Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
22-05-2011
Het spookschip de Zeerob
Het spookschip de Zeerob - Een volkslegende over een Dordts ronddolend schip -
Op 24 maart 1771 vertrok de Zeerob vanuit de Kalkhaven van Dordrecht met bestemming Groenland. De commandeur van het schip was Jurriaan Jacobszoon, afkomstig uit Rømø. De bemanning gehoorzaamde hem feilloos. Hij was een ervaren schipper en heer en meester op zijn schip. Uit de haven van Dordrecht liet hij het schip vertrekken. "Hijs de zeilen... We varen!" De matrozen kropen de touwen in en bemanden hun posten. Drommen mensen op de kade staarden het schip na, dat de zee op zeilde. Een zwarte kraai vloog om de mast. Boven op de campagne stond de schipper. Hij hield de armen gekruist over de borst, en sprak geen woord. De matrozen wachtten op zijn bevelen.
Op de wijde oceaan dobbert een ontredderd schip. Touwen hangen in het water en tussen gevallen masten steekt een versplinterde maststomp omhoog. Het ruim stinkt naar door de ratten aangevreten voedsel. Verrotte foerage ligt op het dek.
Kraaloogjes van dode knaagdieren tussen kratten doen nog denken aan het laatste leven op het verlaten, dolende wrak. Ingescheurde zeilen klapperen tegen de vlaggenstok. Gebold door de wind drijven ze het schip mijlen ver van de plek waar een onbekend onheil zich ooit heeft afgespeeld. Een hoge golf brengt het schip nog eenmaal in zicht. Dan verdwijnt het achter de horizon.
In de dikke, gevaarlijke mist wordt het Dordtse spookachtige verschijnsel soms nog aangetroffen en gevreesd door zeelui, bang om aangevaren te worden door de dwalende lijkkist en niet wetende wat van de arme zielen geworden is. Uit de wolken deinst het fantoom op uit het niets. Rondom het schip wordt nog wel eens een grote zwarte vogel waargenomen, die cirkelend om de masten vliegt. Het zien van een spookschip betekent ongeluk. Onheil. Rampspoed. Nog erger dan grote stormen of piraten op de zee. Jacobsz. brengt ongeluk en verderf aan een ieder die hem op het schip ziet aankomen. Soms wordt hij nog gezien, met een tros in de hand.
Sommigen menen dat Jacobsz. een pact met de duivel heeft gesloten om tot de Dag des Oordeels gedoemd te zijn rond te dwalen over de zeeën. Het schip van de verloren, ondode zielen. Om zich te beschermen tegen een ontmoeting met het spookschip spijkeren zeelieden hoefijzers aan hun mast. Waren de bemanningsleden voor de haaien gegaan? Een schip, dat uitgevaren was en nooit het doel had bereikt, ook nooit de thuishaven was binnengelopen, moest vergaan zijn of... het moest nog over de zeeën en oceanen rondzwalken.
Thuis in het Deense Rømø, maar ook in Dordrecht, turen de vrouwen van de bemanningsleden nog steeds de horizon af, op zoek naar een glimp van het schip en hun geliefden. "
O weemoed om dit onvervulde leven, Dat ik te lijden toch niet laten kan, Schoon als dat spookschip in zijn eeuwen ban Mijn ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even..."
* * * Einde * * *
Bron : - "Groot Dordts volksverhalenboek" door Ruben A. Koman. Profiel, Bedum, 2005.ISBN: 9052943354. - www.beleven.org
Kompa Nanzi en de teerpop - Een Anansi-verhaal uit Curaçao -
Er was eens een koning. Achter zijn paleis had hij een zeer mooie en grote tuin met allerlei soorten bloemen en bomen, vooral fruitbomen. Iedere morgen maakte de koning een wandeling in zijn tuin en het was hem opgevallen, dat hij de laatste tijd voortdurend fruit miste. Er moest diefstal in het spel zijn.
De koning ging tekeer tegen zijn hofbewakers, dat ze niet beter uit hun ogen keken. Waar had hij ze anders voor aangesteld? Ze konden erop rekenen, dat ze hun betrekking verloren, als er geen eind kwam aan die diefstallen!
Het hielp allemaal niets, want de dief was slimmer dan de bewakers, die hem maar niet konden snappen.
Op zekere dag had de koning zelf een list bedacht. Hij liet een pop maken, zo groot als een volwassen mens, van stro en pek. Hij gaf hem de houding van een soldaat met een geweer in de hand. De pop werd bij de put in de tuin neergezet.
's Nachts kwam de dief, die niemand anders was dan Kompa Nanzi, weer in de tuin van de koning en zag op een gegeven ogenblik een soldaat onbeweeglijk bij de put staan. Nanzi echter kende uit ondervinding de geringe moed van de soldaten van de koning en riep: "Maak dat je weg komt, lelijke bullebak!" Maar de soldaat verroerde geen spier.
Dat vond Nanzi wel een beetje sterk. Hij sloop naderbij en riep nog eens: "Je moet niet denken, dat ik bang voor je ben; ruk in, of ik zal je mores leren!"
De soldaat bleef onbeweeglijk. Dat was voor Nanzi te veel. Woedend vloog hij op de soldaat af en gaf hem een oplawaai, waar een kind aan gestorven zou zijn. Maar dat viel Nanzi niet mee, want zijn hand bleef aan de teerpop vastplakken. Toen gaf hij met zijn andere hand de pop een oorvijg, die klonk als een klok, maar daarmee zat tevens zijn tweede hand gevangen. Nanzi werd er bepaald zenuwachtig van en zei: "Als je soms denkt, dat ik nu machteloos ben, dan heb je het toch mis," en hij gaf de pop een kopstoot die een woedende stier niet kwaad gestaan zou hebben. Het vreselijke gevolg was echter, dat nu ook zijn hoofd aan de pop bleef vastzitten, want de teer plakte geweldig.
Toen verloor Nanzi elke zelfbeheersing. Hij ging tekeer met armen en benen en zat weldra zo vast, dat hij bijna bewegingloos op de grond viel.
Toen Nanzi tot bezinning kwam, en hij begreep dat hij zich met geen mogelijkheid kon loswerken, en dat als de dag aanbrak voordat hij bevrijd was, men hem zou grijpen en naar de koning zou brengen, begon hij de pop te smeken om hem toch maar te laten gaan. Hij beloofde van alles, maar het spreekt vanzelf dat dat niets hielp.
Al vroeg in de morgen kwamen er soldaten aan, die Nanzi vonden en hem met pop en al voor de koning brachten. Wat moesten de mensen lachen om Nanzi toen ze hem zo zagen, vastgekleefd aan de teerpop. Toen men genoeg gelachen had, gaf de koning bevel Nanzi naar de gevangenis te brengen en hem de volgende dag te doden.
"Het heeft er nog nooit zo lelijk voor me uitgezien; het lijkt erop dat het met me is afgelopen," zei Nanzi, "maar laat ik er nog eens rustig over nadenken, of er geen middel meer is om me uit dit penibele geval te redden."
Na lang peinzen, smeekte Nanzi de koning hem als gunst toe te staan dat zijn vrouw Shi Maria bij hem op bezoek mocht komen. Dit werd toegestaan.
Huilend verscheen Shi Maria. "Hoe kom je toch in zo'n toestand," snikte ze. "Het is nu geen tijd om erover te redeneren, hoe ik erin gekomen ben," zei Nanzi, "maar help me liever een middel te verzinnen om er weer uit te komen."
"Zelf heb ik al iets bedacht," zei hij, "en bedenk zelf of het goed is: vannacht, als het donker is, moet je heimelijk komen en een gat in de grond graven dicht bij de slaapkamer van de koning; in het gat moet je onze jongste spruit verbergen, die even bijdehand belooft te worden als zijn vader, en je moet het gat met gras bedekken, zodat niemand kan vermoeden dat er op die plek een gat is. Dan moet je de jongen een paar liedjes leren, die ik je zal voorzeggen, en die hij in de vroege morgen moet aanheffen, maar met treurende, klagende stem."
Shi Maria beloofde alles te zullen doen, zoals Nanzi het haar geleerd had. Zij leerde de liedjes van buiten en nadat ze zeer bedroefd afscheid genomen had van Nanzi - naar ze dacht voor altijd - ging ze naar huis.
Nauwelijks begon de morgen aan te breken, of daar hoorde men een klaaglijke stem, die uit de grond scheen te komen, het volgende zingen:
"Als Nanzi gedood wordt, zal het niet meer regenen! Als Nanzi gedood wordt, zal de zon niet meer opgaan! Als Nanzi gedood wordt, zal koning Shon Arey sterven! Als Nanzi gedood wordt, zal het kind van de koning sterven! Als Nanzi gedood wordt, zal de koningin sterven! Als Nanzi gedood wordt, zal al het vee van de koning sterven! Als Nanzi gedood wordt, zullen alle planten en bomen in de tuinen van de koning verdrogen!"
De klaagzangen hadden de koning gewekt en een grote vrees beving hem langzamerhand bij het horen van die stem, waarvan niemand de herkomst wist, en die zulke slechte dingen voorspelde.
Ten slotte voelde de koning er zich zo ongelukkig onder, dat hij bevel gaf Nanzi maar te laten lopen.
Op die manier ontliep Nanzi een welverdiende straf.
* * * einde * * *
Bron : - "Westindische sprookjes" samengesteld door Bert Oosterhout. Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90-389-027-19 - www.beleven.org
Er was eens een klein meisje; haar vader en haar moeder waren gestorven, en ze was zo arm dat ze niet eens een kamertje had om in te wonen, en ook geen bedje meer om in te slapen, en eindelijk helemaal niets meer dan de kleren die ze aanhad en een stukje brood in haar hand, dat een medelijdende ziel haar had gegeven. Maar ze was lief en vroom. En omdat ze zo door iedereen verlaten was, trok ze, in vertrouwen op de goede God, de wereld in.
Een arme man kwam haar tegen, en hij zei: "Och, geef me toch wat eten, ik heb zo'n honger." Ze gaf hem het hele stuk brood en zei: "Ik hoop dat Gods zegen erop rust," en ze ging weer verder. Toen kwam een kind en dat huilde en zei: "Ik heb zo'n kou op mijn hoofd, geef me iets om op te zetten." Toen nam ze haar mutsje af en gaf dat aan het kind. En toen ze nog een eind gegaan was, kwam er weer een kind aan en dat had geen bloesje aan en het had het zo koud en toen gaf ze het hare weg; en nog verder vroeg iemand om haar rokje, en dat deed ze ook uit en gaf het weg. Eindelijk kwam ze in een groot bos, en 't was al donker geworden en toen kwam er nog iemand en vroeg om een hemd en het vrome meisje dacht: "Het is toch donkere nacht, niemand ziet er iets van, je kunt het hemd best weggeven," en ze trok haar hemd uit en gaf dat ook weg.
En toen ze zo stond en helemaal niets meer aan had, vielen er opeens sterren uit de hemel, en dat waren niets dan harde blanke daalders, en al had ze net haar hemd weggegeven, toch had ze een nieuw aan, en dat was van het allerfijnste linnen. Toen raapte ze alle daalders bij elkaar en was rijk voor de rest van haar leven.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
De drie Berlijnse linden - Een kort Duits verhaal over een drieling -
Vele, vele jaren geleden stonden in Berlijn op een kerkhof, vlakbij het Heilige Geestziekenhuis, drie prachtige linden met een geweldige bladerkroon. Ieder jaar, als het hun tijd was, bloeiden deze drie linden als één reusachtig boeket. Ze brachten de mensen het genot van hun koele schaduw en gaven de bijen honing. Maar eens, hoewel het misschien ongelooflijk klinkt, hebben ze zelfs aan drie mensen het leven geschonken.
Dat kwam zo. In Berlijn leefden destijds drie broers, een drieling, die erg aan elkaar verknocht waren. De een deed geen stap zonder de anderen, ze hielpen elkaar waar ze maar konden en deelden vreugde en leed. Maar boven alles verbond hen de zekerheid, dat elk van de broers bereid was, voor de anderen zijn leven te geven, als dat nodig mocht zijn.
Nu was er, juist in de streek waar de drieling woonde, een laffe sluipmoord gepleegd. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden werd een der broers van de moord beschuldigd. Misschien werden er valse getuigen gevonden, misschien was men verkeerde aanwijzingen op het spoor, er is niemand meer die zich nu nog kan herinneren hoe het gebeurd is. Maar de vermoedelijke dader werd in de gevangenis geworpen en ter dood veroordeeld, hoewel hij tot het laatste ogenblik zijn onschuld volhield.
Na de uitspraak gingen de beide andere broers naar het gerechtsgebouw. Ze lieten zich bij de rechter aandienen en smeekten hem, gehoord te mogen worden. Op de vraag van de rechter, wat ze wensten, verklaarden de broers zich beiden schuldig aan de moord, omdat ze niet meer konden aanzien, zo zeiden ze, hoe hun arme broer dankzij hen onschuldig in de gevangenis zat.
Toen de gevangene dit hoorde, riep hij dadelijk om de gevangenbewaarder en eiste, eveneens voor de rechter gebracht te worden. En, of jullie het geloven of niet, voor de rechter verklaarde hij, dat hij zijn geweten wilde ontlasten en zijn daad wilde bekennen.
De rechter was nu werkelijk ten einde raad. In plaats van één schuldige had hij er nu drie, en ieder van hen hield vol de moord gepleegd te hebben.
Hij wendde zich in zijn radeloosheid tot de keurvorst, die het land met strakke hand regeerde en van wie hij, in dit uitzonderlijke geval toch wel enige hulp mocht verwachten!
De keurvorst dacht lang over de zaak na. En daar hier blijkbaar menselijke kracht tekortschoot meende hij, een hogere macht in te moeten schakelen. Hij besloot, dat elk der broers op een nog aan te wijzen plaats een jonge linde zou planten; niet met de wortels, maar omgekeerd, met de kruin in de grond. En de linde, die geen wortel zou schieten en zou afsterven, die moest door moordenaarshand geplant zijn.
Zo luidde zijn beslissing.
En kijk! Geen der linden stierf af. Met de komst van de lente veranderden de wortels in takken, die al spoedig vol bladeren waren en nieuwe loten schoten.
Daardoor werd de onschuld van de drie broers bewezen, die daarna onmiddellijk uit de gevangenis werden vrijgelaten.
De drieling leefde nog lange tijd gelukkig en tevreden, elkaar helpend in goede en in kwade tijden, en elkaar toegedaan als nooit tevoren.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Hoe de treurberk ontstaan is - Een sprookje uit Finland over moord op de zoon van een waternimf -
Een rijke man zat zich plezierig wat te vermeien met het ontluizen van het hoofd van zijn dochter toen hij plotseling op een kolossale luis stootte. Bij wijze van experiment plaatste hij het ondiertje onder een omgekeerde kom en liet hem daar verder groeien. De luis groeide uit tot hij zo groot was als een kat, en de verheugde rijkaard sloeg hem dood en maakte van de huid een paar schoenen voor zijn dochter.
Toen riep hij iedereen bijeen om te raden van wat voor soort leer de schoenen gemaakt waren. Wie het raadde zou zijn dochter tot vrouw krijgen.
Nu was er natuurlijk geen gebrek aan mannen die niets liever wilden dan de dochter van deze croesus huwen. Maar... achter het huis lag een meer, en daaruit steeg een waternimf op, die door de schoorsteen naar binnen gleed en zich in een oude man veranderde. Plotseling kroop hij in deze door de jaren geteisterde gedaante van achter de kachel te voorschijn en sprak: "Ze zijn van de huid van een luis gemaakt."
Een stoere knaap veerde als door een wesp gestoken overeind en riep met overslaande stem: "Ik heb 't geraden, ik zei het 't eerst!" Maar de aanwezigen legden hem het zwijgen op, en de krakkemikkige oude man wilde het meisje tot vrouw hebben. Dat ging haar vader echter te ver en hij zei: "Aan jou geef ik mijn dochter niet, ook al heb je 't geraden!"
Ook het meisje zelf schreeuwde: "Zo'n ouwe sok moet ik niet," en ze rende het huis uit, waar de waternimf haar in haar originele gedaante opwachtte en meevoerde naar het achter het huis gelegen meer.
Daar, op een wonderschoon eiland midden in het meer, bewoonde zij een prachtig kasteel, met een toverachtig bloeiende tuin waarin allerlei bessen groeiden en een bonte verscheidenheid aan vogels rondvloog. Ze had een ferme, welgeschapen zoon, aan wie ze de jonge maagd als bruid gaf. Daar woonde zij een jaar, dat zo snel verstreek dat het haar slechts een week leek; ze woonde er nog een jaar en nog één, en ze kreeg een kind. Overdag kuierde ze met haar kind en haar man wat door de lusttuin, zonder een zorg op de wereld, en ze aten waar ze maar zin in hadden.
Maar op een dag werd ze toch door heimwee overvallen. Ze verlangde ernaar haar ouders weer eens te zien en zei tegen haar echtgenoot. "Het wordt tijd dat ik eens een bezoekje aan huis breng, ik heb een beetje heimwee."
Haar man antwoordde: "Je kunt gaan wanneer je maar wilt, maar bak eerst een paar lekkere taarten voor je familie, en neem rustig alle bessen om vlaaien van te maken!"
Ze bakte de verrukkelijkste lekkernijen en nam een zak vol goud mee als geschenk voor haar familie. Toen nam de man zijn vrouw en hun zoontje op zijn knie, en in een wip vloog hij met ze naar de oever vanwaar de waternimf haar drie jaar eerder weggehaald had. Hij nam afscheid van zijn vrouw en zei: "Zodra je weer naar huis wilt ga je hier aan de oever staan en roept: 'Kom, kom mijn geliefde, en haal me op!' Dan kom ik je terstond halen." De jonge vrouw richtte haar schreden naar het ouderhuis en haar man vlood met hun kind weer naar huis.
Aan de oever al kwamen er van alle kanten mensen op haar toegestroomd die dachten: "Wie komt daar aan, in die vorstelijke kleren?" Ze schudde iedereen hartelijk de hand en deelde royaal haar goud uit. Toen kwam ze thuis en at en dronk met haar familie en vertelde haar vader en haar broers enthousiast over hoe ze het nu had: "Ik heb daar een heerlijk leven. Er is daar zo'n zalige tuin, met zo'n weelde aan vogels en bessen, dat ik er niet eens last van heimwee heb. Ga maar na, dit is voor het eerst in drie jaar dat ik weer eens thuis kom!"
Haar twee broers zonderden zich af, fluisterden even met elkaar en gingen toen heimelijk het bos in, waar ze knuppels van elzenhout kapten om daarmee hun zwager de schedel in te slaan.
Het meisje verlangde terug naar haar man en haar kind, naar hun zachte bed en alles wat ze nu miste. Ze smachtte ernaar terug te keren naar huis. Maar noch haar vader, noch haar moeder voelden er iets voor haar te laten gaan. "Ik kan hier gewoon niet meer blijven, ik houd het niet meer uit hier!" bleef ze aandringen, tot haar ouders tenslotte inzagen dat het zinloos was 't haar te verbieden. "Als je dan met alle geweld naar huis wilt, ga dan maar, maar kom ons dan wel gauw weer eens opzoeken," smeekten haar vader en moeder.
Toen trad ze naar de oever om haar geliefde te roepen, die samen met hun zoontje natuurlijk ook popelde van verlangen naar haar, en zodra hij haar geroep hoorde kwam hij aangesneld. Maar hij had nog geen voet aan wal gezet, of daar sprongen de twee broers met hun elzenhouten knuppels uit het struikgewas en sloegen erop los tot hij dood bleef liggen.
Hun zuster begon bitter te schreien: "Hoe hebben jullie zoiets afgrijselijks kunnen doen? En waarom?" Ze veranderde in een treurberk en het jongetje op haar arm veranderde in een tak van de berk. De bladeren hingen van haar af als haarlokken van een hoofd, en zo stond ze daar rouwend aan de oever, keerde nooit meer naar haar vader en broers terug en bleef een treurberk.
Hoefijzers aan handen en voeten - Een Limburgs heksenverhaal over het berijden van de nachtmerrie -
Op de Abtstraat te Maastricht woonde eens een vrouw, die met de dag magerder werd. Van een dokter wilde zij niet meer weten; die kon haar toch niet helpen, beweerde ze. Zij durfde, naar het scheen, niet goed te zeggen, wat haar mankeerde; het werd echter op het laatst zo erg met haar, dat haar man nog eens bij haar aandrong: "Maar zeg mij nu in Gods naam toch eens, wat je denkt, dat je scheelt? Je teert met de dag meer en meer uit."
"Och," klaagde de vrouw, "ik zal het je dit keer zeggen. Iedere nacht komt er een vrouwspersoon bij mij aan het bed, dat werpt mij een toom over het hoofd en in hetzelfde ogenblik verander ik in een paard en dan rijdt dat vrouwspersoon op mij rond, tot aan het klaren van de morgen. Kan ik op die manier wel dik worden?"
Nu begreep de man, waarom hij 's nachts wel eens dat hinniken en snuiven en dat schuren van hoeven over de vloer had gehoord. Hij had altijd gemeend, dat te hebben gedroomd, te meer, daar hij vroeger bij de huzaren had gediend en die geluiden dus aan zijn herinneringen van den dienst toeschreef. Hij wist geen raad en was al van plan er een geestelijke bij te halen, toen hij toevallig met iemand over het geval te spreken kwam. Deze ried hem, 's nachts eens - onder een of ander voorwendsel - van plaats te verwisselen met zijn vrouw. Hij moest dan proberen zich goed wakker te houden, anders zou hij zelf het kind van de rekening worden. Wanneer er dan wat voor het bed kwam en probeerde hem iets over het hoofd te gooien, moest hij vlugger zijn, dat voorwerp grijpen en dadelijk werpen over het hoofd van datgene, wat hem dat wilde aandoen. Dan zou zich wel een paard vertonen. "Houdt dat goed bij de toom vast en waar jij vroeger gereden hebt, rijdt jij het eens een nacht duchtig af en ga er dan mee naar de hoefsmid, om het te laten beslaan. Dan zul je naderhand wel merken, wie je dat alles aandoet."
De man volgde die raad op en wist zijn vrouw te bepraten een nacht van plaats te verwisselen. Hij lag nu voor en zij achter. Omstreeks elf uur werd de deur van de slaapkamer voorzichtig geopend en trad en een wijf binnen met een toom in de handen. Zij sloop naar het bed en probeerde degene, die voor lag, de toom over het hoofd te werpen; maar deze, dit keer niet lui, greep vlug die toom en wierp hem over het wijf, dat dadelijk als een flinke, grauwe merrie voor hem stond. "Zo, beestje," zei de man, "nu zal ik op jou eens proberen of ik het rijden nog niet verleerd heb. Je bent nu lang genoeg ruiter geweest!"
Hij leidde het paard tot op de straat, sprong er op en bereed het, tot de morgen begon te schemeren. Toen klopte hij bij een hoefsmid aan en liet de merrie vier hoefijzers stevig onder de poten slaan. Daarna leidde hij het paard weer naar huis. Toen hij zijn vrouw wilde roepen om haar ook eens haar plaaggeest te laten zien, liet hij, vergetend wat zijn raadsman hem zo op het hart had gedrukt, even de teugels los; terstond sprong het beest weg en was verdwenen, eer hij er zich goed en wel rekenschap van had kunnen geven.
Nu woonde er in dezelfde straat een andere vrouw, die geen goede naam had en die altijd ruzie met de zijne had. Die vrouw vertoonde zich die dag niet. Dat viel zoveel te meer op, waar zij anders altijd te kletsen stond en de bewoners van de buurt heimelijk tegen elkaar ophitste. Ook de volgende dag werd zij niet gezien. Toen men haar ook de derde dag nog miste, werd de politie er bij gehaald en deed deze de deur openbreken.
Men vond het wijf ziek te bed liggen, steunende van pijn. Dat kwam de man van de vrouw, die altijd door dat paard geplaagd werd, erg verdacht voor. Hij deed of hij erg met de zieke begaan was, stak haar de hand toe en vroeg schijnbaar deelnemend, hoe zij het maakte. "Slecht! Slecht!" antwoordde de vrouw, maar zij nam de toegestoken hand niet aan. "Wat?" vroeg de man of hij er erg geraakt over was, "ben ik geen hand waard, dat gij ze niet aanneemt?" en meteen reet hij het wijf de dekens af; hij meende nu wel zeker te zijn van zijn zaak.
Zo was het ook, want allen zagen het nu: het wijf lag daar met stevige hoefijzers aan handen en voeten. Men wist genoeg.
Later is de vrouw, na zich, tijdens een zware ziekte en op de rand van het graf zijnde, te hebben bekeerd, echter door een priester verlost.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Limburgs sagenboek" door Pierre Kemp. Gebrs. van Aelst. Maastricht, 1925. - www.beleven.org