Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
Yoeli - Een verhaal uit Suriname over hoe het tabakszaad op de wereld kwam -
In de oude tijd, toen de Arowakken in vrede leefden met iedereen - zo luidt een verhaal der Indiaanse overlevering - ging hun alles naar de zin. Op zekere nacht kreeg de vrouw van een dorpshoofd een droom. Zij droomde dat een troep vogels van allerlei soorten op haar erf was neergestreken. Ze probeerde tenminste één vogeltje uit de kleurige groep te pakken te krijgen, maar de vogels wipten telkens buiten haar bereik. Ze vlogen niet op, maar maakten sprongetjes.
Doch één vogeltje bleef op het erf rondhuppelen. Het was een Pientjie, een kolibrie. Hij was de slimste van alle vogels. Daarom hadden alle vogels grote eerbied voor de Pientjie.
Hij had eens een weddingschap gehad met de aasgier wie het vlugst en het hoogst kon vliegen. En hij had het glansrijk gewonnen. De Pientjie had vele heldendaden op zijn naam. Vandaar dan ook dat alle vogels ontzag voor hem hadden.
De Arowakken zochten een middel om zich in verbinding te kunnen stellen met de geestenwereld.
Het was de Pientjie, die hen daaraan heeft geholpen.
Luister maar. De vrouw droomde verder. In haar droom zag ze dat de Pientjie een bundeltje naast een post van haar hut achterliet en toen wegvloog. Nadat de vrouw wakker geworden was, dacht ze aan haar droom. Ze vertelde haar familie ervan. "Laten wij kijken of de droom is uitgekomen," zeiden ze.
En waarachtig. Bij een der posten van het kamp lag een bundeltje kruiden. Heel voorzichtig namen de Indianen het op en peuterden het open. In het bundeltje vonden zij zaad, een heel fijn soort zaad, het glinsterde en was bijna zwart.
De Indianen keken naar het zaad, dat zij niet kenden. Ze wilden dit vreemde zaad weggooien.
Maar toen sprak het zaad: "Als jullie mij wegwerpen, zullen alle Indianen omkomen."
Jullie kunnen je voorstellen dat de man en de vrouw schrokken.
Het zaad sprak: "Ik ben Yoeli, en ik kom uit de hemel. Als jullie mij goed behandelen, zal ik de Indianen in tijd van nood bijstaan."
De Indianen stopten het zaad in de grond. Het ontkiemde. De plant, die eruit kwam, was de tabak.
De Indianen gebruiken tot vandaag de tabak als een bezweringsmiddel.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970.
De mythe van Stinsterloo - Een Utrechts volksverhaal over het uitdrijven van duivels -
In het gehucht Stinsterloo stond een kwaad huis, waar het geslacht Ten Horke woonde. Deze Ten Horkes hadden altijd de beschikking over grote sommen geld, daar zij een verbond waren aangegaan met de boze duivel die Satan heette. Op elke zaterdagnacht werden er duistere bijeenkomsten gehouden, waar men in de gestalte van wolven of konijnen dansen deed, welke nog stammen uit de tijd voordat de heilige christenpredikers hun zaligmakende geloof verkondigden.
De bewoners van het gehucht verkeerden dan ook dagelijks in grote angsten, want om een bepaalde tijd verdween een hunner, en men fluisterde dat deze ongelukkige tot offer diende aan de heidense machten. Slechts een oude vrouw die op de heide de schapen van de dorpelingen hoedde, was niet bevreesd voor de schaduw die zich van het huis uitstrekte. Maar ook zij werd hoe langer hoe meer gemeden, en alleen omdat niemand anders zich op de heide durfde te begeven, werden haar de schapen nog toevertrouwd.
Deze verschrikking duurde een aantal jaren, totdat op zekere dag een boer, Steven Willems ter Amer, bijgenaamd Bulck, verdween zonder daarover enige mededeling bij zijn familie te hebben achtergelaten. Deze Bulck was een van de weinige die nog had durven spreken over het duivelsverbond dat de onderdrukkers op het huis hadden gesloten. Hierop overwon de priester, die een vriendelijke man was, doch niet opgewassen tegen de duivelse verschrikkingen, zijn vrees, en zond bericht naar zijn oude vriend, de duivelbanner Cyriacus. Deze, een eerbiedwaardige dominicaan, begreep dat talmen rampzalige gevolgen zou kunnen hebben en hij kleedde zich in een ruwe pij en begaf zich blootsvoets op weg naar Stinsterloo.
Onderweg werd hij belaagd door duivelen in de gedaante van schone maagden en allerlei ander onzalig gedierte, maar onophoudelijk zijn gebeden prevelend en vroom vastend, schreed hij voort en bereikte het duistere oord. Zijn tocht was niet tevergeefs geweest. Bij de hut van de priester kwamen de mannen bijeen. Op aanraden van de dominicaan hadden zij zich gewapend met stokken van vlier- en wilgenhout, zulks ter ondersteuning van de gebeden die de beide priesters aan de Heer zonden. Cyriacus haalde toen een geheimzinnig poeder (duivelsdrek) onder zijn pij te voorschijn en wierp dat op het ontstoken vuur. De gevolgen hiervan deden zich al spoedig gelden.
Omstreeks middernacht verscheen de aanvoerder der Ten Horkes, Karloman geheten, als door een wonderbaarlijke macht gedreven, bij de hut.
De geplaagde dorpelingen hadden nu hun angst overwonnen en hieven zo vaak de zware stokken, dat de tovenaar door hun geknuppel een wrede dood vond. Hierna begaf de schare zich naar het huis en deed het tot de grond toe afbranden, zodat alle volgelingen van de Satan een verschrikkelijke dood stierven.
* * * Einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit Utrecht en het Gooi" samengesteld door Willem de Blécourt. Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1979. ISBN: 90-274-7083-9 - www.beleven.org
Kantjil en de krokodillen - Een Indonesisch volksverhaal over het bekende dwerghert -
Op een morgen stond Kantjil aan de oever van een rivier en riep met luide stem stroomop en stroomaf: "Krokodillen, hé krokodillen, kom eens gauw hier! Hier is een lekker hapje voor jullie!" Meteen ging hij er vandoor.
De krokodillen kwamen naar de oever en toen ze merkten, dat de kleine deugniet hen gefopt had, waren ze woedend. "Wacht maar," riepen ze hem achterna, "als je wilt drinken, zullen we je wel krijgen!"
Een dag of wat bleef Kantjil uit de buurt van de rivier, maar toen kreeg hij zo'n brandende dorst, dat hij het niet langer kon uithouden. Langzaam sloop hij naar de oever. Al spiedend, meende hij op een ondiepe plaats een krokodil te zien, die zo stil als een muis op de loer lag. 't Leek net een boomstam.
"Wat ben je," riep hij, "een krokodil of een boomstam?" Geen antwoord, geen teken van leven. "Wanneer je een krokodil bent, drijf dan stroomaf; ben je een boomstam, ga dan stroomop!" Langzaam kwam er beweging in de domme krokodil, stroomopwaarts ging hij, om te laten zien, dat hij een boomstam was! "O, jou schaapskop," riep het dwerghert, "heb je ooit van een boomstam gehoord, die stroomopwaarts dreef?" Van woede en schaamte dook de krokodil snel onder.
Maar daarmee was de dorst van Kantjil niet gestild. Nu zocht hij een stokje, net zo lang en zo dik als zijn pootje en nam dat mee naar de oever. Terwijl hij dronk, greep een krokodil hem plotseling bij een van zijn poten. "Mis," riep de schelm, "dat is mijn poot niet! Dit is hem!" Meteen hield hij het stokje in het water. Woedend hapte de krokodil er naar! Vrij was de poot en weg snelde Kantjil, terwijl hij uitriep: "Nu zoek ik net zo lang, tot ik een andere drinkplaats vind, vervelende vent!"
De krokodillen zetten hem ook over land na en verstopten zich tussen de omgehouwen boomstammen van een ladang * , die daar juist werd aangelegd. Nauwelijks zag Kantjil dit, of hij liep naar de eigenaar van de ladang. "De Radja beveelt," berichtte hij hem, "dat alle ladangs vandaag afgebrand moeten worden." De boer gehoorzaamde, ging met zijn kinderen naar de ladang, die ze aan alle kanten met dor hout aanstaken. Van de krokodillen bleef niet veel over.
Op een andere dag zag Kantjil aan de overkant van de rivier een massa afgevallen bloesems. Daar hield hij juist zo van! Hoe moest hij echter aan de andere oever komen? Er stond een sterke stroom en dan al die krokodillen. Maar hij vond er wel weer wat op. Luid schreeuwend riep hij de krokodillen bij elkaar en vertelde hun, dat de Radja de stroom vergiftigen wou en dat hij gezonden was om hun dit mee te delen. O, wat smeekten de krokodillen hem nu, dat hij toch een goed woordje voor hen doen zou bij de Radja. Maar het scheen, dat Kantjil daar in den beginne weinig heil van verwachtte.
Eindelijk zei hij: "Ik zou het kunnen proberen. Gaat eens allemaal naast elkaar liggen, dan kan ik de stemmen tellen!" Goed, ze gingen allemaal naast elkaar liggen, dwars de rivier over. Toen ze daarmee gereed waren, hupte Kantjil van de ene rug op de andere, naar de overkant, al tellende: een... twee... drie... "Dank je wel," zei hij toen vriendelijk, "ik ben nu, waar ik wezen wilde."
* Droog rijstveld, de bomen van het woud worden omgehakt en verbrand, de as dient als mest. Tussen de overgebleven resten wordt gezaaid.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Uit het Sagenland. Sagen uit Nederland, Europa, Indonesië, Suriname en de rest van de wereld" - opgetekend en bewerkt door Nienke van Hichtum. ISBN: 906158 027 7
Het rappe Lappenmeisje - Een sage van de Lappen over het ontstaan van de melkweg -
In een Lappendorp (ergens bij Karelië) woonde een mooi Lappenmeisje dat zo vlug kon lopen dat iedereen zei: "Hoe lapt ze hem dat!" Men noemde haar 'het rappe Lappenmeisje'. Alle Lappenjongens waren verliefd op haar. Maar ze wilde nog geen jongen en hield ze allemaal voor het lapje.
In een Lappendorp in de buurt woonde een rappe Lappenjongen die ook erg hard kon lopen. Hij besloot achter het rappe Lappenmeisje te gaan lopen.
Maar zij zag hem aankomen! Ze holde vlug de bergen in. De rappe Lappenjongen bleef haar nalopen. Het begon te sneeuwen en soms zag de jongen door de sneeuwvlokken het meisje niet meer. Dan riep hij: "Waar ben je?"
En zij riep rap: "Hier loop ik! Je haalt me toch niet in!"
Hoe de jongen ook door de sneeuw rende, het lukte hem niet het meisje in te halen. Zo raakten ze allebei steeds verder van huis. De rappe Lappenjongen dacht: "Ik zal haar een hoge berg opjagen. Als ze dan op de top is, kan ze niet verder en vang ik haar toch!"
Het lukte hem. Het rappe Lappenmeisje liet zich tegen de berg opjagen. Ze kwamen hoger en hoger. Tot het rappe Lappenmeisje de top bereikte en zag dat ze niet verder meer kon. Van angst sprong ze hoog in de lucht.
De rappe Lappenjongen was zo uitgeput van het rennen, dat hij niet eens merkte hoe het rappe Lappenmeisje vlak boven hem in de lucht hing. Hij zag alleen dat de bergtop leeg was en hij viel uitgeput in de sneeuw.
Pas op dat ogenblik raakten de voeten van het meisje weer de grond. Ze zag de jongen uitgeput liggen en ze kreeg medelijden met hem. Het meisje vergat hoe hij haar had achterna gezeten, knielde bij hem neer en vroeg: "Kan ik wat voor je doen?"
"Haal wat om te drinken!" hijgde de jongen, "ik kan niet meer opstaan voor ik wat heb gedronken."
"Ik zal hem laten drinken aan mijn borst," dacht het Lappenmeisje. Ze legde het hoofd van de uitgeputte jongen tegen haar borst. Maar hij dronk niet. Hij was dood. De druppeltjes melk vlogen weg in de wind en bleven staan tussen de sterren: de melkweg.
* * * Einde * * *
Bron : - "Sprookjes en vertellingen uit Rusland" vertaald en bewerkt door Hans Werner. Deltos Elsevier, Amsterdam/Brussel, 1972. ISBN: 90-10-30122-2 - www.beleven.org
Tijl Uilenspiegel en de vette soep - Een Vlaams schelmenverhaal over een listige oplossing -
Tijl had werk gevonden als knecht bij een schoenmaker. Eens was de schoenmaker naar de markt gegaan en had daar van een boer een partij hout gekocht. Hij liep even naar huis en zei tegen Tijl: "Straks komt er een boer met een partijtje brandhout, laat hem dat netjes in de schuur bergen. Betaald is het al, maar ik heb de boer bovendien een vette soep beloofd; jij kookt die soep en als de boer het hout in de schuur heeft geborgen, dan laat je hem flink z'n genoegen eten. Ik moet nog terug naar de markt, maar zorg dat de boer tevreden is."
"Ja baas; ik begin d'r meteen aan. Maar wat moet ik er in doen, in de soep?"
"Nou, je kijkt de kast maar eens na, er is nog van alles in huis, genoeg om een heerlijk soepie klaar te maken."
Tijl maakte water aan de kook en wierp er van alles in, dat hem geschikt leek: een flinke portie erwten, wat fijngesneden uien, een paar brokken vlees, wat sneden brood en een handvol zout. En dat liet hij maar flink koken. "Het wordt een fijn soepie," dacht hij, "alleen nog wat mager, er moet vet bij, of boter." Hij zocht in alle kasten, en keek overal in de kelder, maar nergens vond hij boter of vet.
Ondertussen was de boer met het hout gekomen en zei: "O, ik ruik mijn soep al. Nou jong, ik heb er trek in, hoor."
"Ja, de baas heeft me gezegd, dat ik voor een stevige soep moest zorgen," zei Tijl.
Terwijl de boer het hout naar de schuur droeg, bleef Tijl maar zoeken naar vet, maar hij vond het niet. Toen kreeg hij ineens een ingeving: hij nam de pot met schoenenwas en deed daarvan een paar flinke scheuten in de soep. De boer zette zich aan tafel en schrokte het ene bord soep na het andere naar binnen. Geen druppel liet hij over, het vet droop hem langs z'n kin.
Net stond de boer op, voldaan over z'n dikke buik strijkend, toen de schoenmaker binnenkwam. "Wel," vroeg-t-ie, "hoe heeft de soep je gesmaakt?"
"Hij was heel goed," zei de boer, "alleen, hij heeft zo'n rare nasmaak, hoe zal ik het nou uitduiden... net een smaak als nieuwe schoenen, zou 'k zeggen."
* * * EINDE * * *
Bron : - "Boek voor de jeugd" Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1937. - www.beleven.org
De broodkruimels op tafel - Een volkssprookje van Grimm -
De haan heeft eens tegen zijn kippetjes gezegd: "Komen jullie allemaal de kamer in, de kamer in, de kamer in, broodkruimels pikken op de tafel, op tafel, op tafel; want de vrouw is uit, op visite." Toen zeiden de kippetjes: "Nee nee nee, kommen niet, kommen niet, weet je de vrouw is altijd zo boos, altijd zo boos, altijd zo boos!"
En dan zegt de haan weer: "Ze weet er immers niks van, kom toch hier! kom toch hier! kom toch hier! Ze gunt jullie ook nooit niks." Maar de hennetjes riepen: "Nee nee nee, ze is uit en voorbij, uit en voorbij, uit en voorbij, we gaan d'r niet op, gaan d'r niet op, gaan d'r niet op!"
Maar de haan liet hen geen ogenblik met rust, aldoor en overal joeg hij de kippen op, tot ze eindelijk de kamer zijn binnen gegaan en op tafel de kruimels zijn gaan pikken. Juist komt de vrouw thuis, haalt gauw een stok, slaat ze eraf en knuppelt er hard op los. En als ze dan eindelijk op het erf weer allemaal bij mekaar zijn, zeggen de kippetjes tegen de haan:
"Och-och-och-och-och ik ben zo akelig! Och-och-och-och-och ik ben zo akelig!"
En toen heeft de haan gelachen en gezegd: "Ha-ha-ha-ha-had ik het niet gedacht?" En daarmee konden ze gaan.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org