Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
08-09-2011
De nimf Daphne
De nimf Daphne
De nimf Daphne - Een mythe uit Griekenland over de nimf Daphne -
Daphne was Apollo's eerste liefde, hem niet bezorgd door 't blinde toeval, maar door boze wraak van Cupido. Apollo immers had hem kort tevoren zijn boog met strakke pees zien spannen, en nog pralend met die Python-moord geroepen: "Zeg, wat doe je daar, kwajongen? Zo'n vechtersboog! Die past toch beter bij mijn schouders, hier, ik kan er feilloos dier en vijand mee verwonden, feilloos... Ik heb onlangs een giftig slangenlijf van meters lang, de Pythondraak, met meer dan duizend pijlen neergeschoten! Pak jij nu braaf je fakkeltje en stook je liefdesvuur waar je maar wilt, maar meng je liever niet in mijn triomfen!"
Het Venusjong riep terug: "U schiet, Apollo, altijd raak, mij best, maar ik raak u, en net zo goed als alle dieren voor goden onderdoen, moet u nu buigen voor mijn macht!" Na deze woorden vloog hij vleugelwiekend door het luchtruim en landde schielijk op de donkere Parnassustop en trok een tweetal pijlen uit zijn koker, elk verschillend van doel: de één dooft liefdesvuur, de ander wekt het op.
De pijl die opwekt is van goud en schittert met zijn pijlpunt; de pijl die dooft is nogal stomp, de schacht loopt uit in lood. Die laatste nu schoot Cupido op Daphne af, de eerste beschadigde Apollo's hart, tussen de ribben dringend. Hij is terstond verliefd, zij wil van geen verliefdheid weten en wijdt zich aan de jacht, vindt haar geluk in stille bossen, in dierenprooi, een zuster van de kuise Artemis; een strakke band omsluit haar ordeloos verwaaide haren. Veel minnaars dingen naar haar gunsten; allen wijst zij af, wegsnellend, diepe bossen door, wars, onbekend met mannen, zich niet om Amor, Hymen, huwelijkswoord bekommerend.
Vaak had haar vader al gezegd: "Geef mij een schoonzoon, meisje," vaak had haar vader ook gezegd: "Geef mij toch kleinzoons, kind," maar zij, de huwelijksfakkels hatend als een boze misdaad, toonde hem dan haar meisjesmooi gelaat vol blozend schaamrood en met haar vleiend zoete armen om haar vaders hals smeekte zij: "Laat mij, lieve vader, voor mijn hele leven een maagd zijn, net als Artemis - háár vader stond dat toe."
En hij stemt toe, dat wel, maar juist haar meisjesschoon verbiedt haar te blijven wat zij wil, haar gratie strookt niet met haar wens. Bij 't eerste zien begeert Apollo haar, droomt hij van Daphne, jaagt die begeerte ook na en faalt in eigen zienersgaven...
Zoals na 't oogsten dunne halmen worden weggebrand, zoals soms heggen laaien, wanneer reizigers hun fakkels te dicht erlangs doen gaan of achterlaten 's ochtends vroeg, zo raakte onze god in vuur en vlam, zo stond hij gloeiend in lichterlaaie en gaf zijn hopeloze liefde hoop. Hij ziet haar onverzorgde lokken langs haar schouders vallen en denkt: "Hoe fraai als zij die opbond." Ziet de gloed die uit haar sterrenfonkelende ogen straalt, en ziet die lippen die meer te bieden hebben, prijst haar vingers, handenpaar, haar armen die tot bijna aan de schouders onbedekt zijn; wat wel bedekt is, droomt hij zich nog mooier. Maar zij vlucht sneller dan lichte wind en blijft niet staan, als hij haar aanroept: "Daphne, mijn nimf, ik smeek je, blijf! Ik volg je niet vijandig! Je vlucht, mijn nimf, zoals een lam een wolf ontvlucht, een hert een leeuw, of duiven voor een adelaar onrustig wieken, dieren die voor een vijand vrezen; maar ik jaag uit liefde,ik arme... Pas toch op, je valt... de doornstruiken schrammen je benen - zulke benen! - en dan krijg ik nog de schuld... Waar jij nu loopt is ruw terrein, maak minder haast, ik bid je, vlucht niet zo snel, dan zal ik minder haastig achtervolgen! En kijk dan, wie je zo het hart op hol brengt: heus, ik ben geen bergbewoner, ook geen onbehouwen herder die zijn kudden in het oog houdt. Denk toch na, je weet, je
wéét niet wie je ontloopt, en daarom loop je. Ik ben heerser van Delphi en Clarus, Tenedos en Patara's paleizen. Jupiter is mijn vader! Ik duid aan wat is, wat was en wat zal zijn. Door mij ook klinken lier en dichtkunst samen. Mijn pijlen treffen altijd doel, maar nu, nu schoot één pijl beter dan die van mij en trof mijn hart, een open mikpunt... Ik ben het die geneeskunst uitvond, alom klinkt mijn naam als de 'Genezer', ik beheers de wonderkracht van kruiden, maar, arme ik, er is geen kruid dat tegen liefde helpt! Die kunst van mij, die anderen beter maakt, verzaakt zijn meester.
Veel meer nog wou hij zeggen, maar zij liep met bange voet ver van hem weg, ver van die niet-meer-uitgesproken woorden en leek wel dubbel mooi: haar ledematen waaiden bloot, haar kleren joegen door de wind in tegenwaartse richting, een zachte bries blies lange lokken van haar schouders op. Door 't vluchten groeit haar gratie en de jonge god verliest zich niet langer meer in vruchteloze liefdespraat, maar volgt nu met versnelde pas, zoals zijn liefde zelf al ingaf. Wanneer een windhond in een open veld een haas ontwaart, schieten ze beide weg, belust op buit, belust op leven; de hond, zo lijkt het, heeft de ander bijna in zijn greep, met zijn vooruitgestoken snuit raakt hij de achterpoten, terwijl de haas, onzeker over eigen lot, nog net de beet ontspringt en aan die hete bek weet te ontsnappen. Zo renden ook de god - uit liefde - en de nimf - uit angst.
Toch is haar achtervolger met zijn vleugels van verliefdheid sneller, hij kent geen rust, hij komt steeds dichter in de rug van 't vluchtend meisje, hijgend in de lokken langs haar schouders. Haar krachten zijn ten eind, ze ziet doodsbleek, is uitgeput van 't snelle gaan, en omziend naar het water van Peneius roept ze: "Ach, vader! Help me! Een riviergod heeft toch macht? Bevrijd me van dit lichaam dat me veel te mooi deed zijn!"
Haar klacht weerklinkt nog, als een starre stijfheid haar bevangt: uit tot takken en haar haar tot loof, haar voeten, eerst zo snel, zijn nu verstokt tot trage wortels, haar hoofd wordt kruin. Haar gratie is het enige wat rest.
Nog steeds bemint Apollo haar, zijn vingers langs de boomstam voelen haar hart nog sidderen onder de nieuwe bast en met zijn armen om haar takken heen, als om een lichaam, kust hij het hout, maar zelfs dat hout buigt van zijn kussen weg. Dan spreekt de god haar toe: "Omdat je niet mijn vrouw kunt worden, zul je in elk geval mijn boom zijn, en jij zult voortaan mijn haar omkransen en mijn lier en pijlenkoker sieren. Jij zult Romeinse overwinnaars begeleiden, als hun blijde zege klinkt en 't Capitool de lange stoeten ziet naderen. Gij zult een zeer getrouwe wachtpost zijn vlak voor Augustus' poort, dicht naast de eikenboom in 't midden, en evenals mijn jeugdig hoofd steeds lange lokken draagt, zul jij voorgoed gelauwerd zijn en nooit meer zonder lover." Aldus Apollo. De laurierboom knikte met de nieuw ontstane takken en bewoog haar kruin of het een hoofd was.
* * * EINDE * * *
Bron :
- Ovidius Metamorphosen vertaald en toegelicht door M. DHane-Scheltema, met een nawoord van Imme Dros.
Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2009.
- www.beleven.org
De geschiedenis van de reuzenkreeft - Een Italiaans sprookje over een door een fee betoverde prins -
Er was eens een visser die hard moest werken om de polenta voor zijn vrouw en zijn drie kinderen op tafel te brengen.
Op een dag werd tijdens het vissen zijn net zo zwaar, dat hij het nog maar nauwelijks uit het water kon krijgen. Hij spande al zijn krachten in en trok en trok, tot hij uiteindelijk een reusachtig grote kreeft in zijn boot had. Thuisgekomen toonde hij vol blijdschap zijn prachtige vangst aan zijn vrouw. "Zet jij maar vast het eten op, dan ga ik intussen dit beest verkopen. Ik zal er zeker een mooi bedrag voor krijgen."
Daarop gooide hij zijn vangst over zijn schouder en ging naar het paleis van de koning. Daar werd hij binnengelaten. Hij maakte een diepe buiging en zei: "Majesteit, ik ben gekomen om u deze prachtige kreeft aan te bieden. Mijn kinderen hebben honger en ik heb geld nodig."
"Wat moet ik daarmee?" bromde de koning. "Maak dat je wegkomt en verkoop dat beest maar ergens anders."
Nu had de koning een dochter van wie hij heel veel hield. Niets kon hij haar weigeren.
"Lieve papa," riep ze, "koop die kreeft toch voor me, dan zetten we hem in de vijver."
Natuurlijk kreeg de prinses haar zin, want voor haar bestond er niets mooiers dan in de tuin aan de rand van de grote vijver te zitten, waarin de prachtigste vissen rondzwommen. De visser was tevreden. Hij kreeg een goede prijs voor zijn kreeft, zodat hij voorlopig geen zorgen meer had.
Vanaf dat moment wilde de prinses niet meer van haar geliefde plekje wijken en zo merkte ze dat de reuzenkreeft elke dag rond het middaguur een poosje verdween, zonder dat ze begreep waar hij bleef.
Op een dag verscheen er een bedelaar en vroeg om een aalmoes. "Hier, oudje," zei de prinses, die altijd iets over had voor arme mensen. Ze wierp hem een goudstuk toe, maar de bedelaar greep er zo onhandig naar, dat de munt in de vijver viel en in de diepte wegzonk. De bedelaar sprong er direct achteraan. Hij wilde tot op de bodem duiken, maar toen hij in de diepte kwam, opende de wand van de vijver zich voor zijn ogen tot een smalle doorgang. Hij volgde een lang, onderaards kanaal en kwam tenslotte midden in een ruime zaal weer boven water.
Het hele gewelf was behangen met schitterende zijde. Aan de ene kant stond een rijk gedekte tafel. De bedelaar besloot de zaak verder te onderzoeken. Hij verstopte zich achter een kist en wachtte af.
Op het middaguur dook uit het water een reusachtige kreeft op, met een stralend mooie fee op zijn rug. De fee raakte de kreeft aan met haar staf en daarop kwam uit het pantser een knappe jongeman tevoorschijn. Het tweetal nam plaats aan de tafel. Weer deed de toverstaf zijn werk. De borden en schalen vulden zich met de heerlijkste gerechten en in de glazen fonkelde kostelijke wijn. De twee geheimzinnige bezoekers aten naar hartelust. Daarna verdween de jongeman weer onder de kreeftenschaal, de fee sprong op zijn rug en ze gingen weg zoals ze waren gekomen.
De slimme oude bedelaar zwom terug naar de prinses, die nog geduldig bij de vijver stond te wachten.
"Dat wil ik zelf wel eens zien," zei ze toen ze had gehoord wat de ander had meegemaakt. "Morgen gaan we samen."
En zo gebeurde het. Verborgen achter de kist waren de bedelaar en de prinses getuige van dezelfde gebeurtenissen als de voorgaande dag. Het meisje kon haar ogen echter niet van de jongeman afhouden. In zijn kreeftengedaante had ze zich al tot hem aangetrokken gevoeld, maar zo beviel hij haar nog veel beter en ze werd op slag verliefd op hem. Ongemerkt glipte ze onder het kreeftenpantser. Toen de jongeman zijn schuilplaats wilde betrekken, deinsde hij terug van schrik.
"Wat doe jij hier?" fluisterde hij. "Als de fee je hier ontdekt, dan is het met ons beiden gedaan."
"Ik zal je uit deze betovering verlossen," antwoordde de prinses heel zachtjes. "Zeg me maar wat ik moet doen."
"Dat is onmogelijk. Het meisje dat mij kan verlossen, moet bereid zijn haar leven te wagen."
"Dat ben ik."
"Als je me werkelijk wilt redden," zei de prins - want een prins was hij, "luister dan goed. Je moet op een rots aan zee gaan zingen en spelen. De fee is dol op muziek. Ze zal uit het water opduiken en je toeroepen: 'Wat speel je prachtig, mijn kind. Speel verder.' Jij geeft haar als antwoord: 'Ik speel graag voor u, maar geef me daarvoor dan de bloem uit uw haar.' Dan zal zij zeggen: 'Haal hem maar, als je kunt.' De bloem zal ze ver in zee gooien. Pas als je deze bloem in handen hebt, ben ik verlost, want die bloem is mijn ziel. Maak nu echter voort, want de fee komt eraan."
De prinses glipte ongezien weg, de fee ging op haar plaats zitten en het tweetal verdween.
De prinses en de bedelaar zwommen terug. Ze beloonde de man rijkelijk en liep toen naar haar vader. "Papa, ik wil graag luit leren spelen er leren zingen."
Direct ontbood de koning de beste musici van zijn rijk. Zijn dochter was een snelle leerling en zodra ze de kunst meester was, bracht ze haar volgende wens naar voren. "Lieve papa, ik wil graag op een rots aan zee zingen en luit spelen."
De oude koning geloofde zijn oren niet. "Op een rots aan zee? Heb je je verstand verloren?"
Hij had zijn dochter echter nog nooit iets geweigerd en dus gaf hij ook deze keer toe. In gezelschap van acht in het wit geklede hofdames liet hij haar gaan, maar hij stuurde er voor alle zekerheid wel een troep bewapende soldaten achteraan. De prinses liep met haar gevolg langs de kust. Ze beklommen een hoge rots die ver in zee uitstak en daar gingen de hofdames in een kring om de prinses heen zitten. Deze begon zo lieflijk te zingen en op haar luit te spelen, dat zelfs de op afstand geposteerde ruwe soldaten werden geroerd.
Het duurde dan ook niet lang of de golven weken uiteen en de fee vertoonde zich.
"Wat speel je prachtig. Je muziek maakt me gelukkig."
"Ik wil graag nog meer voor u spelen," riep de prinses, "als u mij in ruil de bloem uit uw haar wilt geven."
"Haal hem maar, als je dat kunt," antwoordde de fee. Ze gooide de bloem zo ver mogelijk in zee en verdween. Vanaf de rots zag de prinses de levensbloem van haar lief ver weg op de golven dobberen. Vastbesloten sprong ze in het water en zwom er met krachtige slagen heen. Meer dan eens ontzonk de moed haar, want de bloem scheen steeds verder weg te drijven. Uiteindelijk werd hij haar echter door een bereidwillige golf in de hand gespoeld. Op hetzelfde ogenblik klonk er een stem uit de diepte: "Wees niet bang. Je hebt me uit een boze betovering bevrijd. Daarvoor zul je mijn vrouw worden. Verraad echter nog aan niemand iets. Binnen een dag kom ik om je hand vragen."
Het uitgeputte meisje voelde hoe ze door een onzichtbare kracht werd opgetild en aan land gedragen. Daar legde ze haar gevolg de strengste geheimhouding op. Haar goedgelovige vader vertelde ze dat ze zich uitstekend hadden geamuseerd.
De volgende dag klonken voor de poort van het paleis luide trommelslagen, schallende trompetten en vele trappelende paardenhoeven. Een hofmaarschalk verzocht om audiëntie voor zijn meester. De jongeman die daarop binnentrad, was niemand anders dan de prins uit het kreeftenpantser. Hij vertelde wat zich had afgespeeld en vroeg toen officieel om de hand van de prinses.
Eerst kon de oude koning de loop van de gebeurtenissen niet helemaal vatten. Toen hij echter zijn dochter had laten roepen en zag hoe ze haar geliefde om de hals viel, werd de rest hem ook duidelijk.
Acht dagen lang werd het bruiloftsfeest gevierd en de prinses en haar kreeftenprins werden het gelukkigste paar ter wereld.
* * * einde * * *
Bron :
"Venetiaanse sprookjes" verzameld door Herbert Boltz.
Uitgeverij Elmar, Rijswijk. ISBN: 90-389-0855-5
- www.beleven.org
De toren van Medemblik - Een Noord-Hollandse sage over de moeizame bouw van een kerktoren -
In oude tijden, toen men de toren van Medemblik bouwen zou, had de duivel nog grote macht aan de kusten van de Zuiderzee. Zo gebeurde het namelijk dat hij de grond waarop men de toren wilde bouwen in drijfzand veranderde. Dat was heel gemakkelijk voor hem want de zee was vlakbij. Hij verordineerde dus maar en het water gehoorzaamde hem.
Maar eerst liet hij de lui van Medemblik een poosje bouwen en sjouwen. Hij liet stilletjes de funderingen leggen en zo, maar als ze goed en wel met de bovenbouw beginnen zouden, kwam hij in actie. Dan begon hij met z'n loze streken.
Wanneer de bouwmeester en de werklui dan op een goeie morgen op het werk kwamen zagen ze tot hun verbazing, dat alles in het waterige zand verzonken was. Ergens, ver weg, hoorden ze dan een schel spottend gelach en soms roken ze duidelijk de stank van zwaveldamp.
Nadat dit enige keren zo gegaan was begon men te begrijpen, dat de duivel de hand in het spel had. En zodra men er achter was, was de aardigheid er voor hem af. Hij kwam voor de dag met zijn bokkenpoot en lachte de bouwmeester in zijn gezicht uit. "Maar," zei hij toen hij uitgelachen was, "er is wel met me te onderhandelen. Ik sta niet altijd even stijl."
En de bouwmeester, die tot elke prijs zijn toren bouwen wilde - want het kwam zijn eer te na wanneer hij bekennen moest daartoe niet in staat te zijn - vroeg wat hij te doen had om op stevige grond te kunnen bouwen. "Wel," antwoordde de duivel, "ik zal het je zeggen, het is maar een kleinigheid. Je slacht een aantal ossen en de vellen gebruik je om de fundering op te bouwen."
"Wat zegt u?" wou de bouwmeester vragen, maar er kwam een boerinnetje aangelopen dat ijverig haar rozenkrans bad en op het gezicht daarvan verdween de duivel met een harde slag pardoes in de grond. Alleen wat zwaveldamp bleef er over.
De bouwmeester deed echter wat de duivel hem aangeraden had. Hij verzamelde een groot aantal ossenhuiden en begon op een onderlaag daarvan de toren op te bouwen. En het gelukte buiten verwachting! Op die ossenhuiden verrees de schone toren, dezelfde toren die men tegenwoordig de toren van de hervormde kerk noemt.
* * * einde * * *
Bron :
- "Sagen en legenden rond de Zuiderzee" door S. Franke.
W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1932
- www.beleven.org
Theseus en Hippolytus - Een verhaal over vader en zoon uit de Griekse mythologie -
De held Theseus - de zoon van de god Poseidon - werd koning van Attica nadat hij de Minotaurus had verslagen. Hij was een wijs en rechtvaardig koning, maar ongelukkig in de liefde, en de jaloezie ten aanzien van zijn eigen zoon zorgde uiteindelijk voor zijn ondergang.
Theseus relatie met Ariadne was op de klippen gelopen en aan zijn huwelijk met Hippolyte kwam een einde door haar dood. En toen zij gestorven was, zocht de eenzame held nieuw levensgeluk in een huwelijk met de schone Phaedra, een jongere zuster van Ariadne. Al snel werd Phaedra verliefd op de jonge Hippolytus, de zoon van Theseus, een sterke en mooie jongen, die groter en krachtiger was dan zijn vader. Zij was zich bewust van het onrecht dat zij beging, en trachtte haar neiging te beteugelen, maar de hartstocht was sterker dan haar wil.
Ook werd zij door haar oude voedster in het kwaad aangemoedigd. Deze wakkerde haar liefde tot de schone jongeling aan. Ja, de oude ging zelfs zo ver dat zij, toen Theseus eens afwezig was, de jonge prins in Phaedra's naam aanspoorde om zijn eigen vader van de troon te stoten en het koningschap met haar te delen. De onschuldige Hippolytus was over deze aansporing zo ontsteld dat hij met zijn stiefmoeder niet langer onder één dak wilde vertoeven. Hij spoedde zich naar het bos van de godin Artemis en besloot om daar de terugkeer van zijn vader af te wachten.
De harde afwijzing door Hippolytus, de schaamte voor zichzelf, de vrees voor de toorn van haar man en de hartstochtelijke haat, waarin haar liefde was omgeslagen, dreven Phaedra in de dood. Ze hing zichzelf op, maar liet een brief aan Theseus achter, waarin zij de jongeling beschuldigde haar verkracht en in de dood gedreven te hebben. In grote ontzetting over deze onbegrijpelijke slag van het lot stond Theseus bij het lijk van zijn geliefde vrouw. Gedreven door verdriet en blinde jaloezie ten aanzien van zijn zoon, die hem overtrof in schoonheid en moed, smeekte hij de wraak van Poseidon - zijn beschermgod - af over de verworpen zoon: "Laat hem, bid ik u, op deze dag de zon niet meer zien ondergaan!"
Op dit ogenblik keerde Hippolytus van de jacht terug om zijn vader de schandelijke handelswijze van zijn stiefmoeder te openbaren. Op Theseus' vervloekingen antwoordde hij met alle rust van een goed geweten. Maar zijn vader toonde hem de laatste regels, die zij voor haar dood had geschreven en wilde van geen rechtvaardiging weten. Hij verbande zijn zoon uit het land en herhaalde daarbij zijn vreselijke smeekbede tot Poseidon.
Op de avond van dezelfde dag, voor de zon onderging, kwam de vervloeking van de vader tot vervulling. Toen de onschuldige Hippolytus aan het verbanningsbevel gehoorzaamde, de stad verliet en over de weg reed langs de zee, kwam daaruit een gruwelijk monster te voorschijn dat de paarden schuw maakte. In hun angst voor het gedrocht dat hun nu eens de weg versperde, dan weer aan hun zijde voortgleed, werden de paarden hoe langer hoe schichtiger. De wagen viel om en de ongelukkige Hippolytus, die toch een meester in het mennen was, werd over de rotsen meegesleept tot hij stierf.
Terwijl Theseus het bericht van de dood van Hippolytus zonder ontroering aanhoorde, kwam de voedster van zijn gestorven vrouw bij hem binnengesneld. Gewetenswroeging dwong haar ertoe de zonde van de stiefmoeder bekend te maken. En zo verloor Theseus op één en dezelfde dag zijn vrouw en zijn zoon. Hij werd door de Atheners verbannen en kwam op het eiland Skyros, alwaar hij van een rots in zee viel en een eenzame dood stierf.
* * * EINDE * * *
Bron :
- "Griekse mythen en sagen" door Gustav Schwab.
Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, 2002.
- Bewerkt door www.beleven.org
Er was eens een arme boer die 's avonds bij de haard zat en het vuur oppookte terwijl zijn vrouw zat te spinnen. Toen zei hij: "Wat is het toch jammer dat we geen kinderen hebben! Het is zo stil bij ons, en bij andere mensen is het altijd druk en vrolijk."
"Ja," zei de vrouw zuchtend, "al was het er maar één, en al was het nog zo klein, al was het maar zo groot als mijn duim, dan zou ik toch tevreden zijn, we zouden er veel van houden."
Nu gebeurde het dat de vrouw zwanger werd en na zeven maanden kreeg ze een kindje. Het was gezond van lijf en leden, maar het was niet groter dan een duim. Toen zeiden ze:
"Kijk, hij is precies zoals we hebben gewenst en het is ons eigen lieve kind."
En ze noemden hem Klein Duimpje. Zij gaven hem goed te eten, maar het kind groeide niet en bleef precies even groot als in zijn eerste levensuur; maar hij keek verstandig uit zijn ogen en het bleek al gauw een slim en handig ventje te zijn, want waar hij ook aan begon, hij bracht het altijd tot een goed einde.
Op een dag ging de boer naar het bos om hout te hakken en toen mompelde hij: "Nu zou ik wel willen dat er iemand mij de kar achterna brengt."
"O, vader," riep Klein Duimpje, "voor de kar zal ik wel zorgen, reken er maar op dat die precies op tijd bij u is." Toen lachte de vader: "Hoe kan dat nu, je bent immers veel te klein om het paard aan de teugel te voeren." "Dat hindert niet, vader, als moeder hem inspant, dan ga ik in het oor van het paard zitten en dan zeg ik wel hoe hij moet lopen." "Goed," antwoordde de vader, "we kunnen het wel eens voor een keertje proberen."
Toen het tijd was spande moeder het paard in en Klein Duimpje ging in het oor van het paard zitten en hij riep hoe het paard moest lopen: "Hu! Hö, naar recht! Naar links!" Dat ging heel goed en de kar ging rechtstreeks het bos in. Nu gebeurde het dat hij juist een hoek omsloeg en Klein Duimpje "Links, links!" riep, toen er twee vreemde mannen langs kwamen.
"Wel," zei de één, "wat is dat nou? Daar gaat een kar en ik hoor een voerman het paard toeroepen, maar ik zie hem nergens!" "Dat is raar," zei de ander, "laten we de kar volgen en zien waar hij naar toe gaat."
De wagen ging helemaal het bos in en kwam precies op de plek waar het hout werd gehakt. Toen Klein Duimpje zijn vader zag, riep hij: "Zie je nu wel vader, hier ben ik met de kar, haal me nu maar naar beneden." De vader pakte het paard met zijn linkerhand en haalde met zijn rechterhand Klein Duimpje uit het oor, die heel vrolijk op een strohalm ging zitten.
De twee mannen zagen Klein Duimpje en van verbazing wisten ze niet wat ze moesten zeggen. Toen zei de één fluisterend tegen de ander: "Dat kereltje kon ons wel eens geld en geluk brengen, als we hem in een grote stad tegen betaling vertonen - laten we hem kopen!" Ze gingen naar de boer en zeiden: "Verkoop dat ventje maar aan ons, hij zal het goed bij ons hebben!" "Nee," antwoordde de vader, "hij is mijn oogappel en hij is voor geen geld van de wereld te koop.
Maar toen Klein Duimpje van de handel hoorde, kroop hij langs de jas van vader omhoog, ging op zijn schouder staan en zei in zijn oor: "Vader, geef me maar weg, ik kom wel weer terug." Toen gaf de vader hem voor een flinke som geld aan de beide mannen.
"Waar wil je zitten?" vroegen ze hem. "Och, zet me maar op de rand van je hoed, dan kan ik naar voren en naar achteren lopen en de omgeving zien, ik val toch niet." Zo gezegd, zo gedaan. Klein Duimpje nam afscheid van zijn vader en ze gingen op weg. Ze liepen tot het donker werd. Toen zei de kleine: "Haal me eraf, ik moet even op de grond, want ik moet heel nodig." "Blijf jij maar boven," zei de man op wiens hoed hij zat, "het kan mij niets schelen, de vogels laten er ook wel eens wat op vallen." "Nee," zei Klein Duimpje, "ik weet best hoe het hoort, en ik wil gauw naar beneden."
De man nam zijn hoed af en zette de kleine op een akker langs de weg. Hij kroop een eindje tussen de aardkluiten en toen sloop hij ineens in een muizenhol dat hij gezien had. "Goedenavond heren, gaan jullie maar lekker naar huis zonder mij!" riep hij hun spottend na en lachte hen uit. Ze kwamen dichterbij en staken met stokken in het muizenhol, maar dat was vergeefse moeite. Klein Duimpje kroop steeds verder weg en daar het al bijna donker was, keerden ze boos en platzak naar huis terug.
Toen Klein Duimpje merkte dat ze weg waren kroop hij te voorschijn uit de onderaardse gang. "Het is in het donker gevaarlijk lopen op het land," zei hij, "je breekt zo je hals en je benen!" Gelukkig stuitte hij op een leeg slakkenhuis. "Goddank," zei hij, "daar kan ik in overnachten," en hij ging erin zitten. Juist wilde hij inslapen, of hij hoorde twee mannen langs komen en de één zei: "Hoe zullen we het aanleggen om die rijke pastoor zijn geld en zijn zilver af te pikken?"
"Dat zou ik wel weten," riep Klein Duimpje er tussendoor.
"Wat was dat?" zei de ene dief verschrikt, "daar sprak iemand."
Ze bleven staan luisteren. Toen zei Klein Duimpje weer: "Neem me mee, ik kan jullie wel helpen."
"Waar ben je dan?"
"Zoek maar op de grond, en let goed op waar mijn stem vandaan komt," antwoordde hij. Zo vonden de dieven hem eindelijk en raapten hem op. "Zo'n klein ding, hoe wou jij ons helpen?" zeiden ze. "Kijk," zei hij, "ik kruip tussen de tralies de kamer van de pastoor binnen en geef daardoor jullie aan wat jullie maar hebben willen." "Goed," zeiden ze, "we zullen eens zien of je dat kan."
Ze kwamen bij de pastorie en Klein Duimpje kroop de kamer binnen en schreeuwde zo hard als hij kon: "Willen jullie alles hebben wat hier is?" De dieven schrokken en zeiden: "Praat toch zachtjes, anders wordt er iemand wakker." Dat hoorde de keukenmeid die in de binnenkamer sliep en ze richtte zich in bed op om te luisteren. De dieven echter waren van schrik een eindje weggelopen. Eindelijk durfden ze weer en ze dachten: dat kleine ventje wil ons voor de gek houden. Zo kwamen ze terug en fluisterden: "Nu geen geintjes meer, geef ons wat aan."
Toen schreeuwde Klein Duimpje weer zo hard hij kon: "Ik zal jullie alles wel geven, steek je handen maar uit." Dat hoorde de keukenmeid heel duidelijk en ze sprong uit haar bed en ging naar het raam. De dieven renden weg alsof de dood hen op de hielen zat, maar de meid had niets gezien en stak een kaars aan. Toen ze daarmee aan kwam lopen, vluchtte Klein Duimpje ongezien naar de schuur en de keukenmeid zocht alle hoeken door. Maar ze kon niets vinden en toen ging ze maar weer naar bed en geloofde ze dat ze met open oren en ogen had gedroomd.
Klein Duimpje was wat rondgekropen in het hooi en had een mooi plaatsje gevonden om te slapen. Daar kon hij uitrusten tot het dag was en dan weer naar huis naar zijn ouders terugkeren. Maar hij zou eerst nog wat anders beleven. Ja, er is veel verdriet en ellende op de wereld!
De meid kwam bij het eerste ochtendlicht uit bed om het vee te voeren. Eerst ging ze naar de schuur waar ze een arm vol hooi pakte, juist daar waar het arme Klein Duimpje in lag te slapen. Maar hij sliep zo vast dat hij niets merkte en pas wakker werd, toen hij in de mond van de koe zat, die hem met het hooi mee opat.
"O jee, waar ben ik nu in terecht gekomen!" riep hij. Maar al gauw begreep hij waar hij was. Nu was het oppassen dat hij niet tussen de kiezen kwam en vermalen werd. Maar tenslotte moest hij toch mee de maag in.
"In dit kamertje zijn de vensters vergeten," zei hij, "en de zon schijnt er niet en er wordt ook geen licht gebracht." Trouwens, hij vond het een lelijk en onaangenaam verblijf. En er kwam steeds maar meer vers hooi door de deur naar binnen. Het werd er steeds nauwer. Eindelijk riep hij in zijn angst zo luid hij kon:
"Geen eten meer!
Geen eten meer!"
De meid was juist bezig de koe te melken. En toen ze hoorde praten zonder iemand te zien en met dezelfde stem die ze 's nachts ook had gehoord, schrok ze zo dat ze van haar krukje viel en de melk over de grond morste. Zo hard ze kon vloog ze naar de pastoor en riep: "Ach meneer pastoor, de koe heeft gepraat." "Je bent gek," zei de pastoor, maar hij ging toch zelf naar de stal om te kijken wat er aan de hand was. Nauwelijks had hij zijn voet binnen de stal gezet of Klein Duimpje riep weer:
"Geen eten meer!
Geen eten meer!"
Toen schrok de pastoor ook en hij dacht dat er een boze geest in de koe was gevaren zodat hij besloot dat de koe afgemaakt moest worden. Ze werd geslacht, maar de maag waarin Klein Duimpje nog zat, werd op de mesthoop gegooid. Klein Duimpje had grote moeite zich een weg naar buiten te banen, maar hij slaagde er toch in wat ruimte te maken. Nauwelijks had hij zijn hoofd naar buiten gestoken of er gebeurde een nieuwe ramp.
Een hongerige wolf kwam voorbij en slokte de hele maag in één hap naar binnen. Klein Duimpje verloor de moed niet. "Misschien," dacht hij, "is er met die wolf te praten," en hij riep hem toe uit zijn buik:
"Lieve wolf, ik weet erg lekker eten voor je."
"Waar dan?" vroeg de wolf.
"In een huis dat ik ken. Daar moet je door het kelderraam naar binnen kruipen en dan vind je koek, spek en worst, zoveel je maar hebben wilt!" En hij beschreef hem heel precies het huis van zijn vader. Dat liet de wolf zich geen twee keer zeggen en hij kroop 's nachts door het kelderraam naar binnen en at zich dik en rond in de provisiekamer. Toen hij verzadigd was wilde hij weer weg, maar hij was zo dik geworden dat hij het kelderraam niet meer uit kon! Daar had Klein Duimpje op gerekend en hij begon in de buik van de wolf een geweldig lawaai te maken, hij gilde en schreeuwde zo hard hij maar kon.
"Wil je wel eens stil zijn!" zei de wolf, "je maakt iedereen wakker!" - "Nou en," zei Klein Duimpje, "jij hebt je volgevreten, dus laat mij nu ook eens een pretje hebben," en hij begon weer opnieuw uit alle macht te schreeuwen. Eindelijk werden zijn vader en zijn moeder er wakker van en ze liepen naar de provisiekamer en keken door een kier naar binnen. Toen ze zagen dat daar een wolf zat, renden ze hard weg en de man haalde een bijl en de vrouw een zeis. "Blijf achter me," zei de man bij het binnegaan, "als ik hem een klap heb gegeven en hij is nog niet dood, dan moet jij op hem inhakken en zijn lichaam met de zeis openrijten."
Toen Klein Duimpje de stem van zijn vader hoorde, riep hij: "Vader, ik ben hier! Ik zit in de buik van de wolf!" Vol vreugde sprak de vader: "We hebben ons lief kind teruggevonden!" en hij liet zijn vrouw de zeis wegzetten om Klein Duimpje geen letsel toe te brengen. Toen zwaaide hij zijn bijl en sloeg de wolf zo hard op zijn kop, dat hij dood neerviel. Ze haalden mes en schaar, sneden zijn lichaam open en trokken Klein Duimpje er weer uit.
"O, wat hebben we om jou een zorg en angst uitgestaan!" riep de vader. "Ja, vader, ik heb heel wat van de wereld gezien, maar ik ben blij dat ik weer frisse lucht opsnuif!" - "Waar ben je dan allemaal geweest?" - "O, vader, ik ben in een muizenhol geweest en in een koeienmaag en in een wolfsbuik - maar nu blijf ik hier bij jullie!" - "En we zullen je voor geen goud ter wereld meer verkopen," zeiden de ouders en ze kusten en liefkoosden hun lieve zoontje. Ze gaven hem eten en drinken en nieuwe kleren - want de zijne waren op zijn reis helemaal versleten.
* * * einde * * *
Bron :
- "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel.
Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984.
- www.beleven.org
De vuurman van Soest - Een oude sage uit Soest over een ronddolende vuurman -
In Soest bestond vroeger het geloof aan de 'vurige beer'. Dit was een vuurman die zich 's nachts in het voormalige Soesterveen liet zien. Het zou de ziel zijn van een rijke boer, die Oldebere heette en meer om geld en goed gaf dan om God.
Hij had een bouwland op Den Eng en kon er goed van leven, maar Oldebere verlangde altijd meer. Op een nacht besloot hij stiekem de grenssteen van zijn bouwland te verplaatsen. Vroeger werden akkers en gebieden namelijk niet gescheiden door hekken of prikkeldraad, maar werden er herkenbare stenen neergelegd zodat iedereen kon zien waar een gebied eindigde en een nieuw gebied begon. Oldebere verplaatste zijn blauwe grenssteen iets naar het westen om zo een groter stuk bouwland te krijgen (en nog rijker te worden).
De mensen waren niet blij met Oldebere en ze zeiden dat hij nog wel gestraft zou worden en dat gebeurde ook...
Na zijn dood wenste de boer te worden begraven op het zogenaamde Vaarderhoogt, een natuurlijke hoogte in het Soesterveen. De paarden die de lijkwagen trokken, weigerden op een gegeven ogenblik verder te gaan. Toen de kist met het stoffelijk overschot er werd afgetild, gingen de paarden weer verder.
De mensen hebben toen besloten de boer in het veen te begraven. En sindsdien wordt er in het Soesterveen een vuurman waargenomen. Het is de boer Oldebere die als straf voor het verplaatsen van de grenssteen moet ronddolen in het veen en de bossen.
Ooit zag een schaapherder de vuurman in de schaapskooi; toen spatte hij uiteen en was verdwenen.
***
De Vyerman van Soest
Het was een man hiet Olde bere,
Die meer dat guet dan God minde
Hy dede qualiken overmids die
Marke van sinne Acker doe
Hi was gestorven daeld sine Siele
Als een lichtkyn, bernd som wile
Als een Strobosse.
Optrouw een harder sag den Vyermand
So in de Schaepschote,
Altehans spranc hi uiteen ende was verdwinen.
***
Uitgestrekte heidevelden, met hun meer dan duizend jaar oude, grillige spookachtige jeneverbesstruiken. Met hun zandverstuivingen, heide- en veenplassen. En de bouwakkers, op de hoge Eng gelegen, waar 's zomers de rogge zachtjes in de wind heen en weer golfde. Zo was Soest. Daartussen lagen de zandpaden, de stegen en wegen, die naar de boerderijen en de wit gekalkte boerenwoninkjes leidden. Langs die paden stonden eeuwenoude eiken- en beukenbomen en daarachter de weidse verten van de immense velden met wuivend gras.
Wanneer de Soester keuterboer, die woonde op de schrale zandgronden van het Hart, of achter de Eng, in oktober de keu had geslacht, was er feest in de buurt.
's Avonds kwam jong en oud vetprijzen. Het spek werd gemeten met een groot mes, dat iedere boer toen bij zich droeg. Was het spek bijzonder dik en van goede kwaliteit, dan werd er goedkeurend "hoechum zu'k spek" gemompeld, en de eigenaar van het varken glom van plezier, en schonk er een beste borrel op. Een groot bierglas, vol met jenever ging van mond tot mond.
Daarna zette men zich aan tafel. Aanvankelijk praatten de mannen over de oogst, het vee, en de marktprijzen; de vrouwen hadden het eveneens over alledaagse dingen, de kinderen, de kennissen, en zo meer. Later op de avond, wanneer men nog eens had ingeschonken, kwam het gesprek als vanzelf op spookverschijningen. Duivels, heksen, en dwaallichten. Een geliefkoosd onderwerp.
Time van Toon van Meutjes Ment had de Vurige Beer gezien op de Vaanderhoogt. En ook Riek uut 't Karhuus had het dwaallicht wel eens waargenomen. Het was een vlammetje, zo groot als een pootaardappeltje. Waar het precies vandaan kwam was moeilijk te zien. Zo was het eens hier en dan weer opeens een eind verder. De een meende dat het een gewone watertor was. De ander wist zeker dat het de ziel van een boer was, die tijdens zijn leven enkele minder fraaie dingen had uitgehaald. Dit was het verhaal.
Eens woonde er in Soest, op de Eng, een boer, die Ouwe Beer heette. Deze boer was gierig, en zon steeds op middelen om zich te verrijken ten koste van anderen. Het ergste dat hij gedaan had was het verplaatsen van de keien, die de grens van zijn gebied aangaven. Ieder voorjaar ploegde hij zo een voor van zijn buurman om en eigende zich de opbrengst van het onrechtmatig verkregen land toe.
De boer voelde later, toen hij ouder werd, zoveel wroeging over zijn daad, dat hij niet bij de andere mensen begraven wilde worden. Hij wilde niet op het kerkhof liggen. Toen hij gestorven was, trokken zes paarden met grote moeite de wagen, waarop de kist was gezet, naar het graf op het Vaanderhoogt, buiten Soest. De mannen, die de kist van de wagen tilden, hadden er minder moeite mee. Hij was zo licht als een veertje. Een kwaad voorteken. Het was bar. De ziel van de boer kon dan ook geen rust vinden in zijn graf. Hij bleef rondwaren in het Veen, op de Eng, op de Lazarusberg, en op de Bunt. Als een gruwelijk licht. Vooral op winderige en stormachtige avonden in het najaar verscheen hij als een dwaallicht, zodat hij al spoedig Vurige Beer genoemd werd. Op mysterieuze wijze kronkelde het door het struikgewas, of over de Eng, tot de dag aanbrak, en het weer verdween, alsof het werd opgeslokt door de aarde. Weinig mensen durfden dan naar buiten te gaan.
Toen verbande een priester de Vurige Beer naar de Stompert, een berg op de heide bij Soesterberg. Hij mocht wel terugkomen naar Soest, maar het zou eeuwen duren. Want ieder jaar mocht hij slechts een hanenschree vooruit doen, en meer niet.
Zo vertelden ze het en nogmaals schonk men de glazen vol. Dan werd er verder gepraat over de tienuurshond, of de nachtmerrie, of de boter die betoverd was in de karn.
***
Maar weinigen kenden het andere verhaal over Vurige Beer. Dat was zo.
Te Soest zou er een nieuwe roomse kerk gebouwd worden, en alle boeren brachten daarvoor geld bij de pastoor. Alleen Ouwe Beer gaf niets. Toen de pastoor hem om uitleg vroeg, zei hij dat hij geen geld wilde geven. Hij had midden in Soest nog een bouwakker liggen. Daar mocht de kerk wel opgezet worden. Nu was er in het hele dorp geen plaats te bedenken die zo geschikt was om er een kerk op te bouwen, als die akker. De pastoor ging dus heel blij naar huis.
Een jaar later was de kerk klaar. De Beer liet echter alle mensen met stokken wegjagen, die het gebouw in wilden wijden. Hij wilde niemand over zijn land hebben, zoals hij uitlegde. Eindelijk kwam de pastoor, die dezelfde behandeling kreeg. De pastoor beweerde dat de Beer hem de grond voor de kerk had geschonken, maar de boer antwoordde dat hij alleen maar goed had gevonden dat de kerk op zijn land werd gezet.
Onder het bouwen had hij niemand een strobreed in de weg gelegd, maar ook nog zijn land laten afnemen, dat kon hij niet toestaan. De pastoor zag wel dat daar geen praten tegen was en ging naar huis. De volgende dag ploegde de Beer het land rond de kerk om, en zaaide er haver in. Dat moet een raar gezicht zijn geweest, zo'n nieuwe kerk midden in de haver. Zo kon het niet blijven, en toen de pastoor na een tijdje de boer weer eens opzocht, verklaarde deze dat hij de bouwakker wel wilde verkopen. Op die manier kreeg hij er wel zesmaal zoveel voor als hij waard was.
Toen Ouwe Beer dood was, verbande de pastoor hem naar een eikenstam, in het veld, zodat hij niet zou kunnen komen spoken. Een jaar of wat later liet een nieuwe eigenaar het hakbos uitrooien, om er bomen te poten, en hij verkocht de eikenstammetjes.
Het stammetje waar de Beer in zat kwam bij Piet Dik terecht. Die wist natuurlijk niet wat er aan de hand was. En op een morgen legde hij het eikenstammetje onder een pot met varkensvlees.
Het begon te blazen en te warrelen, zodat de as hem om de oren vloog. Opeens sprong het met een droge plof aan gruzelementen, en toen zag Piet Dik met z'n eigen ogen de Beer de schoorsteen in gaan. Het hele huis stonk naar de zwavel!
* * * einde * * *
Bron :
- Diverse bronnen, o.a. E. Heupers, "Sagen uit het oude Soest" in Neerlands Volksleven, jaargang 29, nr 1/2 (1979) en
www.palmira.nl en Maandblad van Oud-Utrecht 1964.
- www.beleven.org
Maan, Djabu en de dood - Een aboriginal mythe over het ontstaan van de maan -
Aan het begin van de wereld kwamen er twee mannen van de Goulburneilanden en de zoutwaterkust. De een heette Maan. De ander werd Djabu genoemd, net als de kleine gestippelde boskat. Onderweg gaven zij namen aan sommige plekken en ze aten cassaveknollen, kangoeroes en kleine dieren. Bij Coopers Creek vingen ze een hoop vis en verderop vulden ze hun lange manden met ganzeneieren. Overal waar ze langskwamen, maakten ze de planten en het landschap. Toen ze naar het zuiden gingen, kwamen ze langs de rode-lelievijver. Ze trokken een voor een hun snorharen uit en plantten die naast het water. Meteen schoten er bamboestengels uit de grond, die we daar nu nog kunnen zien groeien. Bij Jimjim maakten ze een groot meer, waarin het rivierwater uitstroomt als in de zee. "Dit meer is heilig," zeiden ze. "Daarom mag niemand erin zwemmen, zijn netten erin uitzetten of een vishaak in het water leggen."
Vele dagen trokken Maan en Djabu door het zand van de woestijn. Tenslotte vonden ze op de rotsen een goede plek om hun kamp op te slaan. Er was ruimschoots voedsel voorhanden. Om de beurt gingen zij op jacht en naast hun kamp groeide een grote berg afgeknaagde kangoeroebotten. Bovendien waren ze rijk. Ze vlochten een hoop grote en kleine buideltassen, haarbanden en hoofdbanden, ze maakten boemerangs en stokjes met veren. Soms hielden zij een ceremonie en dan kwamen alle mensen dansen en zingen. Omdat ze zoveel hadden om te ruilen, dreven de twee mannen handel met deze bezoekers.
Maan en Djabu leefden een tijdje heel gelukkig op die plek. Toen kwam er een vreselijke ziekte in het land, die hen helemaal verzwakte. Van jagen kwam niets meer. Ze konden alleen nog eten wat er over was gebleven. Ze huilden samen en dachten aan hun familie.
"We gaan hier sterven, ver van huis," zeiden ze, "ver weg van onze moeders en vaders en grootouders. We hebben ze allemaal verlaten. En als we doodgaan, wie moet ze dat dan vertellen?"
Ze gooiden zoetgeurige bladeren op het vuur en probeerden zichzelf met de stoom van die bladeren beter te maken.
"Als we allebei doodgaan," zeiden ze tegen elkaar, "dan zal hier niemand meer komen wonen."
Djabu stierf eerst, maar Maan bleef in leven, want hij was een slimme man en hij had veel kracht. Hij probeerde Djabu weer tot leven te wekken, maar dat lukte hem niet. Dat was Djabu's eigen schuld, want hij geloofde Maan niet. Daarom kon Maan hem niet helpen en zijn macht niet gebruiken om Djabu weer tot leven te brengen. Hij lag daar maar en was behoorlijk dood.
Tenslotte werd Maan het zat om te blijven proberen om Djabu weer levend te maken. "Oké," zei hij, "als ïk doodga, zal mijn lichaam wel weer levend worden. Ik kom terug met een nieuw lichaam, want ik ben een slimme man."
Maar Djabu's lichaam was voor altijd dood. Alleen zijn geest bleef levend.
Wat Maan zei was waar. Nadat hij stierf, keken de mensen omhoog naar de lucht en zagen hem daar als herboren omhoogklimmen. Alle mannen en vrouwen en kinderen riepen zijn naam, blij hem te zien. "O," riepen ze uit, "daar heb je die slimme Maan! We zagen hoe hij doodging en nu is hij weer teruggekomen!"
We hadden allemaal hetzelfde kunnen doen als Maan. Als we sterven, kan ons lichaam na drie dagen opstaan. Maar Djabu heeft dat verhinderd, toen hij niet geloofde dat Maan de macht had om hem weer tot leven te wekken. Dus nu, als wij doodgaan, worden we gewoon begraven. Onze geest blijft leven, maar ons lichaam kan niet terugkomen. En dat komt allemaal door Djabu.
* * * EINDE * * *
Bron :
- "Aboriginal sprookjes & mythen"
uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 2000. ISBN: 90-389-1115-7
- www.beleven.org
De jakhals en de patrijs - Een fabel uit India over het kenmerk van echte vriendschap -
De jakhals en de patrijs hadden eeuwige vriendschap gesloten. Maar de jakhals was erg veeleisend en jaloers. "Jij doet niet half zoveel voor mij als ik voor jou," zei hij steeds, "en jij praat maar over vriendschap. Weet je, mijn idee van een vriend is iemand die me kan laten lachen en huilen, me goed te eten geeft en als het nodig is, mijn leven redt. Dat kan jij nooit!"
"Laten we eens kijken..." zei de patrijs. "Loop jij maar eens een klein eindje achter mij aan, en als ik je niet gauw aan het lachen maak, mag je me opeten."
Hij vloog weg. Daar ontmoette hij twee reizigers, die voortsjokten. Ze hadden pijnlijke voeten en ze waren doodmoe. De eerste droeg een bundeltje aan een stok over zijn schouder. De andere liep met zijn schoenen in zijn hand. Licht als een veertje vloog de patrijs boven op de stok van de ene. Hij merkte er niets van, maar de andere man zag het wel. Wat een buitenkansje voor ons avondeten, dat dier is tam. Hij gooide zonder bedenken een schoen naar de patrijs. Het dier vloog op en de schoen wipte de tulband van het hoofd van zijn vriend.
"Wat ben jij een pestkop," schreeuwde deze boos. "Waarom gooi je je schoenen naar mijn hoofd?"
"Reiskameraad," zei de ander vriendelijk, "wees niet nijdig. Ik gooide die schoen niet naar jou! Er zat een patrijs op je stok. Daar smeet ik naar."
"Op mijn stok? Ben je gek!" schreeuwde de man woedend. "Vertel me geen sprookjes. Eerst beledig je me en dan lieg je me nog wat voor. Ik zal je wel een lesje geven."
Hij vloog op hem af en begon te vechten. De ander liet dat niet op zich zitten en sloeg terug. Ze vochten tot ze niet meer uit hun ogen konden kijken, het bloed uit hun neuzen stroomde en hun kleren aan flarden hingen.
De jakhals lachte zich half dood.
"Ben je tevreden, vriend?" vroeg de patrijs.
"Zeker, ik heb me kapot gelachen. Maar nu moet je me laten huilen. Het is makkelijk voor clown te spelen, maar het is heel wat moeilijker de hogere gevoelens op te roepen."
"Nou, je zult het zien," zei de patrijs een beetje in zijn wiek geschoten. "Daar komt een jager met zijn honden aan. Kruip jij maar even in die holle boom en kijk uit je ogen. Als je niet gaat huilen heb je geen gevoel in je lijf."
De jakhals deed wat hem gevraagd werd en keek naar de patrijs, die ging fladderen in de struiken tot de honden hem in de gaten kregen. Toen vloog hij naar de holle boom waarin de jakhals zich verstopt had. De honden roken hem natuurlijk onmiddellijk. Ze begonnen te keffen en te krabben tot de jager kwam. Deze trok de jakhals aan zijn staart uit de boom en gooide hem voor de honden, die naar hartelust met hem vochten tot hij voor dood bleef liggen. Na een poosje deed hij zijn ogen open, want hij had maar gedaan of hij dood was.
De patrijs zat boven hem op een boomtak. "Heb je gehuild?" vroeg hij, "heb ik je hogere gev..."
"Hou je bek!" grauwde de jakhals. "Ik ben bijna doodgegaan van angst."
Daar lag de jakhals bij te komen van zijn builen. Ondertussen kreeg hij honger. "Zo, nu wordt het tijd dat je eens toont dat je een goede vriend bent," zei hij tegen de patrijs. "Haal me eens een lekker hapje en dan zal ik je mijn echte vriend noemen."
"Al goed, al best," riep de patrijs. "Kijk maar goed naar me, en eet als het zover is."
Net op dat moment kwam er een groepje vrouwen voorbij die eten naar het land brachten voor hun mannen. De patrijs begon klagelijk te roepen en fladderde van struik tot struik, alsof hij gewond was. "Een gewonde vogel, een gewonde vogel!" riepen de vrouwen. "Die kunnen we gemakkelijk pakken!"
Ze renden allemaal achter hem aan en die slimme patrijs haalde duizend trucjes uit tot ze zo opgewonden waren dat ze hun bundeltjes op de grond zetten om vlugger te kunnen lopen. De jakhals zag zijn kans schoon, en rende weg met heel wat lekker eten.
"Ben je nu tevreden?" vroeg de patrijs.
"Nou,"zei de jakhals, "je hebt me een lekker maaltje gegeven, je hebt me laten lachen, en huilen, uchum... Maar, en dat is de echte test, je moet nog een keer mijn leven redden."
"Misschien lukt me dat niet," antwoordde de patrijs treurig. "Ik ben zo klein en zwak. Maar het wordt al laat. Laten we naar huis gaan, het is een lange weg om langs het ondiepe stuk in de rivier te gaan. Weet je wat, we steken hier de rivier over en dan vragen we aan de krokodil, mijn goede vriend, ons over te zetten."
Ze liepen naar de rivier. De krokodil wilde het wel doen dus gingen ze op zijn brede rug zitten, en hij zette hen over. Maar toen ze midden in de stroom waren zei de patrijs: "Ik geloof dat die krokodil van plan is ons te bedriegen. Stel je voor dat hij je hier in het water gooit."
"Voor jou is dat ook niet leuk!" zei de jakhals, die wit om zijn neus werd.
"Voor mij is dat niet erg. Ik kan toch vliegen, maar jij niet."
De jakhals rilde van angst en toen de krokodil zei dat hij honger had en trek had in een goed maal, kon de jakhals geen woord uitbrengen. "Poeh!" riep de patrijs. "Geen grapjes hoor! Ik kan toch wegvliegen en mijn vriend de jakhals is niet zo stom dat hij zijn leven meeneemt op deze tochtjes. Dat laat hij thuis in een gesloten kast."
"Is dat zo?" vroeg de krokodil verbaasd.
"Ja hoor!" zei de patrijs. "Probeer hem maar op te eten. Het zal je slecht bekomen!"
"Dat is toch raar!" riep de krokodil, en hij zwom door tot de jakhals aan de andere oever kwam.
"Nou, ben je tevreden?" vroeg de patrijs.
"Zeker mijn beste. Je hebt me aan het lachen gemaakt, je hebt me laten huilen, je hebt me lekker te eten gegeven en je hebt mijn leven gered. Maar je bent me te slim voor een echte vriendschap," zei de jakhals. "Goeiendag!"
Hij ging ervandoor en de patrijs heeft hem nooit weer gezien
* * * einde * * *
Bron :
- "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse,
Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990.
- www.beleven.org
Er was eens een man en er was eens een vrouw. En die waren samen getrouwd en heel gelukkig. En op een dag vertelde de vrouw dat ze een baby'tje zouden krijgen. Nou, dat was goed nieuws, zeg. De man die raakte helemaal door het dolle en die begon meteen een poppenhuis te maken, want misschien werd het wel een meisje. "Maar ja, omdat je dat van tevoren nooit weet, "dacht 'ie, "ik timmer toch ook nog maar een trein. Want stel je voor dat het een jongen wordt? Wat moet een jongen dan met een poppenhuis?"
En terwijl haar man zo druk aan het werk was, zat de vrouw in een stoeltje bij het raam en ze keek in de tuin van de buren die vol stond met mooie goudsbloemen.
En ze zei: "Oohh, wat zou ik toch graag een bosje van die goudsbloemen willen hebben. Kun je die niet even voor me gaan plukken?"
"We weten helemaal niet wie daar woont!" zei de man. "En het is ook niet erg netjes om bloemen te plukken in de tuin van een ander."
"He, toe!" zei de vrouw en nou ja, omdat 'ie zoveel van haar hield, klom hij toch maar over de muur en plukte een bosje.
Maar opeens hoorde hij een griezelige stem die zei: "Hoe durf jij hier mijn goudsboemen te stelen. Dat komt je duur te staan, mannetje. Ik zal je moeten straffen!"
En naast hem stond een toverheks die hem woedend aankeek.
"Oh, neemt u mij niet kwalijk," riep de man geschrokken. "Maar ja, het komt zo, ziet u, mijn vrouw, hè, die verwacht een babietje en nou zit ze de hele dag voor het raam. En dan ziet ze uw mooie goudsbloemen en dan verlangt ze daar zo naar. Daarom ben ik ze gaan plukken. Begrijpt U?"
Maar de heks begreep niks en bleef woedend en gilde: "Niks mee te maken en als straf, als straf moet ik dat kindje van jou hebben als het geboren is. En als je me 't niet geeft, nou, dan kom ik het halen!"
En toen verdween ze en de man bracht zijn vrouw het bosje goudsbloemen. Maar hij was verschrikkelijk bedroefd en ook bang en hij durfde haar niks te vertellen. En het is zo jammer, hè, maar wat de heks gezegd had, dat deed ze ook. Want toen het babietje werd geboren, en het was een schatje hoor, werkelijk waar, toen stormde het enge mens binnen, graaide het kindje uit de wieg en nam het mee. En de vader en de moeder die huilden verschrikkelijk en zochten overal naar het babietje, maar ze vonden het niet.
Nou kon dat ook moeilijk, want de heks had het meegenomen naar een hoge toren midden in het bos. En in die toren was maar één kamertje helemaal bovenin. En daar sloot ze het babietje op. En ze noemde het Goudsbloempje.
Nu was er in die toren geen deur en geen trap en daarom zette de heks er iedere dag een lange ladder tegenaan, zodat ze boven door het raampje kon klimmen om Goudsbloempje eten te geven. En dat deed ze zo jaren lang. Om precies te zijn 18 jaar lang. En toen was Goudsbloempje opgegroeid tot een schattig meisje met heel lang haar. Zo lang haar dat de heks de ladder op een dag kapot maakte en onderaan de toren riep: "Goudsbloempje? Laat je vlechten zakken!"
En Goudsbloempje stak haar hoofd door het raam en liet haar vlechten naar beneden hangen en die kwamen precies tot op de grond. Zo lang waren ze. En de heks klom langs de vlechten naar boven. "Zo," zei ze, "En nu kan er helemaal niemand meer bij je komen, want de ladder heb ik kapot gemaakt." En ze zette het eten neer en lachte gemeen, want oh, het was zo'n slechterik, die heks! Voor arme Goudsbloempje was er toen geen redding meer mogelijk. Een hoge toren zonder deur of trap. Wat verschrikkelijk, hè?
Maar wacht maar, het komt allemaal goed.
Want op een dag reed een prins op zijn paard door het bos. Hij kwam in de buurt van de toren en hoorde een meisje een droevig liedje zingen. En juist toen 'ie op zoek ging naar een deur - want hij wilde dat meisje wel eens zien -, toen kwam de heks eraan. Hij verstopte zich gauw achter een bosje en hoorde hoe ze riep: "Goudsbloempje laat je vlechten zakken!"
En de prins zag hoe Goudsbloempje haar lange vlechten naar beneden liet hangen en hoe de heks daarlangs omhoog kroop.
"Huh, een goed ideetje hoor!" dacht 'ie. En toen de heks weer verdwenen was, ging hij ook onderaan de toren staan en riep net zoals zij: "Goudsbloempje. laat je vlechten zakken!" En Goudsbloempje keek uit het raam en terwijl ze dat deed vielen haar lange haren naar beneden en de prins klom naar boven. Nou, eerst keek ze wel even op, hoor, want ze dacht dat de heks zich had betoverd in een leuke prins. Maar toen hij vriendelijk tegen haar begon te praten en haar vertelde hoe mooi ze zong en hoe mooi ze was, begreep ze wel dat het dat gemene mens niet kon zijn. En ze vertelde hem alles.
"Maar dan neem ik je toch onmiddellijk mee!" riep de prins. "Ja," zei Goudsbloempje, "ja, dat zou ontzettend fijn zijn, alleen, hoe wil je dat dan doen? Want jij kan wel naar beneden klimmen langs mijn vlechten, maar hoe kom ik eruit?"
Toen bedachten ze een plan. Ieder avond als de heks weg was, zou de prins komen en net zoveel touw meenemen als 'ie maar kon dragen. En al die stukjes touw zou Goudsbloempje dan aan elkaar knopen, net zolang tot het touw de grond raakte en dan kon ze daarlangs naar beneden glijden.
Nou, dat was een goeie afspraak, en zo gebeurde het ook.
Maar toen de Prins al vier keer was gekomen en Goudsbloempje al bijna genoeg touw had om uit de toren te vluchten, toen, op een dag, liep het helemaal mis.
De heks had gewoon het eten gebracht en was weer op weg naar huis. Maar opeens stond ze stil. "Hé," zei ze, "wat was dat voor touw daar onder het kussen op het bed? Wat doet Goudsbloempje daarmee? Wie heeft dat daar gebracht?" En snel liep ze terug en riep met een verdraaide stem:
"Goudsbloempje, laat je vlechten zakken!"
En Goudsbloempje die de stem van de heks niet herkende, keek verrast naar buiten en daar vielen de vlechten en in een wip was de heks boven. En wie zag ze daar? De prins, want die had geen tijd genoeg gehad om zich te verstoppen. Wat er toen gebeurde was heel verschrikkelijk. De woedende heks pakte de prins en gooide hem zomaar uit het raam naar beneden waar hij midden tussen de doorns terecht kwam. En de heks riep: "Van nu af aan ben je blind!" En de prins was blind. Hij kon niets meer zien en hij riep: "Goudsbloempje, Goudsbloempje, waar ben je? Alles is donker! Oh, Goudsbloempje, help me." En Goudsbloempje boog zich uit het raam en zag daar beneden de prins liggen waarvan ze zoveel hield maar die ze niet kon helpen. En ze huilde dikke tranen. En toen? Toen vielen er twee van die tranen als grote toverdruppels op de ogen van de prins. En op hetzelfde moment werden die ogen weer goed en helder en zag hij hoe de heks met een verschrikkelijke knal uit elkaar spatte en in duizenden stukjes door de lucht vloog. Verder en verder, tot er niets meer te zien was.
Nou, en toen kwam alles natuurlijk goed. Goudsbloempje gleed snel langs het touw naar beneden en viel in de armen van de prins. En de prins zette haar op zijn paard en nam haar mee naar zijn paleis. En daar zijn ze getrouwd en ze kregen zeventien kinderen. En weet je wat zo prettig is? Van de heks hebben ze nooit meer iets gehoord
* * * einde * * *
Bron :
- LP: Mies Bouwman vertelt...
Bron tekstversie: Meertensinstituut Volksverhalenbank.
- www.beleven.org
Afspraak is afspraak - Een Roemeens zigeunersprookje over een afspraak met de duivel -
Er was eens een arme man wiens vrouw was gestorven. Ze had hem met drie zoontjes achtergelaten. De man deed zijn best zowel vader als moeder voor de jongens te zijn. Overdag nam hij elk werk aan dat hij maar kon krijgen, opdat hij genoeg zou verdienen om hen allemaal genoeg te eten te geven. 's Avonds kookte hij, maakte schoon, verstelde hun kleren en vertelde verhaaltjes. Maar de taak viel hem zwaar.
Hij had maar één wens en dat was dat zijn zonen een gemakkelijker leven zouden krijgen dan hij. Zodra het even kon stopte hij wat geld weg in het oude kistje dat onder zijn bed stond. Hij hoopte dat hij op een dag genoeg zou hebben om de jongens een studie te laten volgen. De ellende was dat hij het gespaarde geld altijd weer uit moest geven. Een van zijn zonen had een paar nieuwe schoenen nodig, of de aardappelen of knollen waren op en dan hadden ze weer een nieuwe voorraad nodig. Opgroeiende jongens konden niet van de lucht leven.
"O, ik heb er lichaam en ziel voor over om mijn drie jongens te laten studeren!" riep de man op een dag, terwijl hij het deksel van het kistje dichtdeed, nadat hij er geld uit had gehaald voor melk.
"Meen je dat?" vroeg een zachte stem vanuit de hoek van de kamer. "Lichaam en ziel, zei je?"
De man draaide zich om en zag - hoewel de deur en de ramen dicht waren - een man staan die, op de vuurrode voering van zijn mantel na, helemaal in het zwart was. Hij kleedt zich altijd elegant, de oude Satan.
"Zou je er echt lichaam en ziel voor over hebben?" herhaalde de oude Satan.
"Ja!" zei de man, hoewel hij wist dat hij het tegen de Duivel zelf had. "Ik heb er mijn lichaam en ziel voor over om mijn jongens te kunnen laten studeren."
"Afgesproken," zei de oude Satan. Hij stak zijn hand uit en de man drukte die. De hand was ijskoud. "Ik kom over tien jaar terug om je op te halen," zei de oude Satan. Toen verdween hij.
De man opende het kistje onder zijn bed en zag dat er genoeg geld in zat, en nog ruim extra om elk van de jongens te laten studeren. Dus gingen ze naar goede scholen. Na enige tijd werd er eentje dokter, eentje priester en de derde advocaat.
De man vertelde zijn zoons nooit over de afspraak die hij gemaakt had en de jongens dachten er nooit aan hun vader te vragen hoe hij zoveel geld had kunnen sparen.
Tien jaren gingen voorbij, veel te vlug naar de zin van de man, maar zo is het leven. Zijn zoon de dokter, kwam hem op een regenachtige avond opzoeken. De wind huilde rond het huis en blies de rook terug in de schoorsteen.
"Ik geloof dat er geklopt wordt," zei de dokter.
Toen zijn vader de deur opendeed stond de oude Satan daar, zonder een druppel regen op zijn mantel die bol stond in de wind.
"Wat is er aan de hand?" vroeg de dokter.
"Het is tijd om te gaan," antwoordde de oude Satan.
En toen moest de vader wel voor de dag komen met het verhaal. "Kletskoek!" zei de dokter. "Mijn oude vader gaat nog niet dood. Ik heb hem kortgeleden nog helemaal onderzocht en hij is net zo gezond als ik!"
De oude Satan liet zich niet van de wijs brengen. "Wie had het over doodgaan? Als je vader mijn slaaf wordt tot het einde der tijden, wil ik hem gezond en fit. Lichaam en ziel was de afspraak."
"Geef hem nog een paar dagen," smeekte de dokter. "Mag hij mijn broer de priester nog even spreken voordat hij gaat?"
Misschien is de Duivel toch niet door en dóór slecht.
"Een priester haalt niets uit," zei hij. "Maar hij mag hem zien om afscheid van hem te nemen."
En daarom liet de dokter zijn broer, de priester, halen en legde aan hem uit hoe de zaak ervoor stond.
"Laat dit maar aan mij over," zei de priester.
En de oude man en zijn zoon zaten te wachten. Een dikke mist daalde neer rond het huis, probeerde een weg naar binnen te zoeken en kroop tenslotte door het sleutelgat. Toen er genoeg mist binnen was vormde er zich een man uit.
"Kom je nu?" vroeg de oude Satan.
"Niet zo haastig!" zei de priester. "Mijn vader is een goede man. Geen cent van het geld dat je hem hebt gegeven heeft hij aan zichzelf besteed."
"Dat kan me niet schelen," zei Satan. "Afspraak is afspraak!"
"Hier is wat geld dat over was," zei de priester. "Neem het vast mee en de rest zullen we nog terugbetalen."
"Ik wil geen geld," zei de oude Satan. "Lichaam en ziel was de afspraak."
"Kun je nog iets langer wachten zodat mijn andere broer naar huis kan komen om afscheid te nemen van mijn vader?"
"Ik kan wachten," zei de Satan. "Wat is een week vergeleken bij de eeuwigheid?"
Tenslotte arriveerde de jongste zoon, de advocaat. Buiten was het koud, zo koud dat je adem bevroor op het moment dat hij uit je mond kwam. Maar die hand die de man tien jaar daarvoor had aangeraakt was nog kouder geweest. Nauwelijks was de advocaat binnen, had zijn jas uitgetrokken en was bij het vuur gaan zitten, of de oude Satan verscheen.
"Nog even, alsjeblieft!" zei de advocaat. "Ik heb nog niet de tijd gekregen om hallo te zeggen, laat staan vaarwel."
De oude Satan aarzelde. Hij kende redelijk veel advocaten, en die waren veel te sluw.
"Zie je die kaars op tafel?" vroeg de advocaat. "Geef ons de tijd totdat die kaars is opgebrand."
De Duivel keek naar de kaars en zag dat die binnen een minuut of tien zou zijn opgebrand.
"Dat is goed," knikte hij.
"Is dit een afspraak?"
"Ja," zei de oude Satan terwijl hij ging zitten. "Ik wacht."
"Zou ik niet doen als ik jou was," glimlachte de advocaat. "Dat zou wel eens heel lang kunnen duren!" En toen doofde hij de vlam van de kaars en gaf de stomp aan zijn vader. "Alsjeblieft, papa, bewaar dit goed." En tegen de oude Satan zei hij: "Afspraak is afspraak, of niet? Je raakt mijn vader niet aan tot die kaars is opgebrand."
De oude Satan glimlachte en toen barstte hij in schaterlachen uit. Hij wist dat hij vierkant verslagen was.
De oude man hield het stompje kaars in zijn zak tot de dag waarop hij stierf en zijn drie zonen zorgden ervoor dat het mee begraven werd. En zo is hij naar de hemel gegaan, denk ik.
De priester was een goede man en de dokter een wijze, maar er was een advocaat voor nodig om de oude Satan te slim af te zijn. Maar denk niet dat jij hetzelfde kunstje kunt uithalen. Hij kent het nu. Als ik je een goede raad mag geven: bemoei je helemaal niet met de oude Satan. Moge de duivel je leven lang één stap bij je achterblijven!
* * * einde * * *
Bron : - "De ruiter zonder hoofd en andere griezelsprookjes" naverteld door Maggie Pearson. Uitgeverij De Eekhoorn, Oud-Beijerland, 2001. ISBN: 90-6056-851-6 - www.beleven.org
Het spook van de Zeedijk - Een Amsterdams spookverhaal over jaloezie en zustermoord -
Dit verhaal speelt zich af in het 18e eeuwse Amsterdam. Op de Zeedijk stond een leerlooierij bekend onder de naam 'Het verdoolde Schaap' en verspreidde, net als dergelijke bedrijven in de omgeving, een verre van aangename geur. De eigenaar van de zaak was leerlooier Gerhards die de trotse vader was van twee zeer bezienswaardige dochters. Ondanks de enorme stank trotseerde menig jonge man deze geur. Liefde maakt niet alleen blind maar blijkt ook de neus buiten werking te stellen. Het waren wel twee heel verschillende meisjes die dochters van Gerhards; Dina blond, zachtaardig en vriendelijk; Helena donker, temperamentvol en hoogmoedig.
Een jonge zeeman genaamd Wouter was tot over zijn oren verliefd op de lieftallige Dina en liet geen gelegenheid voorbij gaan om Dina het hof te maken en haar te overladen met vurige liefdesbetuigingen. De goedmoedige Dina kon aan dit alles geen weerstand bieden en bezweek tenslotte, ondertussen hevig tot over haar oren verliefd, voor de liefdesbetuigingen van de knappe jonge Wouter.
Maar Helena was ook verliefd geraakt op de zeeman en knapte bijna uit haar voegen van jaloezie. Ze stelde dan ook alles in het werk om het tussen de twee geliefden stuk te laten lopen. Alles trok ze uit de kast. Stoken en vurige verleidingskunsten gooide ze in de strijd maar zonder succes.
Op een gegeven moment moest er toch weer voor de mooie Wouter brood op de plank komen en vertrok hij voor enige weken naar de woelige baren. Hij stuurde een gloedvolle liefdesbrief naar Dina maar deze werd door de door jaloezie bezeten Helena onderschept en in het vuur geworpen. Toen hij terug kwam vroeg hij direct of Dina de brief had ontvangen. Dina had niets ontvangen wat Wouter zeer bevreemdde. Dina had al zo een zwaar vermoeden dat Helena meer hiervan zou weten.
Zachtmoedige mensen worden niet zo gauw kwaad maar als dit dan een keer gebeurt is het ook goed raak! Toen Wouter weer de vaart op ging gaf Dina haar zuster de volle laag en hoog liepen de ruzies op in de leerlooierswoning. Dagen duurde de heftige ruzies en laaiden op een gegeven moment zo hoog op dat de twee zusters elkaar in de haren vlogen! Het luik van de diepe looikelder stond open op de plek waar de meiden elkaar de haren uittrokken. Helena gaf Dina een krachtige duw zodat deze in de kelder viel en bewusteloos bleef liggen. Dit alles deerde de donkere Helena niets en deze smeet het kelderluik dicht. Niemand had van dit alles gemerkt. Op de vraag waar Dina was antwoordde Helena dat haar zuster bij een vriendin was. 's Nachts sloop Helena naar de kelder en zag dat Dina nog leefde en weer bij bewustzijn was. Ze pakte een stok en mepte haar zuster een paar keer flink voor het hoofd. Vlak voordat Dina stierf had ze Helena toegeroepen dat deze nooit meer rust zou vinden.
Dagen later werd het lichaam van Dina gevonden en men ging er van uit dat het een ongeluk was. De buurt was in diepe rouw.
Toen Wouter na enige weken terug kwam en hij vernam dat zijn deerne was overleden was de arme Wouter ontroostbaar. Maar Helena gooide al haar charmes in de strijd en troostte Wouter zo goed dat hij na een paar maanden met haar trouwde. De misdadigster kreeg haar zin maar gelukkig werd ze niet. Dag en nacht kwelde haar de herinnering aan haar misdrijf. Pas op haar sterfbed bekende ze haar man Wouter, dat ze Dina had vermoord en vroeg om vergiffenis. Maar Wouter keerde zich vol afschuw van haar af. Helena stierf eenzaam op de 24e juli 1753.
Diezelfde nacht werd de Zeedijk opgeschrikt door ijselijk gekerm en gierend gehuil en bibberend lagen de buurtbewoners in hun bed. Precies honderd jaar later hoorden buurtbewoners wederom de gillende Helena op de plaats waar de leerlooierij had gestaan. Zij kon geen rust vinden.
Op 24 juli 1953 verwachtte iedereen dat ze wederom zou verschijnen. Verslaggevers, film en televisieploegen en duizenden nieuwsgierigen waren op de Zeedijk ter hoogte van de spooksteeg samengestroomd om de dolende Helena te horen en te zien. Maar helaas... blijkbaar hield spook Helena niet van drukte want zij liet verstek gaan. Tot op heden gaat het gerucht dat Helena regelmatig te zien en te horen is en mocht je laat in de avond op de Zeedijk wandelen en je voelt een koude rilling... dan heb je kans dat Helena in de buurt is.
* * * einde * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org
Rata's wonderbaarlijke reis(einde) - Avonturen van een koning op een van de kokosnooteilanden van Fiji -
Hij raapte een kokosnoot op. Met veel moeite haalden de mannen de bast eraf. Daarna sloegen ze de kokosnoot op een steen.
"Er loopt water uit!" riep Rata en hield de kokosnoot boven zijn mond.
"Wees toch voorzichtig!" zei Maru. "Misschien is die vrucht vergiftig."
Rata gaf de kokosnoot aan Maru en zei: "Proef zelf eens. Zo'n vrucht is zeker niet vergiftig."
Maru dronk nu ook van de kokosmelk en zei: "Dit is het lekkerste water, dat ik ooit heb geproefd."
Toen aten ze van het vruchtvlees, tot ze geen honger meer hadden. En ze vonden het zo lekker, dat Maru zei: "Ik denk, dat dit eiland alleen bewoond wordt door goden. Zulke heerlijke vruchten zijn zeker niet bestemd voor mensen."
Ineens hoorden ze een stem die riep: "Er zijn twee mensen op het eiland! Er zijn twee mensen op het eiland!"
Verschrikt keken ze omhoog. Het was een beo, die deze woorden riep. Een eind verder was een opening van een grot. Daar kroop nu een reus uit. Toen hij rechtop stond, was hij nog groter dan een kokospalm. Hij zag Rata en Maru dadelijk en bulderde: "Wat doen jullie op mijn eiland? Natuurlijk zijn jullie gekomen om kokosnoten te stelen. Maar dat zullen jullie met de dood moeten bekopen!"
"Wij zijn schipbreukelingen," zei Rata.
"Dat doet er niets toe," schreeuwde de reus. "Er zijn hier al vaker mensen geweest. Ze kwamen om kokosnoten te stelen. Maar ik heb ze allemaal gedood. En jullie moeten ook tegen me vechten."
Hij nam een groot rotsblok en smeet dat naar Rata en Mam. Als de mannen niet gauw opzij gesprongen waren, zouden ze verpletterd zijn.
Maru riep: "Reus, we willen wel met je vechten. Maar nu zijn we te moe. Laat ons vandaag uitrusten, dan zullen we morgen zien, wie de sterkste is."
"Ha! Ha!" lachte de reus. "Dacht je dat je me morgen zou kunnen verslaan? Nu, dat mogen jullie proberen. Mijn beo's zullen wel oppassen, dat jullie niet stilletjes wegvluchten." Hij liep weg en kroop weer in z'n hol.
Rata zei tegen Maru: "Morgen is ons laatste uur geslagen. De reus is veel sterker dan wij. Hij zal ons zeker doden."
Doch Maru zei: "De reus is inderdaad sterker dan wij, maar hij is niet zo slim. Ik heb een mooi plannetje. Help me een boog te maken." Toen de boog klaar was, sneden ze ook een paar pijlen met een scherpe punt. Bovendien wreven ze de punten nog in met het sap van vergiftige planten.
Ze wachtten tot het donker was geworden. Heel voorzichtig kropen ze toen naar een kokospalm, die vlak bij het hol van de reus stond.
Haast onhoorbaar klom Maru naar boven. Maar in de top van de boom zat een beo. Die werd wakker en riep: "Er klimt een man..." Verder kwam hij niet. Want Rata, die onder de boom stond, had hem met een pijl gedood. Gelukkig werd de reus niet wakker. Maru verborg zich in de top van de kokospalm. Rata bracht hem de boog en de pijlen en ging toen op de grond liggen slapen.
De volgende morgen kwam de reus uit zijn hol. Hij stond vlak bij de kokospalm, waarin Maru zich verborgen had.
"Zijn jullie nu uitgerust?" riep de reus.
"Jawel!" antwoordde Rata. "Laten we beginnen."
De reus nam een grote steen en gooide die naar Rata. Maar hij zag Maru niet, die zijn boog spande. Zo kwam het, dat Maru hem een vergiftige pijl precies in het hart kon schieten! De reus stortte neer en was meteen dood.
Samen maakten de mannen een groot vlot van kokospalmstammen. Ze plukten ook een groot aantal kokosnoten en voeren vervolgens naar Kupolu. De zee was nu erg kalm. Ze kwamen dan ook veilig thuis.
Nadat ze hun avonturen verteld hadden, gingen ze de kokosnoten planten. Iedereen op het eiland was verbaasd, toen uit die vreemde vruchten zulke mooie bomen groeiden.
Toen Rata en Mam oud waren geworden, stonden overal op Kupolu kokospalmen. Alle mensen vonden de vruchten heerlijk. En de moeders vertelden aan hun kinderen het verhaal van Rata en Maru, die op het eiland van de reus waren geweest en daar kokosnoten voor Kupolu hadden gehaald.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Azië" verzameld en bewerkt door R.M. Dalang. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1957. - www.beleven.org
Rata's wonderbaarlijke reis(vervolg) - Avonturen van een koning op een van de kokosnooteilanden van Fiji -
Nadat hij een mast met een groot zeil in de kano had gebracht, riep hij zijn vrienden, die hem zouden vergezellen. Die kwamen dadelijk aanlopen en waren vol bewondering voor het prachtige vaartuig. Ze brachten een flinke hoeveelheid rijst en drinkwater aan boord en toen kon de tocht beginnen.
Juist zouden ze wegvaren, toen nog een man kwam aanlopen en vroeg, of hij ook mee mocht. Hij heette Maru en de bewoners van Kupolu geloofden, dat hij allerlei toverkunsten kende. Daarom zei Rata: "Ik heb genoeg mannen aan boord, je kunt niet mee," en ze vertrokken.
Maar Maru wilde toch mee. Hij nam een lege kalebas, maakte zich zo klein, dat hij er in kon kruipen en roeide zo achter de Vogeldank aan.
De mannen aan boord merkten de kalebas op en waarschuwden Rata. Toen die keek, riep Maru vanuit zijn kalebas: "Rata, laat mij ook in je kano!"
"Waar wil je naar toe?" vroeg Rata.
Maru antwoordde: "Ik wil mijn ouders zoeken. Die zijn bij het baden door een grote golf meegesleurd."
"Wat wil je voor me doen, als ik je meeneem?" vroeg Rata.
"Ik zal op het zeil passen," antwoordde Maru.
"Daar heb ik al een man voor," zei Rata. Ze voeren verder.
Maar de kalebas bleef in de buurt van het vaartuig.
Na een poos riep Maru weer: "Rata, laat mij toch meevaren."
"Wat wil je dan voor me doen?" vroeg Rata.
"Ik zal water uit de boot scheppen," antwoordde Maru.
"Daar heb ik je hulp niet voor nodig," zei Rata.
Na een poosje vroeg Maru weer, of hij niet mee mocht. Deze keer beloofde hij, dat hij zou roeien als er geen wind was. Doch Rata weigerde opnieuw.
Maar toen Maru op het laatst aanbood de zeemonsters te doden, als die het vaartuig zouden aanvallen, nam Rata hem aan boord. Maru ging nu vóór in de boot staan, met een lange speer in zijn hand.
De eerste dagen gebeurde er niets bijzonders. Maar op een morgen riep Maru plotseling: "Rata, we zijn in gevaar!"
Het was waar: een reusachtige grote mossel kwam aandrijven en had de hele boot al tussen zijn schelpen gevangen. Als hij die nu sloot, zou de Vogeldank met al de mannen zeker verpletterd worden. Maar Maru stak met zijn lans enige malen vlug achter elkaar in het weke lijf van het monster. In plaats van zijn schelpen te sluiten, verdween het dier in de diepte van de oceaan.
Weer verliepen enige dagen. Toen werd de kano op een avond aangevallen door een geweldig grote inktvis. Zijn armen, die zo groot waren als reuzenslangen, kronkelden al om de boot en rond de lichamen van enkele mannen. Maar Maru stak de inktvis zo vaak door zijn kop, dat het beest stierf. De vangarmen kronkelden niet meer, hun kracht verslapte en even later dreef het dode dier weg. Het gevaar was geweken.
"Ik ben blij, dat ik je meegenomen heb," zei Rata tegen Maru.
Weer verliepen enige dagen. Toen dook plotseling een grote walvis vlak voor de Vogeldank op, met zijn bek wijd open. Maar opnieuw wist Maru hen allen te redden. Snel brak hij zijn lans in twee stukken en zette die in de geopende bek, zodat de walvis die niet meer kon sluiten.
Rata wilde wegvaren, maar Maru riep: "Wacht nog even!" Want in de buik van de walvis had hij zijn vader en moeder zien zitten! Ze waren bij het baden door de walvis opgeslokt, en hadden al een hele tijd in hun donkere gevangenis doorgebracht. Maru hielp de beide oudjes in de boot. De Vogeldank was nu zo zwaar geworden, dat hij bijna zonk. Heel voorzichtig voeren ze weer naar huis terug.
Misschien zouden ze veilig en wel Kupolu bereikt hebben, als er geen storm opgestoken was. De zee werd nu zo woest, dat Rata tot zijn mannen zei: "Maru en ik zullen gaan zwemmen. Anders zinkt de boot nog en komen we allemaal in het water terecht."
Met z'n beiden sprongen ze dus in zee. De Vogeldank kon nu gemakkelijk naar Kupolu terug varen. Maar Maru en Rata werden door de golven heen en weer geworpen. Een hele tijd lagen ze zo in het water. Ze konden wel goed zwemmen, maar dat hielp hen weinig. De golven waren te hoog. Gelukkig spoelden ze eindelijk op een eiland aan. Ze waren zo moe, dat ze eerst een tijd op het strand bleven liggen om uit te rusten.
Toen gingen ze eens rondkijken, of ze geen voedsel en water konden vinden. Het eiland scheen onbewoond te zijn. Overal stonden kokospalmen, en op de grond lagen veel afgevallen kokosnoten. Maar Rata en Maru kenden ze niet, want op Kupolu groeiden geen kokospalmen. Nadat ze een hele tijd op het eiland rondgelopen hadden, zei Rata: "Ik wil eens proberen, of we die vruchten kunnen eten."
* * * wordt nog vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van Azië" verzameld en bewerkt door R.M. Dalang. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1957. - www.beleven.org
Rata's wonderbaarlijke reis - Avonturen van een koning op een van de kokosnooteilanden van Fiji -
Rata was koning van het eiland Kupolu in de Stille Zuidzee. Er heerste welvaart op het eiland. De grond was vruchtbaar en de bewoners verbouwden elk jaar dan ook meer rijst, dan ze voor het eigen onderhoud nodig hadden. Het binnenland was bedekt met dichte bossen. Daarin groeiden zoveel dikke bomen, dat niemand om hout verlegen was, als hij een kano wilde bouwen. De bewoners deden veel aan jacht en visserij, en geen wonder. Wild was er in overvloed op het eiland, en de zee rond het eiland krioelde van de vis.
De mensen waren dan ook heel tevreden en gelukkig. Alleen Rata verveelde zich wel eens; zo'n gemakkelijk leventje beviel hem niet erg. Hij dacht: "Er zijn nog zoveel andere eilanden dan het mijne. Ik ben nog jong. Waarom zou ik er niet eens op uit gaan om avonturen te beleven? Dan kan ik mijn vrienden misschien mooie verhalen vertellen als ik terugkom."
Eindelijk besloot hij, zijn plan dan ook werkelijk uit te voeren. Hij wilde een dubbele kano bouwen en daarmee op reis gaan.
Op een goede morgen nam hij zijn bijl en ging het bos in. Terwijl hij zo rond liep te kijken naar een paar geschikte bomen, hoorde hij boven zijn hoofd een luid geritsel. Het bleek een mooie witte reiger te zijn, die vocht tegen een grote slang.
Wat was er gebeurd? De reiger had de vorige dag op het rif gestaan om vissen te vangen. Nu woonde er onder dat rif, in een diep hol, een grote zeeslang. Die had met zijn kop op het rif gelegen, toen de reiger bezig was een grote vis op te peuzelen. De reiger had met de snavel de staart van de vis weggeslingerd, en die staart was terecht gekomen precies in het oog van de slang. De slang voelde zich diep beledigd en wilde zich wreken. Hij keek, waar de vogel bleef en zag toen, dat de reiger zijn nest had in een boom, niet ver van de kust. Voorzichtig kroop de slang naar de boom, klom erin en overviel de reiger in zijn nest. Doch deze verweerde zich dapper.
Toen hij Rata voorbij zag komen, riep hij: "Rata, ik heb de hele nacht al met de slang gevochten. Wees alsjeblieft onze scheidsrechter en maak een einde aan deze strijd!"
Maar de slang, die bijna zeker van zijn overwinning was, riep: "Nee, Rata, bemoei je niet met ons. We proberen alleen maar, wie van ons beiden de sterkste is."
"Dat is niet waar!" riep de reiger. "Help me, Rata!"
"Dat is helemaal niet nodig," siste de slang.
Wat moest Rata doen? Hij dacht: "Wat gaat mij die vechtpartij aan?" en omdat hij haast had, liep hij door.
De reiger riep hem nog na: "Zonder mijn hulp zul jij je kano nooit klaar krijgen." Maar Rata stoorde zich niet aan die woorden.
Hij zocht enige tijd en toen hij een paar bomen gevonden had, die hem geschikt leken, hakte hij ze om. Daarna ging hij naar huis.
De volgende morgen keerde hij al vroeg naar het bos terug om de bomen verder te bewerken. De strijd tussen de reiger en de slang was nog steeds niet geëindigd. Rata maakte een kleine omweg, om niet weer lastig gevallen te worden. Toen hij op de plaats kwam, waar de stammen moesten liggen, zag hij, dat ze verdwenen waren. Twee dikke zware stammen... wie zou die nu weggedragen hebben? Hij keek nog eens goed en toen herkende hij de bomen, die hij de vorige dag geveld had. Ze stonden recht overeind en hadden weer al hun takken en bladeren...
Rata was een flinke man, die de moed niet gauw opgaf. Opnieuw begon hij te hakken en 's avonds lagen de stammen weer op de grond. Alle takken had hij er netjes afgehakt. Daarna ging hij naar huis. Hij was erg moe, maar toch kon hij die nacht bijna niet slapen, zo nieuwsgierig was hij.
Heel in de vroegte verliet hij zijn huis. De reiger en de slang waren nog steeds aan het vechten. Maar Rata lette niet op hen. Zo snel hij kon zocht hij de plaats op, waar hij de vorige dag gewerkt had, en... weer stonden de bomen overeind precies, alsof ze nooit omgehakt waren geweest.
Ineens dacht Rata aan de woorden van de reiger: "Zonder mijn hulp zul jif je kano nooit klaar krijgen!"
Haastig liep hij naar de boom, waar de reiger en de slang nog steeds aan het vechten waren. De vogel leefde nog wel, maar was zó gehavend, en zó moe dat hij zich haast niet meer verdedigen kon.
"Zie je nu, dat ons gevecht ernst is?" vroeg de reiger.
Rata knikte. Hij nam zijn bijl en hakte met één slag de slang zijn kop af. Daarna ging hij terug naar de bomen, die hij voor de derde keer begon om te hakken.
Ondertussen vertelde de reiger aan de andere vogels van het bos, dat hij aan Rata zijn leven te danken had. Met z'n allen besloten ze daarom, hem bij zijn arbeid te helpen. Nauwelijks was Rata die avond naar huis gegaan, of duizenden vogels streken neer op de boomstammen. Met hun snavels begonnen ze in het harde hout te pikken. Na een paar uur van hard werken, hadden ze de stammen netjes uitgehold. Ze boorden een paar gaten in de zijwand en bonden de beide kano's met touw stevig aan elkaar vast. Vervolgens kropen ze onder het vaartuig, sloegen hun vleugels uit... en brachten zo hun last door de lucht naar Rata's huis. Zachtjes lieten ze de dubbele kano zakken in de beek, die langs Rata's huis stroomde. Toen begonnen ze allemaal te sjilpen en te fluiten, zodat Rata verschrikt wakker werd. Hij stond op, greep zijn bijl en zag toen, dat de dubbele kano al vlak voor zijn huis lag. Hij begreep, dat dit de dank van de vogels was en noemde daarom zijn vaartuig Vogeldank.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Sprookjes van Azië" verzameld en bewerkt door R.M. Dalang. C.P.J. van der Peet, Amsterdam, 1957. - www.beleven.org
Waarom de hyacint maar zo kort bloeit - Een Griekse mythe over de vriendschap tussen Hyacinthus en Apollo -
In de tijd dat de goden van de Olympus nog naar de aarde afdaalden om zich onder de mensen te begeven, regeerde in een ver land de oude koning Amyklas. Zijn trots was zijn zoon Hyacinthus, een knappe jongeman met prachtig lang haar. Door zijn mannelijke schoonheid viel hij zelfs bij Apollo - de stralende god van het licht - in de smaak. De god maakte wandelingen met hem, zwierf met hem door de bergen en ging met hem op jacht, en wedijverde met hem in het discuswerpen.
Hyacinthus hield van Apollo en gaf aan hem de voorkeur boven ieder ander, en dat zette wel eens kwaad bloed. Ook de God van de Wind vergaf het hem niet en zon op een afstraffing.
Op een dag waren Apollo en zijn jonge vriend weer eens bezig hun krachten te meten in het discuswerpen. Apollo, die de eerste beurt had, zwaaide zijn arm ver naar achteren en slingerde de schijf hoog de lucht in, zo hoog dat hij het wolkendek bereikte. Toen de discus de aarde weer begon te naderen liep Hyacinthus er snel naar toe om hem op te rapen en zelf een worp te wagen.
Maar de discus stuitte af op een rotsblok en de God van de Wind sloeg met zijn geweldige adem Hyacinthus de schijf tegen het hoofd. Apollo, die alles had zien gebeuren, snelde toe en ving de jongen op met zijn sterke armen. Hij legde geneeskrachtige kruiden op zijn wonden, maar het uitdovende leven kon hij niet meer redden. De knappe jongeman zakte in elkaar als een verlepte bloem.
Apollo huilde, klaagde, wilde zich van het leven beroven. Maar hij bedacht zich onmiddellijk weer, want omdat hij een god was mocht hij niet sterven. Hij zou de jongen voortaan in zijn liederen bezingen, en hem in een prachtige bloem veranderen.
Al gauw schoot uit het bloed van Hyacinthus een prachtige, paarse bloem omhoog, die voortaan iedere lente zou bloeien. Ze bloeit maar kort, zoals ook het leven van Hyacinthus kort was. Want aan hem ontleent de bloem haar naam, naar hem noemen wij haar hyacint.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De betoverde tuin" door Marie Mrstikova. Nederlandse vertaling van Els Nuijen. Uitgeversmaatschappij Holland, Haarlem, 1978. ISBN: 90-251-0297-2 - www.beleven.org
De citerspeler - Een Fins volksverhaal over een door heksen ontvoerd meisje -
Er was eens een knaap die geen liefje had. Het werd Kerstmis, en de andere jongens gingen allemaal naar het feest, maar hij bleef alleen thuis zitten. "Wat moet ik nou?" dacht hij. Hij pakte zijn beurs, ging een kaars kopen, haalde thuis zijn citer op en begaf zich naar het badhuisje, waar hij de kaars ontstak en op de kachel zette. Toen begon hij te spelen. Verzonken in droef gemijmer had hij zo een tijdje zitten tokkelen toen er plotseling een meisje het badhuisje binnentrad en begon te dansen. Vervolgens kwam ze naar de jongen toe en gaf hem een kus. Pas toen de klok middernacht sloeg verdween ze weer.
De volgende avond begaf de jongen zich opnieuw naar het badhuisje om daar op zijn citer te spelen. En wederom kwam het meisje binnen en danste voor hem en gaf hem een kus. De derde avond nodigde de jongen zijn oude petemoei uit en vroeg haar om raad. De wijze oude vrouw dacht diep na en raadde hem toen: "Hang een kruis om je hals, over je kiel heen, en als dat meisje nu weer komt en je een kus geeft, hang haar dan snel het kruis om haar hals." Toen het meisje die avond kwam en hem wilde kussen hing hij gauw het kruis om haar hals. Ze riep zacht iets uit het raam, en van buiten hoorde hij het geluid van andere meisjesstemmen... De jongen schrok zo dat hij bewusteloos neerzeeg.
De volgende morgen, toen hij ontwaakte, zag hij dat het meisje nog steeds bij hem zat. Hij liep naar huis, op de voet gevolgd door het meisje. Hij probeerde met haar te praten, maar ze kon geen woord uitbrengen. Meneer pastoor werd erbij geroepen en die las haar Gods woord voor. Dit gaf het met stomheid geslagen wicht op slag haar spraakvermogen terug, en ze vertelde waar ze vandaan kwam, dat ze geboren was op het slot en de dochter van de graaf was. "Wil je me begeleiden naar mijn vader?" vroeg ze de jongen.
Zo gingen ze samen op weg, met een paard en een krakkemikkige wagen, waarmee ze het slot niet mochten bereiken, want de wagen begaf het en stortte in elkaar en het paard was binnen de kortste keren bekaf. Ze vervolgden hun weg nu te voet, tot ze tenslotte bij het kasteel kwamen. Daar werden ze echter niet zomaar binnengelaten. "Heeft de graaf niet een lief kindje?" vroegen ze. "Dat klopt ja," luidde het antwoord. "Wij komen met nieuws over dat kind," zeiden ze, en toen werden ze bij de graaf gebracht.
De graaf vroeg: "Wat weten jullie van mijn kind?" - "Het enige wat we weten," zeiden ze, "is dat het kind eenentwintig jaar oud is, en dat het nooit gegroeid is en toch niet doodgaat. Dat is jullie kind namelijk helemaal niet, ik ben jullie dochter."
"Jij? Ons kind?" riep de graaf perplex uit. "Hoe kan dat nou?"
"Dat zit zo," legde het meisje uit, "ik ben ontvoerd door een heks die dat kind in mijn plaats in de wieg heeft gelegd. Ik ben nu al eenentwintig jaar bij haar."
Even was het stil. Toen vroeg het meisje de graaf: "Hebben jullie destijds niet een bal gegeven?"
"Dat klopt ja, ik herinner me dat bal nog als de dag van gisteren."
"En is er toen niet een zilveren lepel gestolen?"
"Dat is waar ook!" zei de graaf met toenemende verbazing.
"En wat hebben jullie toen met de huishoudster gedaan?"
"Die hebben we laten kastijden wegens diefstal."
"En een tijdje later, gaven jullie toen niet weer een bal? En is er bij die gelegenheid niet een zilveren beker gestolen?"
"Klopt," prevelde de graaf.
"Die huishoudster, dat was geen slecht mens," zei het meisje, "wij hebben toen die beker gestolen! Ik hoop dat het nu duidelijk is dat ik jullie dochter ben, en deze jongeman hier wil ik als echtgenoot."
"Waar heb je die arme sloeber in godsnaam opgeduikeld?" vroeg de graaf.
Het meisje vertelde: "Het was kerstavond en deze schat zat in het badhuisje op zijn citer te spelen. Toen vroeg ik of ik naar hem mocht kijken. Dat mocht. Ze stuurden me naar binnen om voor hem te dansen en ze bevalen me hem te kussen, want we wilden hem inpalmen. Maar deze snuiter was ons te slim af! Twee avonden achtereen bracht ik vrijblijvend met hem door. Maar de derde avond gooide die rakker me een kruis om mijn hals, en toen ben ik bij hem gebleven. De volgende morgen ben ik hem achternagelopen. Kortom, zo heeft hij mij uit de ban van die heksen verlost."
De graaf erkende het meisje als zijn dochter. "Maar wat moeten we nu beginnen met dat kindje dat al eenentwintig jaar bij ons is?" vroeg hij. "Er zit maar een ding op," sprak het meisje op gedecideerde toon. "Je moet een brandstapel laten bouwen en die aansteken en mij dan het kind geven!" Ze brachten haar het poppedeintje, dat zij met een fluks gebaar op een grote spa legde en met een boogje in het vuur wipte. De ontzette heksen krijsten uit het raam: "Verbrand ons kind niet!" Maar reeds sloegen de vlammen hoog op, de huid van het kindje barstte open en spatte van het lijfje af, en toen de vuurzee luwde bleek er van het heksenkind niets anders over te zijn gebleven dan een klomp elzenhout.
Het meisje liep naar haar aanstaande toe en toonde hem de houten stomp te midden der smeulende resten van de brandstapel, en de graaf zei tegen hem: "Het lijkt me dat jullie maar eens moesten gaan kijken hoe het met je huis is!" - "Maar ik heb niet eens paarden voor de reis erheen," antwoordde de jongeling. De graaf liet paarden en een gerieflijke reiskoets voor ze aanrukken en gaf hun bovendien ook nog een koetsier, en zo reden ze in ongekende luxe naar het huisje waar de jongeman gewoond had. Zijn povere hut maakte een armzalige indruk en de graaf sprak: "Over een maand staat hier een degelijk huis van steen!" Ze bouwden een mooi stenen huis voor hem, waar hij met zijn jonge bruid introk, en daar, in dat fraaie en deugdelijke bouwwerk, wonen ze nu nog.
Van een opgeverfde haan - Een sage uit Hoogezand-Sappemeer over een evangelist -
In het begin van de jaren negentig van de negentiende eeuw is er te Hoogezand een man neergestreken die veel van zich had laten horen. Dat was de heer Kanon, evangelist. Het was een vriendelijke, vrij grote baas van middelbare leeftijd, stemmig gekleed en van een baard voorzien. Als er kermis was bij de Bonthuizerbrug en Berend Smit vanuit hotel 'De Unie' wielerwedstrijden organiseerde, dwaalde Kanon over het kermisterrein met pamfletten waarin tegen de drank werd gewaarschuwd.
Hij deed dat niet alleen op papier. Ook vergaarde hij goedwillende mensen om zich heen, stelde zijn woning - dicht bij het vroegere schoolgebouw te Martenshoek - voor samenkomsten open, hield er toespraken en trachtte ook overigens hun vorming gunstig te beïnvloeden. De chocoladeketel ging rond en men was gezellig bijeen.
Maar in de jeneverstreek Martenshoek zette de propaganda en zelfs reeds de verschijning van de heer Kanon kwaad bloed. Spot en hoon, modder tegen de glazen, het werd hem royaal toegemeten.
Het waren niet de meest notabele inwoners van Hoogezand die de woonkamer van Kanon vulden en de chocoladeketel mee leegdronken, maar berooide lieden die - met zichzelf enigszins verlegen - wilden luisteren naar een woord van hoop en troost. Meerderen heeft de heer Kanon aldus van de drankduivel bevrijd en in veler gezin is de orde hersteld en het vertrouwen tussen man en vrouw in elkander weer vernieuwd. Het levensverhaal van één dier 'geredden' willen wij de lezer niet onthouden.
Willem Smittenberg was een arbeidersjongen afkomstig uit de Heerenlaan te Sappemeer. Of hij als jongen reeds balorig was, is moeilijk na te gaan, maar wel is bekend dat Willem als koloniaal naar Oost-Indië is gegaan en de militaire dienst in tropisch-Nederland met pensioen heeft kunnen verlaten. Toen ging Willem trouwen met een vrouwtje, dat er overgeschoten was. Zij was de zuster van de in Slochteren zo bekende Wilhelm Schröder, de holbewoner van het Slochterbos. Deze Schröder zwierf bij dag overal rond om tegen de nacht naar zijn hol terug te keren. De politie loerde op hem. Maar vinden liet Wilhelm zich niet. Totdat hij op het laatst gevonden is, in zijn boshol.
Welnu, van deze rare snijboon was Willem Smittenbergs vrouw een zuster. Boze buren vertelden wel eens dat vrouw Smittenberg soms rookte. En dat was in die tijd een hebbelijkheid waarmee een vrouw haar eer inboette, zo dacht men.
Het echtpaar woonde in de achterkamer van een oud huis aan de nu gedempte Molensloot, waarvan het voorste gedeelte werd bewoond door een lorrenboer, Bollegraaf geheten. Een man, die niet hield van bedrog en geen vijanden heeft gekend, maar die stierlijk het land had aan de onverlaat, die het loon dat hij met los werk verdiende, in jenever omzette, die na het ontvangen van zijn pensioen als een Razende Roland huis hield en de hele buurt op stelten zette.
Kwam Willem dronken thuis, dan moest Willemientje, zijn vrouw, heel hard maken dat ze weg kwam, want anders vielen er klappen. Ze vluchtte dan met haar kinderen de deur uit en schold manlief de huid vol.
Willem begaf zich dan gekleed te bed, maar niet geheel en al. Met zijn achterwerk bedekte hij het echtelijke bed, maar de benen lagen op een stoel. Willem, die dan een lang broodmes hanteerde, kreeg in die toestand lust om een lied te zingen. En op avonden dat het weer mis was met baas Smittenberg, klonk een luidkeels gezongen lied uit de oude woonkamer naar buiten, waarvan het refrein ons bijgebleven is: "O Heer! Vergeet de arme werkman niet." Zijn echtvriendin moest dan bij herhaling de waarschuwing incasseren: "Vrouw! Kom niet in mijn kamer!" Dan liet hij het uiteinde van het heft van het broodmes daveren op het blad van de tafel!
Jarenlang is het misgegaan met deze gepensioneerde militair. Het gezin had een behoorlijk inkomen doordat Willem gepensioneerd was. Maar de welstand was allesbehalve. Want de jeneverfles had het voor het zeggen.
Totdat, totdat meneer Kanon zich met de familie ging bemoeien en Willem tot inzicht werd gebracht, dat hij het roer van het schip radicaal moest omgooien, zou het wrakke scheepje niet te pletter slaan tegen de rots van het alcoholisme.
Zo gij Zijn stem dan heden hoort Gelooft zijn troost- en heilrijk woord, Verhardt u niet, maar laat u leiden!
Willem Smittenberg heeft de stem die in bewogenheid had gesproken verstaan. Hij heeft zich niet verhard, maar zich laten leiden door de evangelist Kanon, op meer gebaande wegen. In het gezin is het anders en beter geworden. Enige jaren van vredige arbeid en huiselijke vreugde heeft het echtpaar nog mogen smaken.
Willem wist vaak op originele wijze aan wat extra's te komen. Daar hij jaren in tropische gebieden had geleefd, zag hij kans de onderwijzeres wijs te maken, dat hij een Indische vogel kon laten zien. In werkelijkheid kocht Willem dan een gewone haan, nam penseel en verf te baat en beschilderde het dier. Zo werd het een tropische vogel. Willem trok zijn beste jasje aan en reisde met zijn wondervogel de scholen af. Willem was een goed spreker en leverde dan bij de geverfde haan een 'les in dierkunde' die er mocht wezen. En dat alles voor één cent per leerling...
* * * einde * * *
Bron : - "De opgeverfde haan. Bekende & onbekende verhalen over schelmen & vagebonden, tovenaars & heksen, boze moeders & ontaarde zonen, ezels & schapen, reuzen & dwergen, kluizenaars & molenaars, tempeliers & wonderdokters, spoken & weerwolven, juffers & bruiden, zeemeerminnen & nachtmerries, bokken & egels, soldaten & jagers, katers & eksters, knechten & meesters, kooplieden & dieven & vele andere eeuwige stuiverzoekers" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1982. ISBN: 90-274-7115-0 - www.beleven.org
Het land van moeder Soemba - Een Surinaams-Creools sprookje à la Vrouw Holle -
Er wordt verteld, dat in een dorp een moeder met haar dochter woonde en dat ze als buren een moeder en een dochter hadden, die zeer jaloers waren. Het eerste meisje was een allemansvriend; zij werd door iedereen bemind en heette Akoeba. Akoeba nam haar buurmeisje Afi tot vriendin aan, maar deze benijdde haar in alles.
Eens kwam een oude vrouw bij Akoeba en gaf haar een kalebas cadeau. Ze zei: "Ik ben een arm mens; ik bezit niets op aarde wat waarde heeft om het je als geschenk te geven; daarom hoop ik, dat je deze kleinigheid aan zult nemen, alsof het een kostbaar geschenk van een rijk man was. Maar, mijn kind, deze kalebas moet gewassen worden in het land van moeder Soemba, opdat hij u gehoorzame. Dat land is niet ver van hier, maar de wegen die daarheen leiden, zijn zo goed als onbekend, omdat er geen andere mensen wonen dan moeder Soemba zelf, die de sleutel van alle toverspreuken in handen heeft. Het is niet makkelijk om bij moeder Soemba te komen, als men niet vooraf is ingelicht door betrouwbare personen. Je gaat van hieruit rechtdoor, tot daar waar de weg zich in tweeën splitst: de ene kant is schoon, de andere vuil. Neem de vuile weg; aan het einde zul je moeder Soemba vinden. Zij zal tot je spreken en als ze je iets vraagt, moet je gehoorzamen, dan zal ze je kalebas wassen. Wanneer je vreemde dingen ziet onderweg, mag je er niet mee spotten, maar het lied zingen, dat ik je zal leren, maar eerst moet je vragen om voorbij te mogen gaan."
Na verloop van een week ondernam Akoeba de reis, naar de aanwijzingen van de vrouw. Toen ze een eind op weg was, zag ze twee kankantries, die aan het vechten waren. Ze hielden op en het meisje ging voorbij, zingende:
Doegwèh a doegwèh, o! Ik smeek mijn vader, door te mogen gaan Doegwèh a doegwèh, o!
Ze liep door en zag twee voeten vechten. Ze vroeg en kreeg toestemming om door te gaan, onder het zingen van haar lied. Iets verder trof Akoeba twee vechtende matta's. Ze vroeg om door te mogen gaan en dat werd haar toegestaan, toen ze met haar lied begon. Eindelijk kwam ze aan het punt waar de weg zich in tweeën splitste; de ene zijweg was schoon, de andere vuil en onbegaanbaar.
Ze sloeg de weg in, die haar was aangewezen en zag voor een huis een vrouw, moeder Soemba, vol wonden en schurft zitten.
"Wat kom je hier doen?" vroeg ze aan het meisje. "Wil je alsjeblieft mijn rug wassen, er is water achter het huis." Akoeba waste haar rug schoon, waardoor ze haar handen vol bloed kreeg van de vele open wonden. "Was je handen af en geef mij je kalebas, dan zal ik die voor je wassen," zei de vrouw. Moeder Soemba waste de kalebas en gaf haar aan Akoeba terug. "Keer nu naar huis terug en je zult je loon ontvangen. Bewaar je kalebas goed en vrede zij verder met je."
Het meisje vertrok en was na een paar uur weer thuis. Of haar onderweg, bij het naar huis gaan, iets overkwam wordt niet verteld. Haar moeder wachtte haar met ongeduld en vroeg of ze succes had gehad. "Ja," antwoordde Akoeba.
Na enige dagen kwam Afi haar vriendin bezoeken. Akoeba was net bezig haar kalebas te proberen, en tot haar grote verbazing kwamen er allerlei gouden, zilveren en andere waardevolle voorwerpen uit te voorschijn.
Het afgunstige buurmeisje vroeg haar hoe ze aan die kalebas gekomen was, omdat zij al dat moois ook wel graag zou willen hebben. Akoeba vertelde haar vriendin alles en leerde haar ook het lied.
De volgende dag, reeds voor zonsopgang, ondernam Afi de tocht. Toen zij de verschillende creaturen tegenkwam dreef ze er de spot mee. Deze vervloekten haar met de woorden: "Loop, en je zult vinden!" Ze bereikte de splitsing van de weg en daar begon ze haar vriendin grof uit te schelden. "Ze dacht mij wat op de mouw te spelden, maar ik ben wijzer dan zij denkt. Het is uit afgunst, dat ze mij heeft gezegd die vuile weg te nemen. Ze wil niet, dat ik in haar geluk zal delen. Ja! Zo zijn de mensen. Maar ik neem die schone weg."
Op het einde gekomen, trof ze moeder Soemba aan, bezig toverdrank te koken. Moeder Soemba vroeg haar, om haar te wassen, maar de juffer begon haar uit te schelden. "Geef me uw kalebas, dan zal ik haar uitwassen; vrees niets," zei de vrouw. Maar juffer Afi bedankte haar niet eens, en zei slechts: "Geef mij m'n kalebas terug, want je maakt haar weer vuil met je handen."
Vol blijdschap kwam ze weer thuis bij moeder, die haar dadelijk vroeg of alles in orde was. "Zeker, mam, onze buurvrouw wilde mij misleiden, maar ik ben wijzer dan zij denkt. Ik heb ook met moeder Soemba gesproken en ik zal Akoeba laten zien, dat niet alleen zij in het bezit is van een wonderkalebas."
Toen ze nog dezelfde dag het voorwerp raadpleegde, weigerde het; het gaf geen resultaat. Haar vriendin raadde haar toen aan om de kalebas alleen in geval van nood te gebruiken. Maar Afi antwoordde dat ze geld nodig had en begon opnieuw haar kalebas te raadplegen. Toen kwam er allerlei ongedierte uit te voorschijn, dat haar doodde. Zo wordt het spreekwoord weer bewaarheid: "Ge hebt het gezocht, ge hebt het gevonden, ge moet het dus dragen."
* * * einde * * *
Bron : - "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719 - www.beleven.org
Het zwanennest - Een Deens nationalistisch verhaal van Hans Christian Andersen -
Tussen de Oostzee en de Noordzee ligt een oud zwanennest en dat wordt Denemarken genoemd. Daar worden nog steeds zwanen geboren, waarvan de naam nooit zal uitsterven. In de oudheid vloog er een vlucht zwanen hier vandaan de Alpen over naar de groene vlakten van het Land van de Mei, waar het goed wonen was. Die zwanen werden de Longobarden genoemd.
Een andere schare, met schitterende veren en trouwe ogen, zwierde naar Byzantium, ging daar rondom de troon van de keizer zitten en spreidde de grote witte vleugels als schilden uit om hem te beschermen. Zij kregen de naam Weringen.
Er klonk een angstschreeuw van de kust van Frankrijk voor die bloedige zwanen, die met vuur onder hun vleugels uit het noorden kwamen, en het volk bad: "Van de wilde Noormannen, bevrijd ons, Heer!" Op de lentefrisse, groene vlakte van het open strand van Engeland stond de Deense zwaan met een driedubbele koningskroon op zijn hoofd.
Zijn gouden scepter strekte hij uit over het land. Op hun knieën bogen de heidenen neer aan de kusten van Pommeren en de Deense zwanen kwamen met hun vlag met het kruis en met getrokken zwaarden. Dat was in de oeroude tijd, zeg je. Maar ook korter geleden werden er machtige zwanen gesignaleerd die het nest uitvlogen.
Er ging een lichtstraal door de lucht, er kwam licht over de landen van de wereld, de zwaan kliefde met zijn sterke vleugelslag de schemerende mist en de sterrenhemel was weer beter te zien, het leek wel of hij dichter bij de aarde kwam. Dat was de zwaan Tycho Brahe. "Ja, toen!" zeg je. "Maar in onze tijd dan?" Toen zagen we de ene zwaan naast de andere in zijn schitterende vlucht.
Eén streek er met zijn vleugel over de snaren van de gouden harp en het weerklonk in het hele noorden. De bergen in Noorwegen richtten zich hoger op in het zonlicht van de oudheid, het suisde door dennen en berken. De goden, helden en edele vrouwen vertoonden zich tegen de achtergrond van het diepe, donkere woud.
We zagen een zwaan met zijn vleugels tegen de marmeren rots slaan, zodat die opensprong en de in het steen vastgelegde gestalten van schoonheid bij klaarlichte dag te voorschijn traden en de mensen in de landen eromheen hun hoofd optilden om deze machtige gestalten te zien. We zagen een derde zwaan de draad van de gedachte spinnen, die nu van land tot land bevestigd wordt, de aarde rond, zodat het woord nu met de snelheid van de bliksem door de wereld gaat. Onze-Lieve-Heer heeft het oude zwanennest tussen de Oostzee en de Noordzee lief. Laat er maar machtige vogels door de lucht komen om het te vernielen: "Dat zal niet gebeuren!" Zelfs de jongen zonder veertjes gaan in een kring op de rand van het nest staan, dat hebben we gezien.
Ze laten zich in hun jonge borst steken tot hun bloed vloeit.
Ze verdedigen zich met hand en tand.
Er zullen nog eeuwen voorbijgaan, zwanen zullen uitvliegen en overal ter wereld te zien en te horen zijn, voordat de tijd komt dat er naar waarheid gezegd kan worden: "Dat is de laatste zwaan, het laatste lied uit het zwanennest."
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en vertellingen"
- uitgegeven door Van Holkema & Warendorf / Unieboek, Bussum, 1975. - www.beleven.org
De engel - Een cultuursprookje van Hans Christian Andersen -
"Telkens wanneer een goed kind sterft daalt er een engel van God op aarde neer. Hij neemt het dode kind in zijn armen, spreidt zijn grote, witte vleugels uit, vliegt over alle plaatsen die het kind heeft liefgehad en plukt een handvol bloemen die hij meeneemt naar God, opdat ze daar nog mooier dan op aarde mogen bloeien. De goede God drukt al die bloemen aan Zijn hart, maar de bloem die Hem het liefst is kust Hij en dan krijgt de bloem een stem en kan meezingen in het koor der zaligen."
Kijk, dat alles vertelde een engel van God, terwijl hij een dood kind naar de hemel droeg, en het kind luisterde alsof het droomde; en zij vlogen over alle plekken bij zijn huis waar de kleine gespeeld had, en zij kwamen door tuinen met prachtige bloemen.
"Welke zullen wij nu meenemen en in de hemel planten?" vroeg de engel.
Daar stond een ranke rozenstruik, maar een boze hand had de stam geknakt zodat alle takken, vol grote, half ontloken knoppen, verdord neerhingen.
"Die arme boom!" zei het kind. "Neem hem mee, opdat hij boven bij God in bloei komt."
En de engel nam hem mee en kuste het kind tot beloning, en de kleine opende half zijn oogjes. Ze plukten van de rijke, prachtige bloemen, maar namen ook het verachte madeliefje mee en het wilde viooltje.
"Nu hebben we bloemen!" zei het kind, en de engel knikte, maar zij vlogen nog niet naar God omhoog.
Het was nacht, het was stil, ze bleven in de grote stad, zij zweefden rond in een van de nauwste straten waar hopen stro en as en allerlei rommel lagen, het was verhuisdag geweest; er lagen stukken van borden, brokken gips, dweilen en oude bollen van hoeden, niets dan lelijke dingen.
De engel wees te midden van die rommel op een paar scherven van een bloempot en op een kluit aarde die uit de pot was gevallen en bijeen werd gehouden door de wortels van een grote, verdorde veldbloem, die niets waard was en daarom op straat was gegooid.
"Die nemen we mee!" zei de engel. "Ik zal je wat vertellen terwijl we vliegen!"
En toen vlogen ze en de engel vertelde:
"Daar beneden in de nauwe straat, in die lage kelder, woonde een arme, zieke jongen; van zijn prille jeugd af had hij altijd op bed moeten liggen; wanneer hij op zijn best was kon hij op krukken de kleine kamer een paar malen op en neer wandelen, dat was alles.
Enkele dagen in de zomer vielen de zonnestralen gedurende een half uur in het voorhuis en wanneer de kleine jongen daar zat en de warme zon op zich liet schijnen en het rode bloed zag door zijn tere vingers die hij voor zijn gezichtje hield, dan heette het: Ja, vandaag is hij buiten geweest! Hij kende het bos en het heerlijke voorjaarsgroen alleen maar doordat een buurjongen de eerste groene beuketak voor hem meebracht. Die hield hij boven zijn hoofd, en dan droomde hij dat hij onder de beuken zat waar de zon scheen en de vogels zongen. Op een voorjaarsdag bracht de buurjongen ook veldbloemen voor hem mee en toevallig was er onder die veldbloemen een met de wortels er nog aan. En daarom werd ze in een pot geplant en in de vensterbank gezet dicht bij het bed. De bloem was geplant met een gelukkige hand. Ze groeide, schoot nieuwe loten en droeg elk jaar bloemen; het werd voor de zieke jongen zijn mooiste tuintje, zijn kleine schat hier op aarde. Hij gaf het water, verzorgde het en paste er goed op dat het elke zonnestraal die over het lage venster gleed, tot de laatste toe kreeg. En de bloem zelf groeide met zijn dromen samen want voor hem bloeide zij, voor hem verspreidde zij haar geur, en in zijn stervensuur toen Onze Lieve Heer hem riep, wendde hij zich tot haar. Een jaar is hij nu bij God geweest, een jaar heeft de bloem vergeten in de vensterbank gestaan en ze is verdord, en daarom is zij bij de verhuizing met allerlei rommel op straat gegooid. Dat is de bloem, de arme verdorde bloem, die wij in ons boeket hebben meegenomen, want die bloem heeft meer vreugde gebracht dan de rijkste bloem in de tuin van een koningin."
"Maar hoe weet u dat allemaal?" vroeg het kind, dat de engel meevoerde naar de hemel.
"Ik weet het!" zei de engel, "ik was zelf het zieke jongetje dat op krukken liep! Mijn bloem ken ik heus wel!"
En het kind deed nu helemaal zijn ogen open en keek de engel in het schone, blijde gelaat, en op hetzelfde ogenblik waren zij in Gods hemel waar vreugde was en zaligheid. En God drukte het dode kind aan zijn hart en toen kreeg het vleugels als de andere engel en het vloog met hem hand in hand. God drukte alle bloemen aan Zijn hart, maar de arme verdorde veldbloem kuste Hij en zij kreeg stem en zong met alle engelen, die rondom God zweefden, sommigen dichtbij, anderen verder weg in wijdere kringen, steeds verder weg in het oneindige, maar allen even gelukkig. En allen zongen ze, kleinen en groten, het goede kind en de arme veldbloem die verdord in het straatvuil had gelegen, weggeworpen met de verhuisrommel in de nauwe, sombere straat.
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org