idacanzas, waar hij als kluizenaar vele duizenden jaren leefde.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De Magische Klok (2/2) - Een sprookje uit de Efteling over zes herauten -
De tovenaar was intussen de hele dag op stap geweest om de klok te verkopen. Maar hij had niemand kunnen vinden die zomaar drie zakken goud kon betalen. En hij was zó moe geworden van al dat geloop, dat-ie met z'n rug tegen een boom was gaan zitten om wat uit te rusten. Plotseling zag-ie in de verte een klein kereltje aankomen. "Wat vreemd," zei de tovenaar tegen zichzelf. "Dat lijkt Slimme Toon wel. Ik dacht dat-ie op de klok zou passen, e-en nou loopt-ie hier, door het bos?"
Hij verstopte zich achter de boom, en ja hoor, daar kwam Slimme Toon voorbij, met de klepel op z'n rug. De tovenaar begreep er niets van, maar hij dacht wel dat er iets niet pluis was. En toen hij zag dat Slimme Toon de weg naar het kasteel insloeg, besloot-ie hem ongezien te volgen.
De zes koningszonen stonden al vol ongeduld te wachten, en ze hielpen Slimme Toon om op het torentje te klimmen. Daar hing hij de klepel in de bel, en toen riep-ie naar beneden: "Blaast u nog 'ns. Nu zal het wel beter gaan." De zes koningszonen hieven hun trompetten naar hun mond, en bliezen. De ruitertjes begonnen te rijden, en de bel begon te luiden.
Maar wie kwam daar door de poort? De tovenaar. Hij begreep ineens alles en werd wit van boosheid. "Lelijke dieven die jullie zijn," riep-ie tegen de koningszonen, "die mooie klok te stelen, waar ik drie jaar aan gewerkt heb! Wacht maar eens, ik zal jullie leren!" En hij prevelde de sterkste toverspreuk die-t-ie kende. Plotseling konden de koningszonen zich niet meer bewegen. Ze moesten stokstijf blijven staan, met de trompet aan hun mond. "Ieder kwartier zullen jullie moeten blazen," zei de tovenaar, "en als de ruitertjes dan gaan rijden, dan kunnen de mensen zien hoe jullie vroeger vrij en blij te paard door de velden reden, en hoe jullie nu voor straf in stenen beelden veranderd bent." Slimme Toon probeerde zich nog te verstoppen achter de bel, maar de tovenaar had 'm al gezien. "En jij, Slimme Toon, jij zult voor altijd op het dak van de toren moeten blijven zitten en de bel luiden. Dan kunnen de mensen horen waar ze moeten komen kijken om een oneerlijke knecht te zien." En, zoals de tovenaar zei, zo gebeurde het...
En zo is het nu nog. Ieder kwartier blazen de koningszonen op hun trompetten en ieder kwartier luidt Slimme Toon de bel. Maar hij is niet zó slim dat-ie van de toren afkan. Misschien dat ooit de toverspreuk z'n kracht verliest en ze allen weer levend worden, dat de koningszonen weer vrij en frank door de velden kunnen rijden, en dat Slimme Toon een eerlijke knecht wordt... Wie weet, gebeurt dat nog 'ns. Want ja; in sprookjes is alles mogelijk.
* * * einde * * *
Bron : http://members.home.nl/efteling/verhalen/magischeklok.html
De Magische Klok (1/2) - Een sprookje uit de Efteling over zes herauten -
Heel lang geleden woonden hier op een prachtig kasteel zes koningszonen. Ze waren zo ijdel, dat ze aan de machtige tovenaar een klok besteld hadden, met zes ridders te paard, zodat iedereen die de klok zag, aan hen zou denken. Bovendien mocht de klok pas gaan lopen en de bel gaan klinken, zodra de koningszonen op hun trompet bliezen. Ze hadden de tovenaar beloofd hem daar drie zakken goud voor te geven. Maar toen de klok klaar was en ze bij hem kwamen om de klok te halen, hadden ze zoveel geld uitgegeven aan mooie kleren en lekker eten, dat ze nog maar één zak goud over hadden, en 'm dus niet konden betalen.
De tovenaar werd vreselijk boos. "Als jullie niet genoeg geld hebben, dan hadden jullie ook niet zo'n dure klok mogen bestellen," zei hij. "Maak nu maar gauw dat jullie wegkomen. Ik verkoop die klok we-we-we-wel aan iemand anders." En toen zette hij hen buiten de deur.
Nu had Slimme Toontje, het knechtje van de tovenaar, achter de deur staan luisteren en zodoende alles gehoord. Aan deuren luisteren is een lelijk iets, maar Slimme Toontje had nog meer slechte eigenschappen. Hij kon liegen als de beste en was nog oneerlijk ook. Hij was alleen maar bij de tovenaar in dienst gekomen om stiekem achter alle geheimen te komen, in de hoop daar veel geld mee te kunnen verdienen. En hij verzon dan ook een heel boos plan.
De volgende dag zei de tovenaar tegen Slimme Toon: "Toon, Toon, ik moet op reis. Ik ga proberen of ik niet iemand kan vinden, eh, die de Magische Klok wil kopen. Hier is de sleutel van m'n kamer; pas goed op dat 'r niemand binnenkomt."
"Hèhè, niet zolang ik er ben," zei Slimme Toon en hij wuifde de tovenaar na tot die achter een heuvel verdwenen was.
Toen rende Slimme Toon de trappen af en liep op een holletje het donkere bos door, naar het kasteel, waar hij zich bij de koningszonen liet aandienen. "Wat kom jij hier doen?" vroeg de oudste koningszoon. "Ik-ik-ik-ik ben de knecht van de tovenaar," zei Slimme Toon, "en ik kom jullie vertellen hoe je voor één zak goud de Magische Klok kunt krijgen. Als jullie mij die zak goud geven, dan zal ik de deur van de kamer van de tovenaar opendoen. Dan kunnen jullie de klok, nou, gewoon meenemen."
"Hoeraaa!" riepen de zes koningszonen, en toen ze hoorden dat de tovenaar op reis was, nam één van hen Slimme Toon voor zich op z'n paard, en reden met z'n allen in galop naar de toren van de tovenaar.
De koningszonen pakten daar de gouden wijzers, de wijzerplaat, de zes ruitertjes en de bel op hun paarden en reden terug naar het kasteel. Slimme Toon begon hard te werken. Hij metselde de wijzerplaat in het torentje van het kasteelplein. Daarboven kwamen de ruitertjes. En helemaal op het dak van de toren maakte hij de bel. De koningszonen keken hun ogen uit. Oh, wat een mooie klok was dat. En ze hadden veel plezier dat ze die goeie tovenaar zó lelijk bij de neus hadden genomen. Toen de klok klaar was, gingen de koningszonen hun trompetten halen. "Blaas maar," zei Slimme Toon, "dan zul je eens wat zien." Dat deden ze, en ja hoor: de wijzers van de klok begonnen te draaien, de ruitertjes begonnen te rijden en de bel... Mis. De bel begon niet te luiden. Hoe ze ook bliezen, de bel deed het niet. De koningszonen werden vreselijk boos op Slimme Toon. Want de bel, ja, de bel vonden ze het mooiste van de hele klok. Maar... Slimme Toon had het al gezien: "Hèhè, eh, eh, we zijn de klepel vergeten," zei hij, "die ligt zeker nog in de kamer van de tovenaar. Uh, ik zal 'm wel even halen."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : http://members.home.nl/efteling/verhalen/magischeklok.html
De man die het huishouden zou doen - Een Noors sprookje van Asbjørnsen en Moe -
Er was eens een man, die altijd zuur en gemelijk was en nooit tevreden over wat zijn vrouw in het huishouden had gedaan. Op een avond tijdens de hooioogst kwam hij thuis en knorde en ketterde weer, dat de vonken er afvlogen.
"Maar mijn beste vriend, ga toch niet zo tekeer," zei zijn vrouw. "Morgen zullen we ruilen: ik zal met de hooiers meegaan, dan kun jij het huishouden doen."
Ja, daar kon de man zich best mee verenigen, dat wilde hij wat graag
's Morgens vroeg nam de vrouw de zeis over de schouder en vertrok naar de wei om te hooien en de man begon maar meteen aan het huishouden. Eerst wilde hij boter karnen; maar toen hij een poosje gekarnd had, kreeg hij dorst en ging naar de kelder om wat bier te tappen. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij, dat het varken naar binnen gewandeld was. Met de tap van de bierton in zijn hand liep hij even vlug de keldertrap op om te voorkomen, dat het varken de karn zou omgooien.
Maar toen hij zag, dat het varken de karn al omvergeworpen had en smakkend van de room stond te snoepen die over de vloer stroomde, werd hij zo uitzinnig van woede, dat hij de bierton volkomen vergat en meteen op varkensjacht ging. Hij haalde het dier bij de deur in en gaf het een fikse trap, zodat het bleef liggen waar het lag. Tot zijn schrik bedacht hij, dat hij nog steeds met de tap in zijn hand liep; maar toen hij in de kelder kwam, was het biervat al leeg.
Hij ging toen naar het melkkoetje en vond daar nog zoveel room, dat hij er de karn mee vol kreeg. En hij begon opnieuw te karnen want boter wilde hij voor het middagmaal hebben. Toen hij een poos had gekarnd, bedacht hij, dat de thuiskoe nog binnen stond en haar natje en droogje nog niet had gehad hoewel de dag al een heel eind gevorderd was. Hij vond de wei te ver en dacht, dat hij haar maar liever op het dak moest laten grazen: het huis had een plaggendak en er groeide prachtig sappig gras op. Het huis lag tegen een steile heuvel aan, en als hij nu een plank op het dak legde, dacht hij de koe er wel bovenop te kunnen krijgen. Maar de karn durfde hij niet alleen te laten want zijn zoontje scharrelde en kroop door het vertrek; die zou hem wel eens kunnen omgooien. Daarom nam hij de karn op zijn rug mee. Maar hij wilde de koe eerst nog even water geven voor hij haar op het dak losliet. Hij nam dus een emmer om daar water mee te putten, maar op hetzelfde ogenblik, dat hij zich over de putrand boog, vloeide de room de karn uit en langs zijn nek omlaag.
Het liep al hard naar de middag en nog steeds had hij geen boter; toen bedacht hij, dat hij ook best pap kon koken en hing een pan met water boven het haardvuur. Na dat gedaan te hebben, kwam de gedachte bij hem op dat de koe wel eens naast het dak kon stappen en haar poten of nek breken; hij klom daarom naar boven om haar vast te binden. Het ene eind van het touw bond hij om de hals van de koe, vervolgens liet hij het door de schoorsteenpijp glijden en beneden deed hij zolang een lus om zijn eigen dijbeen want het water in de pot kookte al en hij moest nu eerst de pap gaan roeren.
Terwijl hij daarmee bezig was viel de koe toch van het dak en trok de man door de pijp omhoog; daar bleeft hij vastzitten. En de koe, dat arme beest, hing langs de wand van het huis, zweefde tussen hemel en aarde en kon omlaag noch omhoog.
De vrouw liep er intussen allang op te wachten, dat de man haar voor het middageten zou komen roepen. Maar het duurde en bleef duren en er gebeurde niets. Ten slotte was zij het wachten moe en liep naar huis. Toen zij zag hoe akelig de koe daar hing, liep ze snel op haar toe en kapte het touw met de zeis door. Op hetzelfde ogenblik viel de man door de pijp omlaag en toen de vrouw binnentrad, stond hij op zijn kop in de pappot.
* * * EINDE * * *
Bron : "Noorse sprookjes" verzameld door P. Chr. Asbjørnsen en Jørgen Moe. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01-445