Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
25-06-2010
De gauwdief en zijn meester
De gauwdief en zijn meester - Een sprookje van Grimm over een tovenaar en zijn leerling -
Jan wou zijn zoon een ambacht laten leren. Toen ging Jan naar de kerk en vroeg aan Onze Lieve Heer, wat Hem behagen zou. De koster stond juist achter het altaar en zei: "Gauwdieven, gauwdieven." Toen ging Jan weer naar zijn zoon terug en zei, dat het gauwdieven moest wezen, dat had Onze Lieve Heer zelf gezegd.
Nu gaat hij met zijn zoon naar een man die goed stelen kan. Ze lopen een hele poos, en dan komen ze bij een groot bos. Daar staat zo'n klein huisje met zo'n oud wijf erin, en Jan zegt: "Weet jij niet een man die stelen kan?"
"Dat kan je hier wel leren," zegt de vrouw, "daar is mijn zoon een meester in." Nu gaat hij met de zoon praten: "Of hij het wel goed kan?" De meesterdief zegt: "Ik wil het je zoon wel leren, kom maar over een jaar terug, als je dan je zoon nog herkent, wil ik geen leergeld hebben, ken je hem niet, dan geef je me tweehonderd daalders."
De vader gaat naar huis, en de zoon leert om goed te toveren en te stelen. Als het jaar om is, gaat de vader er snikkend heen, hoe hij het nu weten moet, of hij zijn zoon weer herkent. Als hij zo loopt te snikken, dan komt 'm zo'n klein mannetje tegemoet, die zegt: "Man wat grien jij? Je bent zo bedroefd."
"Ach," zegt Jan, "ik heb mijn zoon verleden jaar bij een meesterdief verhuurd om het ambacht te leren, en die zei me, ik moest na een jaar weeromkomen, en als ik hem nog kende, hoefde ik niks te geven, en nu ben ik zo bang, dat ik hem niet meer ken, en waar krijg ik dan die tweehonderd daalders vandaan?"
Toen zei dat manneke, hij moest maar eens een korstje brood meenemen, en onder de schoorsteen gaan staan: "En op de haalboom staat een mandje, en daar kiekt een vogeltje uit en dat is je zoon."
Nu gaat Jan erheen en gooide een korstje zwart brood voor het mandje, daar wipt het vogeltje eruit en kijkt ernaar. "Hola, mijn zoon, ben je daar?" zegt de vader. De zoon was heel blij, dat hij zijn vader zag, maar de meesterdief zei: "Dat heeft de duivel je laten weten: hoe kon je nou zien dat dat je zoon was?"
"Vader, laten we nu gaan," zegt de jongen.
Nu wou de vader met zijn zoon weer naar huis gaan, en onderweg kwam er een koets aanrollen, en toen zei de zoon tegen z'n vader: "Vader, ik ga me in een grote windhond veranderen, dan kunt u er veel geld aan verdienen."
De heer uit de koets roept: "Zeg man, wil je me die hond verkopen?"
"Ja," zegt de vader.
"Hoeveel moet je d'r voor hebben?"
"Dertig daalders." "Nou, dat is veel, maar omdat het zo'n prachtig mooie hond is, wil ik hem houden." Hij koopt de hond, en de hond komt in de koets zitten, maar na een eindje springt hij eruit, door de ruiten, en dan is hij geen windhond meer, maar loopt weer naast zijn vader.
Nu gaan ze samen naar huis. De volgende dag is er markt in het naaste dorp. Dan zegt de jongen tegen z'n vader: "Ik zal me nu in een mooi paard veranderen; en verkoop me daar; maar als u me verkoopt, trek het toom van me af, want anders kan ik nooit meer een mens worden." De vader trekt met het paard naar de markt, maar nu komt de meesterdief en koopt het paard voor honderd daalders, en de vader vergeet het en trekt hem het toom niet af.
Nu trekt de meesterdief met het paard naar huis en zet het in de stal. De meid gaat over de deel, dan zegt het paard: "Doe me het toom af, doe me het toom af." De meid staat te luisteren: "Kan je praten?" en ze gaat heen en doet hem het toom af. Dan verandert het paard zich in een mus en vliegt over de onderdeur weg, maar de meesterdief verandert zich ook in een mus, en vliegt hem na. Nu komen ze bij elkaar en pikken elkaar, maar de meesterdief wordt in het water gedreven, en nu maakt hij zich een vis. Nu maakt de jongen zich ook tot een vis, en ze vechten weer, maar de meester moet het afleggen. Dan verandert de meester zich in een haan, maar de jongen wordt tot een vos en hij bijt de haan de kop af, en toen is de meester dood gegaan en dood gebleven tot op deze dag.
* * * EINDE * * *
Bron : "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. Oorspronkelijke titel: De Gaudeif un sien Meester
De overstroming van Bogota - Een oud verhaal uit Colombia over een zondvloed -
Een hele, hele tijd geleden, toen de aarde nog geen maan had, leefden er op de vlakte van Bogota mensen zonder cultuur als wilden. Zij kenden noch de akkerbouw, noch een wet en orde.
Op een dag verscheen er bij de wilde stammen een oude man, die stamde uit het gebied in het oosten van de Cordillere van Chingasa. Hij was van een geheel ander ras als de wilden van Bogota en had een lange, dichte baard. Deze grijsaard luisterde naar drie verschillende namen: Bochica, Nemquetheba en Zuhe. Hij sloot zich bij de mensen aan en bracht hen bij niet meer naakt te lopen, maar zich te kleden, akkers te bebouwen en vruchten te oogsten, hutten te bouwen en in gezinsverband te leven. De oude bracht ook zijn vrouw mee, die eveneens drie namen had: Chia, Yubecayguaya en Huythaca. Helaas was deze vrouw even mooi als boos. Zij haatte de mensen van iedere streek en als haar echtgenoot iets voor hen maakte, dan vernielde zij het vaak weer.
Door tovenarij liet zij de Río Funza zo zwellen, dat die het hele dal van Bogota overstroomde. Door deze vloed verdronken bijna alle mensen die daar woonden en slechts weinigen konden zich op de top van de omliggende bergen redden. Toen de oude man dit zag werd hij heel kwaad op zijn vrouw. Hij joeg haar weg van de aarde en verdreef haar naar de hemel. En sinds die tijd heeft de aarde een maan, die in de nacht schijnt.
De grijsaard Bochica werd echter gegrepen door medelijden met de mensen, die in het hooggebergte moesten leven. Hij verpletterde de rotsen, die het dal van Bogota aan de zijde van Canoas en Trequendama insloten, zodat door deze opening de watermassa's weg konden vloeien. Toen bracht hij de verspreide mensen weer tezamen, bouwde huizen en steden voor hen, leerde hun het aanbidden van de zon, benoemde opperhoofden, elk één voor de wereldlijke en voor de geestelijke macht.
Toen trok de grijsaard zich terug in het heilige dal van Iraca onder de naam Idacanzas, waar hij als kluizenaar vele duizenden jaren leefde.
* * * Einde * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
De Magische Klok (2/2) - Een sprookje uit de Efteling over zes herauten -
De tovenaar was intussen de hele dag op stap geweest om de klok te verkopen. Maar hij had niemand kunnen vinden die zomaar drie zakken goud kon betalen. En hij was zó moe geworden van al dat geloop, dat-ie met z'n rug tegen een boom was gaan zitten om wat uit te rusten. Plotseling zag-ie in de verte een klein kereltje aankomen. "Wat vreemd," zei de tovenaar tegen zichzelf. "Dat lijkt Slimme Toon wel. Ik dacht dat-ie op de klok zou passen, e-en nou loopt-ie hier, door het bos?"
Hij verstopte zich achter de boom, en ja hoor, daar kwam Slimme Toon voorbij, met de klepel op z'n rug. De tovenaar begreep er niets van, maar hij dacht wel dat er iets niet pluis was. En toen hij zag dat Slimme Toon de weg naar het kasteel insloeg, besloot-ie hem ongezien te volgen.
De zes koningszonen stonden al vol ongeduld te wachten, en ze hielpen Slimme Toon om op het torentje te klimmen. Daar hing hij de klepel in de bel, en toen riep-ie naar beneden: "Blaast u nog 'ns. Nu zal het wel beter gaan." De zes koningszonen hieven hun trompetten naar hun mond, en bliezen. De ruitertjes begonnen te rijden, en de bel begon te luiden.
Maar wie kwam daar door de poort? De tovenaar. Hij begreep ineens alles en werd wit van boosheid. "Lelijke dieven die jullie zijn," riep-ie tegen de koningszonen, "die mooie klok te stelen, waar ik drie jaar aan gewerkt heb! Wacht maar eens, ik zal jullie leren!" En hij prevelde de sterkste toverspreuk die-t-ie kende. Plotseling konden de koningszonen zich niet meer bewegen. Ze moesten stokstijf blijven staan, met de trompet aan hun mond. "Ieder kwartier zullen jullie moeten blazen," zei de tovenaar, "en als de ruitertjes dan gaan rijden, dan kunnen de mensen zien hoe jullie vroeger vrij en blij te paard door de velden reden, en hoe jullie nu voor straf in stenen beelden veranderd bent." Slimme Toon probeerde zich nog te verstoppen achter de bel, maar de tovenaar had 'm al gezien. "En jij, Slimme Toon, jij zult voor altijd op het dak van de toren moeten blijven zitten en de bel luiden. Dan kunnen de mensen horen waar ze moeten komen kijken om een oneerlijke knecht te zien." En, zoals de tovenaar zei, zo gebeurde het...
En zo is het nu nog. Ieder kwartier blazen de koningszonen op hun trompetten en ieder kwartier luidt Slimme Toon de bel. Maar hij is niet zó slim dat-ie van de toren afkan. Misschien dat ooit de toverspreuk z'n kracht verliest en ze allen weer levend worden, dat de koningszonen weer vrij en frank door de velden kunnen rijden, en dat Slimme Toon een eerlijke knecht wordt... Wie weet, gebeurt dat nog 'ns. Want ja; in sprookjes is alles mogelijk.
* * * einde * * *
Bron : http://members.home.nl/efteling/verhalen/magischeklok.html
De Magische Klok (1/2) - Een sprookje uit de Efteling over zes herauten -
Heel lang geleden woonden hier op een prachtig kasteel zes koningszonen. Ze waren zo ijdel, dat ze aan de machtige tovenaar een klok besteld hadden, met zes ridders te paard, zodat iedereen die de klok zag, aan hen zou denken. Bovendien mocht de klok pas gaan lopen en de bel gaan klinken, zodra de koningszonen op hun trompet bliezen. Ze hadden de tovenaar beloofd hem daar drie zakken goud voor te geven. Maar toen de klok klaar was en ze bij hem kwamen om de klok te halen, hadden ze zoveel geld uitgegeven aan mooie kleren en lekker eten, dat ze nog maar één zak goud over hadden, en 'm dus niet konden betalen.
De tovenaar werd vreselijk boos. "Als jullie niet genoeg geld hebben, dan hadden jullie ook niet zo'n dure klok mogen bestellen," zei hij. "Maak nu maar gauw dat jullie wegkomen. Ik verkoop die klok we-we-we-wel aan iemand anders." En toen zette hij hen buiten de deur.
Nu had Slimme Toontje, het knechtje van de tovenaar, achter de deur staan luisteren en zodoende alles gehoord. Aan deuren luisteren is een lelijk iets, maar Slimme Toontje had nog meer slechte eigenschappen. Hij kon liegen als de beste en was nog oneerlijk ook. Hij was alleen maar bij de tovenaar in dienst gekomen om stiekem achter alle geheimen te komen, in de hoop daar veel geld mee te kunnen verdienen. En hij verzon dan ook een heel boos plan.
De volgende dag zei de tovenaar tegen Slimme Toon: "Toon, Toon, ik moet op reis. Ik ga proberen of ik niet iemand kan vinden, eh, die de Magische Klok wil kopen. Hier is de sleutel van m'n kamer; pas goed op dat 'r niemand binnenkomt."
"Hèhè, niet zolang ik er ben," zei Slimme Toon en hij wuifde de tovenaar na tot die achter een heuvel verdwenen was.
Toen rende Slimme Toon de trappen af en liep op een holletje het donkere bos door, naar het kasteel, waar hij zich bij de koningszonen liet aandienen. "Wat kom jij hier doen?" vroeg de oudste koningszoon. "Ik-ik-ik-ik ben de knecht van de tovenaar," zei Slimme Toon, "en ik kom jullie vertellen hoe je voor één zak goud de Magische Klok kunt krijgen. Als jullie mij die zak goud geven, dan zal ik de deur van de kamer van de tovenaar opendoen. Dan kunnen jullie de klok, nou, gewoon meenemen."
"Hoeraaa!" riepen de zes koningszonen, en toen ze hoorden dat de tovenaar op reis was, nam één van hen Slimme Toon voor zich op z'n paard, en reden met z'n allen in galop naar de toren van de tovenaar.
De koningszonen pakten daar de gouden wijzers, de wijzerplaat, de zes ruitertjes en de bel op hun paarden en reden terug naar het kasteel. Slimme Toon begon hard te werken. Hij metselde de wijzerplaat in het torentje van het kasteelplein. Daarboven kwamen de ruitertjes. En helemaal op het dak van de toren maakte hij de bel. De koningszonen keken hun ogen uit. Oh, wat een mooie klok was dat. En ze hadden veel plezier dat ze die goeie tovenaar zó lelijk bij de neus hadden genomen. Toen de klok klaar was, gingen de koningszonen hun trompetten halen. "Blaas maar," zei Slimme Toon, "dan zul je eens wat zien." Dat deden ze, en ja hoor: de wijzers van de klok begonnen te draaien, de ruitertjes begonnen te rijden en de bel... Mis. De bel begon niet te luiden. Hoe ze ook bliezen, de bel deed het niet. De koningszonen werden vreselijk boos op Slimme Toon. Want de bel, ja, de bel vonden ze het mooiste van de hele klok. Maar... Slimme Toon had het al gezien: "Hèhè, eh, eh, we zijn de klepel vergeten," zei hij, "die ligt zeker nog in de kamer van de tovenaar. Uh, ik zal 'm wel even halen."
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : http://members.home.nl/efteling/verhalen/magischeklok.html
De man die het huishouden zou doen - Een Noors sprookje van Asbjørnsen en Moe -
Er was eens een man, die altijd zuur en gemelijk was en nooit tevreden over wat zijn vrouw in het huishouden had gedaan. Op een avond tijdens de hooioogst kwam hij thuis en knorde en ketterde weer, dat de vonken er afvlogen.
"Maar mijn beste vriend, ga toch niet zo tekeer," zei zijn vrouw. "Morgen zullen we ruilen: ik zal met de hooiers meegaan, dan kun jij het huishouden doen."
Ja, daar kon de man zich best mee verenigen, dat wilde hij wat graag
's Morgens vroeg nam de vrouw de zeis over de schouder en vertrok naar de wei om te hooien en de man begon maar meteen aan het huishouden. Eerst wilde hij boter karnen; maar toen hij een poosje gekarnd had, kreeg hij dorst en ging naar de kelder om wat bier te tappen. Terwijl hij daarmee bezig was, hoorde hij, dat het varken naar binnen gewandeld was. Met de tap van de bierton in zijn hand liep hij even vlug de keldertrap op om te voorkomen, dat het varken de karn zou omgooien.
Maar toen hij zag, dat het varken de karn al omvergeworpen had en smakkend van de room stond te snoepen die over de vloer stroomde, werd hij zo uitzinnig van woede, dat hij de bierton volkomen vergat en meteen op varkensjacht ging. Hij haalde het dier bij de deur in en gaf het een fikse trap, zodat het bleef liggen waar het lag. Tot zijn schrik bedacht hij, dat hij nog steeds met de tap in zijn hand liep; maar toen hij in de kelder kwam, was het biervat al leeg.
Hij ging toen naar het melkkoetje en vond daar nog zoveel room, dat hij er de karn mee vol kreeg. En hij begon opnieuw te karnen want boter wilde hij voor het middagmaal hebben. Toen hij een poos had gekarnd, bedacht hij, dat de thuiskoe nog binnen stond en haar natje en droogje nog niet had gehad hoewel de dag al een heel eind gevorderd was. Hij vond de wei te ver en dacht, dat hij haar maar liever op het dak moest laten grazen: het huis had een plaggendak en er groeide prachtig sappig gras op. Het huis lag tegen een steile heuvel aan, en als hij nu een plank op het dak legde, dacht hij de koe er wel bovenop te kunnen krijgen. Maar de karn durfde hij niet alleen te laten want zijn zoontje scharrelde en kroop door het vertrek; die zou hem wel eens kunnen omgooien. Daarom nam hij de karn op zijn rug mee. Maar hij wilde de koe eerst nog even water geven voor hij haar op het dak losliet. Hij nam dus een emmer om daar water mee te putten, maar op hetzelfde ogenblik, dat hij zich over de putrand boog, vloeide de room de karn uit en langs zijn nek omlaag.
Het liep al hard naar de middag en nog steeds had hij geen boter; toen bedacht hij, dat hij ook best pap kon koken en hing een pan met water boven het haardvuur. Na dat gedaan te hebben, kwam de gedachte bij hem op dat de koe wel eens naast het dak kon stappen en haar poten of nek breken; hij klom daarom naar boven om haar vast te binden. Het ene eind van het touw bond hij om de hals van de koe, vervolgens liet hij het door de schoorsteenpijp glijden en beneden deed hij zolang een lus om zijn eigen dijbeen want het water in de pot kookte al en hij moest nu eerst de pap gaan roeren.
Terwijl hij daarmee bezig was viel de koe toch van het dak en trok de man door de pijp omhoog; daar bleeft hij vastzitten. En de koe, dat arme beest, hing langs de wand van het huis, zweefde tussen hemel en aarde en kon omlaag noch omhoog.
De vrouw liep er intussen allang op te wachten, dat de man haar voor het middageten zou komen roepen. Maar het duurde en bleef duren en er gebeurde niets. Ten slotte was zij het wachten moe en liep naar huis. Toen zij zag hoe akelig de koe daar hing, liep ze snel op haar toe en kapte het touw met de zeis door. Op hetzelfde ogenblik viel de man door de pijp omlaag en toen de vrouw binnentrad, stond hij op zijn kop in de pappot.
* * * EINDE * * *
Bron : "Noorse sprookjes" verzameld door P. Chr. Asbjørnsen en Jørgen Moe. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1993. ISBN: 90-389-01-445
De voetbalwedstrijd (2/2) - Een Anansi-verhaal uit West-Afrika over voetbal -
Hij vroeg alle apen één voor één: "Hoe is het eigenlijk met jouw geweten? Wat is het slechtste dat je ooit gedaan hebt?" Sommige apen wisten bij Nyankopon niet wat ze daarop moesten antwoorden, andere kwamen met hele reeksen wandaden die nergens op sloegen. De meeste zwoeren dat ze nog nooit iets slechts hadden gedaan. Eén dacht datje alleen mee mocht doen als je een echte slechterik was, en die bekende zulke vreselijke moorden, brandstichtingen en overvallen, dat je geen Anansi hoefde te zijn om meteen te weten dat hij alles uit zijn vier duimen had gezogen. Een paar apen vertelden maar wat: "Toen ik zes was heb ik een kauwgumpje gestolen van mijn oma," of: "Ik heb een brief verloren die ik moest posten voor mijn zieke zusje," of: "Ik had een keer in het bad gepiest." Tenslotte was er één die zei: "Ik heb jou zelf een keer gedreigd, Anansi, dat ik satéblokjes zou hakken van je."
Anansi schrok: dat moest hem zijn, die ene aap waarvoor hij geld geleend had van Nyankopon, zodat die aap zijn woede zou vergeten. "Weet je dat zeker?" vroeg hij nog. "Ik zal het nooit vergeten," zei de aap berouwvol, "al weet ik niet meer wat de aanleiding was. Misschien zei ik iets anders zoals 'worstvlees', maar dat ik jou wou hakken weet ik goed. En dat jij toen toch heel erg aardig bent geweest."
Toen glimlachten ze allebei en zuchtten opgelucht. "Dat was een heel moedige bekentenis van jou," zei Kwekoe plechtig. "Daarom krijg jij het prachtigste kostuum van mij!"
Op de dag van de wedstrijd hingen Gods schepselen al vroeg rond bij een grote, ovale grasplek in het bos. Daar zaten hagedissen, antilopen, olifanten in alle lagen van het struikgewas. Daar waren mieren en kameleons en slangen; bij honderden keken ze neer vanuit de bomen. Daar vlogen vlinders rond en paradijsvogels en gieren, die alles meer van bovenaf bezagen. Tot daar tenslotte onder luid gekwetter en gebrul Gods Eigen Elftal op het veld verscheen: wat zagen ze er prachtig uit! Vooral Kwekoe Anansi, die als coach optrad. Hij droeg een helm met gouden balletjes en in zijn hand hield hij een staf, waarop een gouden spinnenweb met middenin - geen spin nee, maar een gouden voetbal. Aan zijn voeten had hij feestsandalen met gouden voetballetjes op de wreef.
Zijn spelers droegen bloezen waarop in diamant NYANKOPON was geborduurd. Hun kousen waren elegant: vol rinkelende schelpjes en kettinkjes, zodat bij elke capriool een vrolijk ritme klonk. Kijk die keeper met zijn pet! Een pet als een volrijpe kalebas met een klep zo lang als een bananenblad! Een buitelende, stuiterende tros bananen leek hij wel. De "Ooh!'s" en "Aah!'s"waren niet van de lucht toen dat elftal verscheen, en Nyankopon, die incognito naast Anansi op de tribune zat, kon werkelijk voldaan zijn over Zijn elftal.
De tegenstanders, een elftal van giraffen dat al heel lang in de competitie zat, hadden meteen een achterstand in populariteit. Ze maakten niet lang na de aftrap een verrassingsdoelpunt; en dat vond het publiek maar half geslaagd. Toen gingen de apen er pas goed op los: ze rolden als een stoomwals naar het vijandelijke doel, ze duikelden als kakkerlakken tussen de spillepoten van de tegenpartij door, zodat de giraffen als onhandige hijskranen in het rond stonden te tollen. Ze schoten het ene doelpunt na het andere...
Eindelijk speelde de tegenpartij het klaar om een superhoge kopbal naar het doel der Kontromfï's te schieten. Maar toen ramde die groene pet naar voren of hij zelf een voetbal was en plukte met één hand de bal uit de lucht als een nootje uit een palmboom. Daarna het hij er minutenlang zo'n staaltje van jongleren mee zien, dat heel het bos zo ongeveer ontbladerde van het gejuich.
Nyankopon, die voor de gelegenheid in de gedaante van een leeuw was, bleef onverstoorbaar. Hij zei alleen: "Neef Kwekoe, wie van deze apen is de wanbetaler?"
"Die staat daar in het doel, Heer Oom," zei Anansi fijntjes. En als je denkt dat God die keeper Kontromfi toen met Zijn Toorn getroffen heeft... welnee! Hij was waarachtig apetrots op zijn Volmaakte Doelman! Vandaar dat sommigen het voetballen nog altijd als een goddelijke sport beschouwen, terwijl anderen er alleen maar pijn in hun nek van krijgen.
* * * Einde * * *
Bron : "Anansi tussen god en duivel" door Noni Lichtveld. Lemniscaat/Novib, Rotterdam, 1997. ISBN: 90-637-087-1
De voetbalwedstrijd (1/2) - Een Anansi-verhaal uit West-Afrika over voetbal -
Eens had God geld geleend aan de een of andere aap, dat wil zeggen: Kwekoe Anansi kwam bij Nyankopon om bijstand aan te vragen wegens verplichtingen aan zeker iemand van de familie Kontromfi. "Lieve Heer Oom," sprak hij eerbiedig. "Het gaat om een probleemgeval, een nijver schepsel dat door onheil is getroffen. Hij heeft onverwacht schade aan zijn plantage, hij zou geweldig zijn geholpen als U hem wat geld kon lenen." En God, in Zijn Alwetendheid, zag dat Anansi hoogst oprecht met dat geval zeer in zijn maag zat. Daarom zei Hij: "Nou ja, dat moet dan maar. Hier is het geld, maar vraag wel een kwitantie."
Maar soms wil.Nyankopon Zijn schepselen wel eens beproeven, om zeker te zijn dat zij Hem niet vergeten. Dus riep Hij op een dag Kwekoe Anansi bij zich terug, die floep-floep-floep omhoog kwam hollen langs zijn spinnendraad.
"Mijn waarde neef," zei Hij. "Je weet toch nog dat Ik wat geld geleend heb aan de een of andere apenvriend van jou? Ik vind hier je kwitantie waarin staat: binnen drie maanden terug... en tegen rente... Dat is als Ik de datum zie drie jaar geleden. Hoe staat die zaak? Wat is dat voor cliënt?"
"Een heel betrouwbare Kontromfi," zei Anansi. "Ik weet zijn voornaam niet, maar dat zoek ik zo snel mogelijk uit."
Direct ging hij naar de familie Kontromfi en iedereen was blij om hem te zien.
"Wat breng je nu weer voor weldaad van Nyankopon?" riepen ze vrolijk. Sinds Kwekoe met dat geld gekomen was, kon hij geen kwaad meer doen.
"Iets heel moderns!" zei Anansi. "Mijn Oom heeft besloten dat ik een voetbalclub moet oprichten met jullie!"
"Haaa!" juichten alle apen. "Maar wie zal onze trainer zijn?"
"Ik natuurlijk," zei Anansi. "En als wij vlijtig oefenen, dan zal Nyankopon persoonlijk sponsor zijn."
Binnen de kortste keren hepen de Kontromfi's zich dagelijks de apenbenen uit hun apengatjes. Zulke voetballers had je nog nooit gezien! Wat een passes, dribbels, apencorners, tackles en strafschoppen konden die uitdelen! Als dat zo uitkwam renden ze doodgewoon op beide handen verder. En ze konden zo behendig over elkaar buitelen en apenkoppen, dat je niet wist wie de beste speler was; ze waren allemaal even watervlug. Ze leken ook nog op elkaar als druppels water. Zelfs Kwekoe Spin, die toch heel goede ogen had, kon ze nooit uit elkaar houden.
Dat ging een hele tijd vrolijk verder, tot er alweer een oproep kwam van Nyankopon. "Hoe is het nu?" vroeg God. "Weet je al welke Kontromfi dat geld van me geleend heeft? En heeft hij al terugbetaald?" Anansi boog zijn hoofd eerbiedig. "Bijna, zeer vereerde Oom," zei hij. "Ik heb die apen nu allemaal aardig op een rijtje. Maar zonder Uw Verheven Steun zal het niet gaan." Hij vertelde enthousiast over zijn voetbalclub, wat Nyankopon in Zijn Alwetendheid natuurlijk allang wist - maar ook in Zijn Alwijsheid niet liet blijken, want hij zei: "Het gaat hier niet om spelletjes. Ik geef je nog een week om Mij die wanbetaler aan te wijzen."
"Komt in orde," zei Anansi. "Als U mij helpt aan nette pakken voor mijn spelers, dan nodig ik U uit voor onze eerste wedstrijd." Na de volgende training blies Anansi keihard op zijn fluit en al zijn spelers traden aan in eindeloos gelid.
"Vandaag gaan we een elftal selecteren!" riep Anansi. "Je weet wie onze sponsor is! Dit wordt een elftal van verdienste. Wie mee wil doen moet eerst examen doen in deugdzaamheid!"
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Anansi tussen god en duivel" door Noni Lichtveld. Lemniscaat/Novib, Rotterdam, 1997. ISBN: 90-637-087-1
De twee muilen (3/3) - Een Arabisch verhaal over wat twee versleten schoenen veroorzaken -
Uit de hoofdleiding die alle fonteinen voedde, haalden ze niets minder te voorschijn dan - de muilen van Kasim! Ze waren in het water tot buitengewone omvang opgezet en hadden de watervoorziening voor de hele stad gestremd. De muilen werden in optocht door de volle straten naar de landvoogd gebracht. Luid schreeuwden de mensen dat de vrek, die hun zoveel overlast had bezorgd, streng gestraft moest worden.
"Het is me een onuitsprekelijk genoegen u vandaag voor de tweede maal te ontvangen, waarde Kasim," zei de landvoogd. "Je kunt kiezen: of een maand op water en brood de gevangenis in, of een boete. En om je te tonen hoe hoog ik je aansla, de boete wordt tweemaal het bedrag van vanmorgen."
De koopman die de gevangenis meer vreesde dan de armoede, moest nog eens zoveel zakken goud in de schatkist van de landvoogd storten, waarna hij naar huis mocht gaan. Hij was evenwel nog niet ver gekomen, toen een van de dienaren van de landvoogd hem inhaalde en hem het bevel overbracht dat hij terug moest komen, want hij had iets achtergelaten.
De vrek liet zich dat geen tweemaal zeggen. Hij repte zich terug naar het paleis in de hoop, dat de landvoogd spijt had gekregen van de hoogte van zijn boete. Hij had zich vergist; de portier wees hem naar zijn doorweekte muilen, die in een hoek op hem wachtten. Door de open deur riep de landvoogd hem toe: "Het recht boven alles, vriend! Je hebt je boete betaald en mijn geweten gedoogt niet, dat ik je ook maar iets meer ontneem. Daar zijn je muilen terug, verslijt ze in vrede. De gedachte iets in mijn bezit te hebben dat jou toebehoort, zou mij van de slaap beroven."
Kasim greep zijn muilen met vertwijfeld gezicht. Hij zag in wat hem te doen stond. Verbranden moest hij ze. Maar daarvoor zou hij ze eerst moeten drogen en om die reden zetten hij ze in de zon op het dak van zijn huis. Helaas kreeg hij bezoek van de kat van de buurman, die graag van het ene dak op het andere sprong.
En katten zijn nieuwsgierig en deze kat kwam de muilen eens beter bekijken en sloeg er met de voorpoot tegen. De muilen bleven waar ze waren en dat stond de kat niet aan; hij wilde met die dingen spelen. Maar wat voor de kat een spel was, werd een ramp voor Kasim - de zwaarste ramp nog wel die hem de afgelopen dagen was overkomen. De kat sloeg harder en harder tegen de muilen en ze werden steeds dichter verplaatst naar de rand van het dak en opeens vielen ze naar beneden - precies op het hoofd van de stadsschrijver, die toevallig passeerde.
Door de onverwachte klap op zijn hoofd struikelde de man en viel over de stoep, waarbij hij zijn been brak. De mensen verdrongen zich om hem, toen hij naar huis werd gebracht en gezien deze wolk van getuigen diende hij op slag een aanklacht tegen de bezitter van de muilen in. De muilen zelf voegde hij als bewijsstukken bij zijn aanklacht.
"Je drijft het wel wat ver, vriend," riep de rechter, nadat Kasim voor hem was verschenen. Hij hield de afzichtelijke overblijfselen van de muilen tussen duim en vinger omhoog en zwaaide ze onder Kasims neus heen en weer.
"Nog geen week is er om en nu krijg ik al weer met die weerzinwekkende muilen te maken. Ik merk dat ik de vorige keer te mild ben geweest. Deze keer zal ik zorgen dat je me goed begrijpt!" En hij veroordeelde de koopman tot een hoge boete, vergeleken waarbij alle vorige te verwaarlozen waren.
Kasim nam zijn muilen in de handen, hief ze op zoals een priester de offerande en riep met een stem die stenen tot tranen zou hebben bewogen: "O Allah, weet dat deze twee de oorzaak zijn van al mijn leed en kwellingen. Twee armzalige stukken leer hebben me tot de bedelstaf gebracht. Een ding maar smeek ik u af - laat me niet langer schuldig worden bevonden voor de misdaden die deze muilen nog kunnen begaan. Ik verloochen ze voorgoed als ontaarde kinderen, want ik kan niet langer de verantwoording voor hun daden dragen!"
Zijn hartenkreet ontlokte zelfs de rechter een lach en hij beloofde de bede van Kasim te verhoren.
En zo leerde een oude vrek voor veel geld wat een man kan overkomen die te gierig is om een paar nieuwe muilen te kopen, die hij toch echt wel nodig heeft!
* * * Einde * * *
Bron : "Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
De twee muilen (2/3) - Een Arabisch verhaal over wat twee versleten schoenen veroorzaken -
Onderwijl was ook de rechter klaar met zijn bad. Hij kleedde zich op zijn gemak aan, maar toen hij zijn voeten in zijn pantoffels wilden steken, bleken ze verdwenen en vruchteloos zocht de badknecht naar het fraaie schoeisel met het goudborduursel. In een hoek van de kleedkamer vond men alleen de opgelapte muilen met de losse zolen, die de rechter dadelijk als het eigendom van Kasim herkende.
"Dacht je zo van je oude muilen af te komen, jij schurk?" mompelde de rechter. "Je bent niet alleen een dief, maar een brutale rakker ook. Je moet wel lef hebben, als je de eerste rechter van de stad gaat bestelen, maar je zult ervan lusten, vriend!"
De rechter stuurde zijn sterkste knecht naar het huis van de vrek en Kasim werd al gauw voor hem geleid. Om te beginnen moest hij de pantoffels van de rechter afstaan en daarna werd hij in de gevangenis opgesloten en hij kreeg pas na het betalen van een stevige boete zijn vrijheid terug.
"Weg met jullie, oude muilen, jullie hebben me heel wat narigheid bezorgd," riep Kasim nijdig, zodra hij weer thuis was. Hij greep de muilen en smeet ze uit het open raam de rivier in, die langs zijn woning stroomde.
De muilen dreven overigens niet ver af. De vissers die hun netten even verder stroomafwaarts hadden uitgeworpen, haalden onverwacht een vangst op, die hun meer ergernis dan dankbaarheid gaf. Hun netten waren gescheurd door de spijkers, die uit de afgetrapte muilen staken en ze waren de hele nacht met herstellen bezig.
De volgende ochtend schrok Kasim wakker door het rinkelen van brekend glaswerk. Hij schoot overeind, wreef zijn ogen uit, keek om zich heen, keek beter toe en kon niet geloven wat hij zag - alle fraai geslepen glazen die hij voor een prikje had gekocht, lagen in scherven en de rozenolie die hij voor halve prijs had weten te bemachtigen, stroomde uit de gebroken flessen op het tapijt. Het meest schrok hij evenwel van de aanblik van zijn oude muilen, die te midden van de scherven lagen.
De vissers die de muilen als het eigendom van Kasim hadden herkend, hadden de moeite genomen stroomopwaarts naar zijn huis te roeien en ze door het raam weer naar binnen te gooien. Indien ze de schade hadden kunnen zien die ze met hun daad hadden aangericht, zouden ze bijzonder voldaan zijn geweest.
De oude vrek sprong zijn bed uit zo vlug als hij kon, ging op zoek naar een schop en een emmer en begon de grote hopen scherven op te ruimen en hij ging onderwijl te keer als een dolleman. "Vervloekte dingen, duizendmaal vervloekte dingen, nu zal ik wel zorgen dat jullie me niet meer geld kunnen kosten!" krijste hij tegen de muilen.
Hijgend en steunend groef hij later een diepe kuil in zijn tuin, smeet er de muilen in en bedekte ze met aarde. Hij was zo verdiept in zijn bezigheid, dat hij niet merkte over de haag te worden gadegeslagen door een andere buurman. Deze man kon Kasim niet luchten of zien en liet nooit een kans voorbij gaan hem onaangenaam te zijn. Toen hij de koopman zo driftig de spade zag hanteren, begaf hij zich ijlings naar de landvoogd en deelde mee, dat Kasim in zijn tuin een schat had opgegraven.
Meer was er niet nodig om de hebzucht van de landvoogd te wekken. Hij liet Kasim ogenblikkelijk door de politie uit zijn huis halen. En zodra Kasim voor hem werd geleid, begon de landvoogd tegen hem uit te varen met zo'n bulderende stem, dat de duiven op het dak van het zomerpaleis verschrikt opvlogen, alsof er een vuurwapen was afgeschoten.
"Weet je niet, dat alle geld en alle kostbaarheden die op het grondgebied van deze stad worden opgegraven, rechtens mijn eigendom zijn?"
"Zou ik de wet niet kennen, excellentie?" jammerde Kasim. "Maar ik heb niets opgegraven - ik heb alleen mijn oude muilen in de grond gestopt, die me al zoveel ellende hebben bezorgd."
Al zijn plechtige verzekeringen baatten hem evenwel niet. Er werden mannen naar zijn tuin gezonden en ze kwamen met de twee bemodderde muilen terug, maar de landvoogd zag zijn hoop op een kostbare schat vervliegen en daarvoor nam hij wraak op Kasim. Hij legde de koopman een hoge boete op, die hem zelf enigszins schadeloos stelde voor de schat die hem ontgaan was.
En zo moest de oude vrek voor de derde maal zwaar betalen voor zijn muilen.
"De duivel moge ze halen!" riep Kasim en in zijn wanhoop rende hij met zijn muilen in de hand tot ver buiten de stad, alsof de duivel hem zelf op de hielen zat. Hij draafde waar zijn voeten hem brachten en kwam uit bij een aquaduct, waar het snel stromende water hem opeens tot staan bracht. Hier kon hij van zijn muilen afkomen! Hij smeet zijn schoeisel in het snelstromende water, dat de muilen meevoerde naar onbekende verten. Overtuigd dat hij ze nu niet meer terug zou zien, keerde Kasim zich om en wandelde bedaard naar de stad terug om zijn verliezen op te tellen.
Overigens kan niemand in de toekomst kijken. Zodra Kasim de stad had bereikt, zag hij dat de huisvrouwen zich in de straten verdrongen en zich beklaagden over de ramp die hun was overkomen - alle fonteinen in de stad stonden opeens droog. De mannen die de zorg voor de bronnen hadden, trokken er dadelijk op uit om na te gaan wat de oorzaak van het raadselachtig verschijnsel was en al gauw wisten ze meer.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
De twee muilen (1/3) - Een Arabisch verhaal over wat twee versleten schoenen veroorzaken -
Er was eens een bejaarde koopman, Aboe Kasim heette hij, die de rijkste koopman in heel Perzië was. Hij was overigens zo gierig, dat hij in lompen door de straten van de stad liep, alsof hij een arme bedelaar was. Zijn gewaad was oud en tot op de draad versleten en zo vaak versteld met lappen in andere kleuren, dat niemand meer kon beoordelen welke kleur het kledingstuk oorspronkelijk had gehad. Met zijn tulband stond het al niet veel beter. Het was een groezelige tulband van de goedkoopste stof, die ooit op enige markt was verkocht en die meer aan een dweil voor het schoonmaken van vloeren deed denken dan aan een hoofdtooi.
Dit alles werd nog ver overtroffen door zijn muilen. In de zolen zaten grote gaten en de bovenkanten vertoonden een mozaïek van opgezette lapjes - zoveel, dat men bij het tellen in de war zou zijn geraakt. Zeker tien jaar lang hadden diverse schoenlappers hun beste krachten aan die haveloze muilen gewijd en het was hun steeds moeilijker gevallen ze bijeen te houden.
De muilen waren geleidelijk zo berucht geworden, dat ieder die wilde beschrijven dat iets totaal waanzinnig of onmogelijk was, aan zijn woorden toevoegde: "alsof het de muilen van Kasim waren!"
Op een avond liep de koopman in voortreffelijk humeur over de markt. Hij had die ochtend een grote partij geslepen drinkglazen kunnen kopen tegen een zacht prijsje, doordat de man die ze te koop aanbood, hals over kop naar zijn glasblazerij terug moest en geen tijd voor onderhandelen had. Tegen de middag was hij aangeschoten door iemand die op zwart zaad zat, zijn schulden niet kon betalen en Kasim het enige te koop aanbood dat hij nog bezat - een partij rozenolie voor de halve prijs.
Volgens gebruik dienden dergelijke voordelige zaken gevierd te worden, men nodigde dan zijn vrienden uit voor een feestmaal. Kasim evenwel was van mening beter naar de badinrichting te kunnen gaan. Hoewel hij op water even gek was als de kat, viel het niet te ontkennen dat hij in het badhuis goedkoper uit zou zijn dan thuis met zijn vrienden, die hem de oren van het hoofd zouden eten.
Terwijl hij zich in de kleedkamer van zijn plunje ontdeed en juist uit zijn muilen wilde stappen, werd de koopman op de schouder getikt door een van zijn buren, met wie hij tamelijk goed bevriend was.
"Die muilen van jou, daar maakt de hele stad zich vrolijk om, Kasim," zei de vriend. "Het wordt hoog tijd dat je een paar nieuwe koopt. Geloof me, iedereen steekt de draak met je."
"Daar heb ik al heel lang over gedacht," antwoordde de koopman en hij kreeg rimpels in zijn voorhoofd; "ik heb voor en tegen van zo'n aankoop langdurig overwogen. Ik ben jammer genoeg nog niet tot een besluit gekomen, ik weet niet of mijn muilen werkelijk zo versleten zijn, dat ze niet meer gebruikt kunnen worden."
Kasim had niet eens gemerkt dat ze onder het praatje tot vlak bij de rand van het bad waren gekomen. Klappertandend stak hij behoedzaam de grote teen van zijn rechtervoet in het water, alsof hij zich in de bek van een leeuw waagde. Terwijl hij zich kweet van de hoogst onaangename wastaak, werd de deur aan de straat geopend en de eerste rechter van de stad kwam binnen, ook met het doel een bad te nemen.
De koopman was al heel gauw klaar en repte zich naar de kleedkamer, waar hij zijn bundeltje kleren bijeen zocht en zich haastig aankleedde. Maar bij de baard van de Profeet, waar waren zijn oude muilen? Waar hij ze achtergelaten had, stond nu een paar fraaie nieuwe pantoffels. Hij nam aan dat ze een geschenk waren van de buurman, met wie hij even tevoren had gepraat. Zonder zich te bedenken stak de oude vrek er zijn voeten in. "Aardige man," dacht hij bij zichzelf, "hij heeft me de aanschaf kosten van een paar nieuwe muilen willen besparen." Opgeruimd verliet hij de badinrichting.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : "Perzische sprookjes" bewerkt door Margot Bakker. Uitgeverij N. Kluwer N.V., Deventer, 1972. ISBN: 9020200151
De gehoornde vrouwen - Een Iers volksverhaal over heksen die verslagen worden -
Al heel laat op de avond zat een rijke vrouw wol te kaarden. Haar kinderen en dienaren sliepen al. Plotseling werd er op de deur geklopt en riep een stem: "Doe open! Doe open!" - "Wie is daar?" vroeg de vrouw. "Ik ben de heks met één hoorn," werd er geantwoord. De vrouw dacht dat een van haar buren hulp nodig had en deed open. Er kwam een vrouw binnen met een kaarde in haar hand en een hoorn op haar voorhoofd, die daaruit leek te groeien. Ze nam zwijgend plaats bij het vuur en begon haastig wol te kaarden.
Opeens stopte ze en zei: "Waar zijn de vrouwen? Het duurt te lang voor ze er zijn." Toen werd er nog eens op de deur geklopt en opnieuw riep een stem: "Doe open! Doe open!" De rijke vrouw voelde zich verplicht nogmaals open te doen en meteen kwam er een tweede heks binnen, met twee hoorns op haar voorhoofd en een spinnewiel in haar hand.
"Maak ruimte voor me," zei ze. "Ik ben de heks met de twee hoorns." En razendsnel sloeg ze aan het spinnen. En zo werd er steeds weer aangeklopt en werden er steeds meer heksen binnengelaten, totdat er uiteindelijk twaalf vrouwen rond het vuur zaten: de eerste met één hoorn, de laatste met twaalf hoorns. En ze kaardden de wol en lieten hun spinnewielen draaien en weefden en zongen daar met zijn allen een oud versje bij, maar ze zeiden geen woord tegen de vrouw. Vreemd en angstaanjagend waren ze, die twaalf heksen met hun hoorns en hun spinnewielen. De vrouw was doodsbang en wilde opstaan om hulp te halen, maar ze kon zich niet verroeren en geen woord uitbrengen, want de heksen hadden haar betoverd.
Toen zei een van de heksen in het Iers tegen haar: "Sta op, vrouw en maak taart voor ons." De vrouw ging op zoek naar een kom om water uit de put te halen waarmee ze het beslag voor de taart kon aanmaken, maar ze kon geen kom vinden. Toen zeiden de heksen: "Neem maar een zeef en haal daar het water in." Ze ging met de zeef naar de put, maar het water stroomde eruit. Ze kon zo geen water voor de taart halen en ging bij de put zitten huilen.
Op dat ogenblik hoorde ze een stem die zei: "Neem gele klei en mos en vermeng ze. Druk het mengsel in de zeef, zodat het water erin blijft liggen." Dat deed ze en het water voor het beslag bleef in de zeef. Daarop zei de stem: "Ga terug en als je in de noordelijkste hoek van het huis bent, roep dan drie keer uit volle borst: 'De berg van de Fenische vrouwen en de hemel erboven staan in brand.'" Ook dat deed de vrouw. Toen de heksen haar hoorden, slaakten ze een afgrijselijke kreet en vluchtten al krijsend en gillend naar Slievenamon, waar de meesten van hen woonden. Maar de geest van de put raadde de vrouw aan haar huis te beschermen tegen de betovering van de heksen, voor het geval dat ze nog terug zouden komen.
Daarom goot ze allereerst het water waarin ze de voeten van haar kinderen had gewassen - het voetenwater - buiten over de drempel. Vervolgens deelde ze de taart, die de heksen in haar afwezigheid hadden gebakken met bloed van haar slapende kinderen, in stukken en gaf elk kind een stuk in de mond. Toen werden haar kinderen weer gezond. Daarop nam ze de lap die de heksen hadden geweven en legde hem voor de helft in en voor de helft buiten de kist met het hangslot. En ten slotte grendelde ze de deur af met een grote dwarsbalk, zodat de heksen niet meer binnen konden komen. Toen ze dat allemaal had gedaan, wachtte de vrouw af.
Het duurde niet lang voor de heksen terugkwamen. Ze waren woedend en schreeuwden om wraak. "Doe open! Doe open!" schreeuwden ze. "Doe open, voetenwater!" - "Dat kan ik niet," zei het voetenwater. "Ik ben over de grond uitgegoten en ik stroom weg naar zee." - "Doe open, hout en boom en balk!" riepen de heksen tegen de deur. "Dat kan ik niet," zei de deur. "Want ik ben afgegrendeld met een dwarsbalk en kan me niet bewegen." - "Doe open, taart die we hebben gebakken met bloed!" riepen de heksen nu. "Dat kan ik niet," zei de taart. "Want ik ben in stukken gebroken en mijn bloed ligt op de lippen van de slapende kinderen."
Toen vlogen de heksen al krijsend terug naar Slievenamon en ze vervloekten de geest van de put, die hen te gronde had willen richten. Maar de vrouw en het huis lieten ze met rust en de vrouw hing een mantel aan de muur die een van de heksen in de lucht had laten vallen, ter herinnering aan die nacht. Deze mantel bleef nog vijfhonderd jaar in het bezit van haar nakomelingen, die hem van generatie op generatie doorgaven.
* * * EINDE * * *
Bron : "De mooiste Keltische Mythen en Sagen" uitgegeven door uitgeverij Verba. ISBN: 90-5513-409-0
Harteleed - Een vertelling van Andersen over het verdriet van een jong meisje -
Eigenlijk is het verhaal waar ik hier mee kom, een verhaal in twee delen. Het eerste deel zou je wel weg kunnen laten, maar het geeft voorkennis en die is nuttig.
We bevonden ons op een landgoed buiten en toen trof het zo dat de eigenaars een dagje weggingen. Toen kwam er uit het stadje daar vlak bij een juffrouw. Ze had haar mopshond bij zich en ze kwam, zoals ze zei, om 'aandelen' in haar leerlooierij te verkopen. Haar papieren had ze bij zich en we gaven haar de raad ze in een envelop te doen en daar de naam van de landeigenaar op te schrijven: "Luitenant-majoor van speciale diensten der eerste klasse oudste categorie van de Koninklijke Reserve."
Ze luisterde naar ons, ze nam de pen ter hand, hield op en vroeg ons de adressering te herhalen, maar langzaam. Wij deden het en zij schreef. Maar midden in "Luitenant-majoor" bleef ze steken, zuchtte en zei: "Ik ben maar een vrouwmens!" De mopshond had ze onder het schrijven op de grond gezet, en hij bromde. Hij was toch voor zijn genoegen en zijn gezondheid meegenomen en dan moet je niet op de grond terechtkomen. Een stompe neus en een spekrug waren zijn uiterlijke kenmerken.
"Hij bijt niet!" zei de juffrouw. "Hij heeft geen tanden. Hij is als het ware lid van het gezin, trouw en nijdig, maar dat doen mijn kleinkinderen hem aan met hun geplaag. Ze spelen bruiloft en dan willen ze dat hij bruidsmeisje is, die arme stumper!"
En ze leverde haar papieren af en nam de mopshond op haar arm. Dit is het eerste deel, dat we eigenlijk kunnen missen.
"De mopshond stierf!" - dat is het tweede deel.
Het was een week later. We kwamen naar het stadje en namen onze intrek in de herberg. Onze ramen zagen uit op de binnenplaats die door een schutting in tweeën was gedeeld. In de ene helft hingen vellen en huiden, verse en gelooide. Alle materialen voor een leerlooierij lagen er en de looierij was van de weduwe.
De mopshond was deze morgen gestorven en hier op de binnenplaats begraven. De kleinkinderen van de weduwe, dat wil zeggen van de looiersweduwe, want de mopshond was nooit getrouwd, streken de aarde glad, en het was een prachtig graf, het moest een genoegen zijn om daar te liggen.
Het graf was omheind met potscherven en bestrooid met zand. Een half bierflesje hadden ze erbovenop gezet, met de hals naar boven, en dat was helemaal niet allegorisch.
De kinderen dansten rond het graf en de oudste jongen, een praktische jongeling van zeven jaar, stelde voor het graf van de mopshond tentoon te stellen en wel voor iedereen uit de steeg. De toegang moest je betalen met een bretelknoop, dat was iets wat iedere jongen had en wat hij ook kon leveren voor de meisjes, en dat voorstel werd met algemene stemmen aangenomen.
Alle kinderen van de steeg en ook van het zijsteegje kwamen met hun knoop. Er waren er heel wat die die middag met één bretel moesten rondlopen, maar dan had je ook het graf van de mopshond gezien en dat was wel wat waard.
Maar buiten de leerlooierij stond, dicht bij het hek, een klein, slordig ding, heel lieftallig, met het mooiste krulhaar en ogen zo blauw en helder dat het een lust was. Ze zei geen woord, ze huilde ook niet, maar keek zo ver als ze kon, iedere keer dat het hek openging. Ze had geen knoop, dat wist ze, en daarom bleef ze bedroefd buiten staan, stond daar tot iedereen was uitgekeken en iedereen weer weg was. Toen ging ze zitten, hield haar kleine, bruine handjes voor haar ogen en barstte in snikken uit. Zij alleen had het graf van de mopshond niet gezien. Dat was harteleed en zo diep als dat van een volwassene vaak kan zijn.
We zagen het van boven - en van boven gezien kunnen we om dit en om zoveel van ons en andermans verdriet lachen! - Dit is het verhaal en wie het niet begrijpt, kan aandelen nemen in de looierij van de weduwe.
* * * EINDE * * *
Bron : "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1992. ISBN: 90-6069-840-1
Toen het pannenkoeken regende - Een Argentijns volksverhaal over een praatzieke oude man -
Er leefden eens in een streek in het noorden van Argentinië een oude man en vrouw die straatarm waren. Ze hadden een kleine hut midden in het gebergte, waar alleen maar Sint-Jansbroodbomen groeiden. Niet ver daarvandaan was een dorp met een kleine school.
Op een dag toen de twee oude mensen hout gingen sprokkelen, vonden ze een beurs met veel geld, die een reiziger had verloren. De oude vrouw raapte hem op en verstopte hem, en zij zei tegen haar man: "Niets zeggen en gaan slapen!"
En zij liep naar het dorp en kocht eieren en meel. Zij bakte een enorme hoeveelheid pannenkoeken, die zij bij haar hut over berg en veld uitstrooide. Toen ging zij haar hut in en wekte de oude man en zei tegen hem: "Oudje, je moest toch eens naar school gaan en zien dat je nog wat leert!"
"Wat moet ik nog leren, ik ben toch al zo oud!" riep de man uit.
"Dat doet er niet toe," zei de oude vrouw, "ga nu maar wat leren!"
En de man liet zich nog twee of drie dagen naar school sturen.
Intussen hadden de eigenaars van de geldbeurs het verlies ontdekt en waren op zoek gegaan. En ze kwamen ook bij de hut van de twee oude mensjes en vroegen daar of ze niets gezien hadden. De oude vrouw antwoordde, dat ze niets gevonden hadden, maar de oude man zei: "Jawel, we hebben hem gevonden!"
"Ach, deze oude man is gek!" riep de vrouw, "we hebben immers niets gevonden. Je moet je mond houden, want je bent werkelijk getikt."
"Welnee, oudje! Herinner je je dan niet dat wij de beurs hebben gevonden?"
"Zo," zei de oude vrouw, "wanneer hebben we hem dan gevonden?"
"Herinner je je dat niet? Destijds toen het pannenkoeken regende, zoveel, dat berg en dal ermee bedekt waren."
"Zie je nou wel?" vroeg de oude vrouw aan de eigenaars van de beurs, "hij bazelt."
"Geen sprake van," zei de oude man, "weet je niet meer, dat was toen ik naar school ging."
"Die oude man is volslagen krankzinnig!" zeiden de eigenaars van de geldbeurs, "hoeveel jaren is het al niet geleden dat die naar school ging!" En ze gingen weg.
* * * EINDE * * *
Bron : "Zuid-Amerikaanse sprookjes" verzameld door Felix Karlinger. Oorspronkelijke uitgave: Südamerikanische Märchen, Fischer Taschenbuch Verlag GmbH, Frankfurt am Main. Nederlandse vertaling door Geert Redslo. Uitgeverij Elmar, Rijswijk, 1992. ISBN: 9061209560
Het duivelsmeer - Een kort heldenverhaal uit Ecuador over een drakendoder -
In een dorp woonde eens een zekere oude man die Pedro heette, en die had een zoon die Juan heette. Op een dag, toen Juan juist twintig werd, zei zijn vader tegen hem: "Mijn zoon, ik heb een geheim zo lang bewaard tot je twintig werd. Achter deze grote vlakte ligt een meer dat het duivelsmeer wordt genoemd. En midden in dit meer staat een boom met gouden appels. Voor degene die zo'n appel plukt, deelt het water van het meer zich en dan ziet hij een schitterend paleis."
Toen vroeg Juan aan zijn vader: "Wie heeft dat paleis dan in het meer neergelaten?" En de vader antwoordde hem: "Heel, heel lang geleden was er een ontaarde koning die zich niet om zijn volk bekommerde; en voor straf overstroomde de duivel zijn paleis."
De volgende dag ging Juan op weg om de boom met de gouden appels te zoeken. Hij liep door de vlakte en toen hij midden op de weg was, hoorde hij plotseling een gelach. Hij keek naar alle kanten, maar hij zag niemand. Toen klom hij in een boom, en in die boom zat een vogel met prachtige veren. Opnieuw hoorde Juan een gelach en hij vroeg zich af: "Wie is dat?" Toen zag hij de vogel die met zijn vleugels klapperde en die met een liefelijke stem zei: "Juan, wees maar niet bang? Zet je tocht naar het duivelsmeer voort." Toen vervolgde Juan zijn weg weer en opnieuw hoorde hij het gelach van de duivel en hij zei bij zichzelf: "God, geef me kracht!"
Zo liep hij door tot hij eindelijk het duivelsmeer zag, en in het midden ontwaardde hij de boom met de gouden appels. Net toen hij een appel wilde plukken, verscheen er plotseling een draak met achttien koppen om hem op te eten. Maar Juan zei: "Mijn God, verlaat me niet!" Hij raapte al zijn moed bij elkaar, trok zijn zwaard en gordde zich aan tot de strijd. Toen de eerste kop zich naar hem toeboog om hem te verslinden, sloeg hij deze met een krachtige houw van de romp. En zo vocht hij verder tot hij alle achttien koppen had afgeslagen.
Daarna plukte hij een van de gouden appels en op hetzelfde ogenblik deelde het water zich aan zijn voeten en hij zag een schitterend kasteel. Hij ging het kasteel binnen en zag daar zijn vader met een aardig meisje. En de vader zei tegen hem: "Vanwege jouw dapperheid moet jij met dit meisje trouwen, en je zult de koning van dit volk worden." Zo werd Juan koning van dat volk, en hij leefde gelukkig met zijn geliefde vrouw.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X
Het huisje stond aan de rand van de stad en behoorde toe aan Eliza, een zwarte vrouw. Al vele jaren was ze keukenmeid en wasvrouw in het huis van een rijke koopman. Van maandagmorgen tot en met zondagmorgen werkte en sliep ze in het grote fraaie huis, maar de zondagmiddag en de nacht van zondag op maandag bracht ze door in haar kleine huis in de buitenwijk. Daar zat ze meestal bij het raam, want zo kon ze horen en zien, wat er buiten gebeurde.
Toen ze op een avond bij het raam was ingedommeld, werd ze wakker door een eigenaardig zingen. "Zo zingt een vogel toch niet," dacht Eliza en ze sloeg de ogen op. In het schemerdonker kon ze achter het lage muurtje van het kerkhof een aantal in het zwart geklede gebogen gedaanten zien. En ze beluisterde het lied, waarmee de mensen gewend waren hun doden naar het graf te begeleiden:
Geen tranen zullen meer in je ogen komen; jij bent nu voor eeuwig thuis, daar waar geen tranen meer stromen.
Eliza de keukenmeid had dat lied dikwijls zelf gezongen, wanneer een buurman of buurvrouw uit de buurt naar de laatste rustplaats werd gebracht. Eliza zong graag: treurige en vrolijke liederen, maar het liefst treurige. Ze deed nu het raam dicht, trok haar schoenen aan, zette haar hoed op en ging naar buiten.
Op het kerkhof knielde ze naast de rouwende mensen neer en zong met hen mee. Het werd donker, de regen viel uit de laaghangende wolken, de wind bulderde boven het kerkhof. Eliza trok haar hoed dieper over het voorhoofd en zette de kraag van haar mantel op. De regen liep haar langs de rug, maar ze zong door. En er stond een lange magere man in een zwarte geklede jas op om de keukenmeid een grote zwarte paraplu te geven. "Neem hem maar, zuster," zei hij, "zo'n goede zangeres mag niet nat worden." En hij maakte de paraplu voor haar open. De keukenmeid school eronder weg en bleef met de anderen het graflied voor de arme negers zingen.
Toen het lied beëindigd werd, stond de magere man nog eens op en begon te bidden. Allen baden gedempt met hem mee. Maar toen de keukenmeid tenslotte 'amen' zei, stak er een hevige wind op, die over het kerkhof dreunde als vlerken van een reusachtige vogel. Eliza keek op en zag, dat ze naast een met gras en onkruid begroeid graf lag geknield en dat er zich buiten haar niemand op het kerkhof bevond.
Geschrokken stond ze op en vluchtte naar huis. Nadat ze de huisdeur achter zich gesloten had, merkte ze, dat ze de grote zwarte paraplu nog steeds in haar hand hield. Ze zette hem in een hoek en bracht de nacht trillend en wakend door. Zouden de geesten van de gestorvenen de paraplu niet terug komen halen? Maar er verscheen niemand, slechts de regen ruiste eentonig neer en de door de wind gegeselde takken sloegen tegen het raam.
Nog vele jaren stond die grote zwarte paraplu in het huisje van keukenmeid Eliza. Als het regende, haalde ze hem uit de hoek en als ze thuiskwam, zette ze hem weer op zijn plaats. Maar ze leende hem nooit uit. En niemand heeft haar ooit uitgelachen, als Eliza vertelde dat ze in de regen met de geesten het dodenlied voor arme negers had gezongen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" verteld door Vladimir Stuchl. Vertaling Margot Bakker. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982.
De nieuwe kantele - Een Finse sage over een muziekinstrument -
Vainamöinen verheugde zich over de rijke oogsten, het weldoorvoede vee en de mooie huizen die de Finnen zich bouwden. Slechts een ding ontbrak: nergens klonk een lied, nergens waren de klanken van een harp te horen.
Daarom verzocht de oude wijze zijn broer Ilmarinen hem een lange hark te smeden. De smid beloofde het hem en smeedde een hark zoals de wereld nog niet had gezien: de tanden maten honderd vadem en de steel was zelfs vijfmaal zo lang. Daarmee voer Vainamöinen de zee op om de gezonken kantele op te dreggen. Maar vergeefs kruiste hij met zijn scheepje heen en weer, vergeefs kamde hij slingerplanten en stenen op de zeebodem - hij vond het instrument niet terug.
Hij ging weer aan land en schreed met gebogen hoofd naar huis. Door een bosje lopend hoort hij een klaaglijk geschrei. Hij kijkt op en zie: daar op de weide staat een eenzame berk tranen te vergieten.
"Waarom huil je zo?" vroeg Vaino, naderbij komend en de boom antwoordde: "Denkt u dat ik geen reden tot huilen heb, dat het mij bij het zingen der vogels blij te moede is? Ik sta hier geheel alleen en als er iemand naar mij toekomt is het om mij pijn te doen. In het voorjaar scheuren de jongens mij de bast van het lijf, in de zomer zitten de meisjes in mijn schaduw en breken mijn takken af om er bezems van te maken. En de mannen? Die slaan mij direct tot brandhout..."
Zo klaagde de berk en vertelde nog hoe de winter hem kwelde en de herfst hem van zijn bladeren beroofde...
"Je zult niet meer wenen, of het zal van vreugde zijn," zei daarop de wijze oude.
Hij nam de treurende berk mee en maakte uit zijn witte stam het geraamte van een harp.
Nu nog de pennen en de snaren, denkt hij, en weet ook meteen waar hij die zoeken moet.
Achter de dorsvloer, op het achtererf, stond een eeuwig jonge, eeuwig vrolijke eik.
Vrolijk, omdat hij aan elke twijg een eikel droeg en op elke eikel een koekoek zat. Uit deze twijgen maakte de oude de pennen voor zijn nieuwe instrument en reeds vroeg hij zich af waar de snaren vandaan te halen.
Hij liep door bossen en velden tot hij bij een beekje een schone blonde jonge vrouw ontmoette.
"Geef mij een paar van uw gouden haren," vroeg Vaino haar. "Ik zou daar dan snaren voor mijn nieuwe kantele van kunnen maken."
Het meisje deed hem dat genoegen graag.
Vainamöinen spande de snaren tussen de pennen en nadat hij het instrument had gestemd, streek hij er met voorzichtige vingers overheen. Toen hij luider en luider begon te spelen, steeg het rivierwater uit zijn bedding, de bomen neigden hun takken, het gedierte uit het bos kwam aangelopen en de vogels kwamen aangevlogen. Vainamöinen trok door gans Kalevala, de mannen schaarden zich vol eerbied en bewondering rond hem, de vrouwen onderbraken hun werk en de kinderen zongen mee.
Zo begon ten tijde van Vainamöinen de triomftocht van de kantele en de mensen bezongen de avonturen van hun sagenhelden tot vreugde en troost van zichzelf en anderen.
* * * EINDE * * *
Bron : "Van gouden tijden zingen de harpen: Europese sagen en legenden" door Vladimír Hulpach, Emanuel Frynta en Václav Cibula. Met illustraties van Miloslav Troup. Nederlandse vertaling door Han de Boer. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1970.
De wijze en de luiaards - Een grappig Chinees verhaal over goede raad -
In een dorpje woonde eens een oude man, die overal van zichzelf vertelde hoe wijs hij was. De mensen geloofden dat graag. En wie raad nodig had ging op bezoek bij de 'Wijze'.
In datzelfde dorp woonden ook een man en een vrouw, die ongelofelijk lui waren. Zo lui, dat zij er 's morgens niet eens toe kwamen op te staan. Als andere mensen allang ontwaakt waren en, na hun ontbijt, een flink stuk veld hadden omgeploegd, sliepen de twee luiaards nog als marmotten en maakten geen aanstalten uit bed te komen.
Op een dag zei een van de buren tot de vrouw: "Zeg buurvrouw, waarom koopt u niet een haan? Zo'n bonte vogel, die iedere ochtend voor het venster staat te kraaien en alle luiaards wakker maakt!"
"O buurman," riep de vrouw verheugd, "hartelijk dank voor die goede raad." En zij liep dadelijk naar huis om het nieuws te vertellen. En inderdaad besloot het luie echtpaar zich zo'n voortreffelijke vogel aan te schaffen. De volgende morgen gingen zij naar de stad waar juist markt was. Maar daar zij nooit een haan gezien hadden, zochten en zochten zij urenlang en kochten tenslotte een mooie, vetgemeste eend. Die namen zij mee naar huis, zetten hem onder het bed en sliepen vredig in. Het werd ochtend, het werd middag en nog steeds lagen de luiaards rustig te slapen. De eend zat ineengedoken onder het bed en verroerde zich niet...
Toen het echtpaar, laat in de middag, wakker werd, keek het verbaasd onder het bed.
"Dat is een vreemde kraaivogel!" merkte de man op.
"Kom mee naar de Wijze," opperde zijn vrouw, "misschien kan hij ons raad geven." De Wijze ging dadelijk met hen mee, bekeek de eend van links naar rechts, van onder en van boven en slaakte eindelijk een diepe zucht.
"Nu begrijp ik het," zei hij langzaam. "U hebt deze haan op zijn snavel getrapt en hoe zou het arme beest met deze platte snavel kunnen kraaien?"
De beide luiaards waren verrukt over zulk een wijs antwoord. En sindsdien spraken zij met nóg meer eerbied over de wijze man.
Na enige tijd gebeurde het dat de os van de luiaards losbrak en over hun erf wandelde. Plotseling ontdekte hij een stenen pot vol graankorrels. Vlug stak hij zijn kop erin maar ach, hij kon hem er onmogelijk meer uittrekken! Het luie echtpaar trachtte hem te helpen, trok het ene ogenblik aan de pot en dan weer aan het achterwerk van de os. Maar niets hielp. Het enige redmiddel was: opnieuw de hulp van de Wijze in te roepen.
Deze kwam, bekeek nadenkend de os die nog steeds, met de pot op zijn kop, over het erf stapte, en sprak: "Maar beste mensen, dat is immers heel gemakkelijk! Als jullie de kop van het dier uit de pot willen halen, moet je eenvoudig de kop afhakken!"
"Natuurlijk, dat is het!" riepen de luiaards verheugd uit. Zij renden naar de keuken, haalden een groot mes en... even later had hun os geen kop meer. Doch de kop zat nog steeds in de stenen pot!
"Nu maar flink met de pot op de stenen slaan," raadde de Wijze, "dan zie je vanzelf de kop eruit komen."
"Dat wij daar nu zelf niet aan gedacht hebben," merkte de vrouw verbaasd op. En de man pakte kordaat de stenen pot en smeet hem in duizend stukken! En ziet, naast de scherven rolde de kop van de os over de grond.
"U weet niet hoe dankbaar wij u zijn voor deze kostbare raad," zei het echtpaar vol bewondering tegen de Wijze. "Sta ons toe dat wij u een eenvoudig middagmaal aanbieden."
De os werd geslacht en ter ere van de Wijze werd er een groot feestmaal aangericht. Midden in die gezellige smulpartij werd de Wijze plotseling heel verdrietig. Hij legde zijn eetstokjes neer en trachtte de tranen, die over zijn gerimpelde wangen stroomden, te drogen.
Ook het echtpaar legde verschrikt de stokjes op tafel en vroeg: "Wat is er gebeurd, geëerde gast? Hebt u zo'n pijn dat er geen stukje vlees meer naar binnen wil?"
"Nee, lieve vrienden," en de Wijze zuchtte pijnlijk, "dit verdriet geldt niet mijzelf maar u! Ik vraag mij maar steeds af wat u toch moet beginnen, als ik er niet meer ben!" En weer begonnen de tranen te stromen. Nu niet alleen bij de Wijze, maar ook het luie echtpaar boog zich snikkend over de maaltijd.
Doch die goede luiaards hadden zich werkelijk geen zorgen hoeven te maken. De Wijze leeft nog steeds en strooit zorgvuldig zijn onbetaalbare raadgevingen onder het volk.
* * * EINDE * * *
Bron : "Chinese sprookjes" bewerkt door Marijke van Raephorst. Uitgeverij N. Kluwer, Deventer, 1971, p. 128-129. ISBN: 90-20-20-00-62
De zeven magische mijnwerkers (2/2) - trots, verdriet en eenzaamheid -
Ze kwamen allen thuis aan en troffen daar de drijver. Hij begon meteen te vertellen waarvoor hij op reis was en zei dat de koning hen zeer goed zou belonen als ze kwamen en volbrachten wat hij gedaan wilde hebben.
De volgende morgen gingen ze vroeg op pad, want ze hadden verscheidene dagen nodig om het slot te bereiken. Ze kwamen in het slot aan en de koning ontving hen zeer welwillend. Na het middageten legde hij uit waarvoor hij hen nodig had. De kleine was al van alles op de hoogte en was al eerder naar zijn broers gekomen om hun te vertellen dat het om een prinses ging die op een eiland verbleef. Toen wilde de koning weten welke wonderbaarlijke krachten ieder van hen had. Toen zei de oudste: Ik ben een meester in het handwerk. Als het me invalt bouw ik een schip in de lucht.' 'Goed, dat is iets wat ik nodig heb. En u?' vroeg hij aan de volgende. Ik kan alles goed in elkaar zetten heer. En als u een bewijs wilt, sla dan een ei in stukken en ik maak het weer heel.' De koning, die het zekere voor het onzekere wilde nemen brak een ei en ging zover, dat hij het helemaal in elkaar drukte en op een bord goot. De mijnwerker ging er geduldig naar toe en begon het in elkaar te zetten, tot het net zo was als tevoren. 'Dat is goed,' zei de koning. 'En u?' 'Ik wek doden tot leven.' 'Ook dat kan men gebruiken,' zei de koning. 'En u?' vroeg hij de broer die hierna kwam. Ik raak met mijn kogel alles waar ik mijn oog op richt.' 'Ook dat is goed.' De broer die nu aan de beurt was zei: 'Ik ben geweldig sterk, want wat ik oppak kan niet op de grond blijven.' 'En wat voert u uit?' vroeg hij aan de broer die vóór de kleinste stond. Ik ben een uitstekende dief. Niemand merkt me op.' 'Ook dat is noodzakelijk.' Toen vroeg hij aan de kleinste: 'En wat kunt u?' Ik ben steeds op de hoogte van alles wat er gaat gebeuren.' 'Dat is het allerbelangrijkste.'
De volgende dag gingen ze aan het werk. In korte tijd had de eerste een luchtschip klaar. En ze gingen op reis. Ze landden op zee in de buurt van het eiland, terwijl de slang nog wakker was. De kleinste broer zei tegen de anderen: 'Laten we even wachten.' Even daarna zei hij: 'Nu is het tijd.' De geweldig sterke en de dief gingen er op af. De dief sloop naar binnen en stal de slang, en de geweldig sterke greep de prinses met zijn ene hand, en met de andere pakte hij nog een sinaasappelboom vol vruchten beet die daar buiten aan de rand van het erf stond, want hij wilde de reus laten zien dat ze er geweest waren. Ze kwamen bij het schip, joegen even door het water en stegen op. De slang had nog geen vijf minuten nodig om wakker te worden en floot zo, dat de reus onmiddellijk naar huis snelde en de prinses daar niet aantrof. De reus greep een geweer en rende naar zijn schip, hij zag hen meteen en toen begon het vuurgevecht. De goede schutter mikte zo precies vanuit de lucht naar de reus gat hij stond te dansen van de pijn, maar dood kreeg hij hem niet, en tenslotte raakte de reus de prinses in het voorhoofd, waardoor hij haar op slag doodde. Maar de in-elkaar-zetter, maakte haar weer heel en de dodenopwekker gaf haar het leven terug. 'Nu zijn we al in veiligheid!' Toen zei de kleine: 'Man, we verknoeien onze tijd. Mik op de hak van zijn schoen, want daarin zit zijn levenskracht.' Dat deed de schutter. Meteen was de reus dood. En ze vlogen voorspoedig verder.
De koning stond op hen te wachten, buiten zichzelf van bezorgdheid voor zijn dochter tot ze in zicht kwamen. Ze kwamen voor het slot aan, klommen uit het schip en de koning omhelsde zijn dochter. De koning wist niet welke onderscheiding hij de mijnwerkers moest geven, nu ze hem zo uit de moeilijkheden hadden gehaald. Na het feestmaal dat hun wachtte en dat niet een, niet twee, maar vele dagen duurde wilden de mijnwerkers terug naar huis. Toen vroeg de koning hoeveel ze van hem wilden hebben. De oudste zei tegen hem - want hij besliste voor de anderen - dat het helemaal niets kostte. 'Wat nu?' zei de koning. Ik heb jullie laten halen om me te helpen toen ik in nood zat, noem nu ook je prijs.' 'Dat kan ik niet.' 'Man, dan zal ik jullie de lastdieren meegeven beladen met geld, en jullie laten terug brengen naar waar men jullie heeft gehaald.' De volgende dag liet hij de karavaan uitrusten en met tien vrachten geld beladen. En ze gingen op weg tot ze bij de hut kwamen waarin ze met hun moeder woonden. Natuurlijk werkten ze nu niet meer in de mijn. Ze vestigden zich in een dorp en leefden daar gelukkig met hun moeder, en als ze nu nog niet zijn gestorven hebben ze nog altijd plezier in hun leven.
De zeven magische mijnwerkers (1/2) - trots, verdriet en eenzaamheid -
Er was eens een koning en die had een dochter, en omdat koningen vroeger altijd op zoek waren naar een manier om hun dochters waardig uit te huwelijken, zette deze haar neer in de laatste verdieping van zijn slot, wat de bovenste was, en buiten kwam een tafel met drie sinaasappels en op een bord de mededeling, dat op zijn woord van eer als koning diegene met haar zou trouwen die haar met een sinaasappel op haar voorhoofd raakte.
Allen deden hun best om deze opgave te volbrengen, maar de prinses zat zo hoog dat het niemand lukte. En op een mooie dag kwam er een reus op zijn paard aanrijden en die las de mededeling. Hij stapte van zijn paard en greep een van de sinaasappels, waarmee hij terstond de prinses op haar voorhoofd trof. De koning hield woord. Ze trouwden en de reus zette haar achter zich op het paard, en men zag noch hoorde verder iets van haar.
De reus woonde op een eiland en bezat afgezien daarvan een gebied waarin hij zijn paarden hield, het eiland bereikte hij per schip. Hij reed dus tot daar met de prinses, liet zijn paard achter en ging met haar scheep naar het eiland.
De koning kon niets te weten komen over zijn dochter en de prinses niets over haar vader.
Lange tijd verstreek en de prinses leed iedere dag meer. Als de reus uit werken ging bewaakte een slang haar, die was eigendom van de reus en voor haar komst de enige metgezellin die hij had gehad. De slang had de gewoonte, na twaalven bij de prinses op schoot te slapen. En toen ze zo in haar verdriet aan God om nieuws over haar vader vroeg kwam er op een dag een duif aangevlogen die tegen haar zei: 'Als je iets over je vader wilt weten of uit deze verbanning bevrijd wilt worden kun je je vader de boodschap sturen, dat de enigen die je hier weg kunnen krijgen de zeven magische mijnwerkers zijn.' Daar ze kon schrijven maakte ze ter plaatse een brief klaar en diezelfde duif vloog weg en wierp hem boven het slot af. Daar vonden de volgende dag de dienaressen bij het vegen het papier, en omdat de koning hun had verzekerd dat hij aan diegene die hem nieuws over zijn dochter zou brengen zou geven wat hij maar vroeg, renden ze met de boodschap naar de koning. De koning las de brief en kwam tot de overtuiging dat de zeven magische mijnwerkers de enigen waren die de prinses uit deze afgrond konden halen. Vervolgens riep de koning de drijver van zijn lastdieren. 'Morgen in alle vroegte belaad je de lastdieren met levensmiddelen en trek je de hele wereld door tot je de zeven magische mijnwerkers vindt, die kinderen van een en dezelfde moeder moeten zijn.' De muildierdrijver deed wat hem gezegd was. Hij begon de wereld af te reizen.
Toen hij een paar dagen onderweg was zag hij op een dag bij zonsondergang een hut en zei: 'Laten we in die hut maar eens gaan vragen. Als het daar ook niet is kunnen we er toch overnachten, want het is al laat.' Ze kwamen er aan. Een oude vrouw kwam naar buiten. 'Goedenavond, goede vrouw.' Het oudje groette hen op dezelfde manier. 'Kunt u ons onderdak geven?' 'Zeker heer!' Zij gaf hun heet water en begon eten en drinken op te dienen. De muildierdrijver vroeg zich af hoe een mens alleen in deze eenzaamheid kon leven. 'Deze vrouw leeft vast niet alleen.' Meteen na de thee begon hij met haar een gesprek over de opdracht waarmee hij onderweg was. 'Mijn koning heeft me uitgestuurd om de zeven magische mijnwerkers op te sporen die van een moeder moeten afstammen.' 'Toevallig,' zei het oudje tegen hem, 'heb ik zeven zoons en dat zijn mijnwerkers en ze komen zo thuis.' Nauwelijks had ze dat gezegd of een voor een kwamen de zoons van de vrouw aan, en als laatste kwamen de jongste en de oudste. De kleine babbelde met zijn oudste broer: 'Man, kijk eens, morgen gaan we op reis.' 'Waarheen dan?' zei de ander tegen hem. 'Onze koning laat ons halen, en thuis zit al iemand op ons te wachten.' De oudste broer was verbaasd toen hij dat hoorde. 'Hoe komt het dat hij zoveel weet? Maar dat zal tenslotte wel zijn bijzondere begaafdheid zijn.' Want geen van de zeven begreep de wonderbaarlijke krachten waarover ieder van hen beschikte.
Tweeërlei leven (2/2) - Een sprookje uit Venezuela over een reis door de tijd -
Hij nam Pedro dus met zich mee naar huis, in een prachtig paleis midden in de stad, met veel mooie en rijke kamers en zalen. Pedro vond het leven in de stad prettig, en vooral raakte hij verliefd op een dochter van de onbekende heer, van wie hij nu hoorde dat hij een rijke graaf was. Maar na een paar dagen wilde Pedro terug naar huis, de graaf zei echter tegen hem: "Pedro blijf nog wat bij ons. Je vader weet wanneer je terugkomt, en je zult ook precies op tijd thuis zijn." Toen liet Pedro zich overhalen en hij bleef in de stad. En er verliep nauwelijks een jaar of hij trouwde met de dochter van de graaf, en die liet een ander paleis voor het jonge paar bouwen, het was niet minder prachtig dan zijn eigen paleis.
Pedro, die nu al helemaal ingeburgerd was in het land, had daar zijn zaken. Zijn vrouw baarde hem zoons en dochters, en hij leefde gelukkig en tevreden. Slechts van tijd tot tijd had hij verlangen naar zijn ouders en broers en zusters, maar altijd troostte zijn schoonvader hem: "Dat heeft de tijd nog. Je komt vroeg genoeg thuis."
Zo verstreken de jaren, en Pedro was al grootvader geworden, toen hij zijn verlangen naar thuis niet meer kon bedwingen, en op een avond zei hij tegen zijn schoonvader, die nu al een gebrekkige grijsaard was: "Vader, morgen wil ik vertrekken om mijn familie te bezoeken." - "Wil je dat echt?" - "Ja. Ik vrees wel dat mijn ouders al lang in het graf liggen, maar mijn broers en zusters zullen nog wel in leven zijn, want ik ben immers de oudste." - "Nu, dan zal ik je morgen iemand meegeven die je de weg wijst," zei de graaf.
De volgende dag liet Pedro een pakpaard met geschenken voor zijn broers en zusters opladen en nam afscheid van zijn vrouw en zijn zoons en kleinkinderen. De knecht van de graaf reed voor hem uit en bracht hem zo bij de rivier waardoor hij destijds bij de achtervolging van de bandiet gereden was.
"Ik zal omkeren," zei de knecht, "want aan de overkant vind je je weg zonder moeite zelf."
En zo was het. Nauwelijks was Pedro aan de andere kant van de rivier of alles kwam hem weer bekend voor. Hij reed de hele dag en kwam 's avonds bij het huis van zijn vader.
"He, hola," riep hij, "wie is nu de heer des huizes?"
Toen kwam zijn vader naar buiten en vroeg: "Vreemdeling. wat wil je?"
"Ach, vader," zei Pedro, "herken je me niet? Jij bent helemaal niet veranderd." - "Wat klets je daar, oude man?" vroeg de estanciero, "ik heb je nog nooit van mijn leven gezien!" - "Maar vader, ik ben toch je zoon Pedro."
Intussen was ook de moeder met een paar broers en zusters van Pedro naar buiten gekomen. De estanciero zei: "Nu geloof ik dat je gek bent, oude man! Jij met je witte baard wilt mijn zoon zijn? Mijn Pedro reed gisteravond weg om bandieten te verdrijven en als je wat wacht, kun je hem straks zelf zien, want hij moet vanavond weer thuiskomen." Toen steeg Pedro van zijn paard, hij was helemaal verbluft en zei: "Wat, is je zoon gisteren weggereden?" - "Jawel, verduiveld, ben je zo slecht van begrip?" De estanciero dacht dat de oude man last van zonnesteek had, en hij liet hem in huis brengen, waar Pedro direct op zijn plaats ging zitten, de plaats waar hij anders ook altijd zat.
Hij keek de kring rond en zei: "Dat is Juan, dat is Carlos, dat is Dolores, dat is Dorothea, dat is Mariana." - "Heer," zei de estanciero en bekeek de voornaam geklede oude man, "hoe ken je al de namen van mijn kinderen?"
Pedro ging voort de dingen op te sommen die in huis waren en die een vreemdeling niet kon weten. En hij overtuigde langzamerhand zijn ouders en zijn broers en zusters dat hij Pedro was, die de vorige avond was weggereden. En hij vertelde hun hoe hij over de rivier was geraakt en in de stad was terechtgekomen, hoe hij bij de graaf was gaan wonen en met diens dochter was getrouwd. Hij vertelde van zijn zoons en dochters, van zijn kleinkinderen.
Er is lang over dit verhaal gesproken. Maar het is al enige tijd geleden.
* * * EINDE * * *
Bron : "Volkssprookjes en legenden uit Zuid-Amerika," door Felix Karlinger. Uitgeverij Elmar B.V., Rijswijk. ISBN: 90-6120-433-X