Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
10-04-2011
Van de reddingbrengende oever
Van de reddingbrengende oever - Een Griekse sage over de Zwarte Zee -
Pontos Euxeinos - ongastvrije zee - dat was de naam die de Grieken aan de Zwarte Zee hadden gegeven.
Veel van hun boten waren hier vastgelopen. Het leek wel, alsof het water op die manier het land wilde beschermen dat erachter lag. Dat land was het sprookjesachtige Taurië, tegenwoordig de Krim geheten, waar de winter onbekend is en de lucht zo zuiver en prikkelend, dat ieder hier voor zijn kwalen genezing vindt.
Hoe gevaarlijk het ook was, steeds vaker voeren de Grieken uit om dit heerlijke land te kunnen bereiken.
Hun schepen, Triremen genaamd, waren erop gebouwd om zware stormen te weerstaan. Zo'n schip had drie rijen roeibanken boven elkaar, en was bemand door 144 roeiers en 50 soldaten en zeelui. Bij gunstige wind werd er nog een mast met zeil op bevestigd.
Op een mooie morgen kozen opnieuw enkele van zulke schepen, afkomstig uit Byzantië, zee. De hemel was strak en wolkeloos en op het water was geen rimpeltje te zien. Daarbij stond er nog een zacht briesje, zodat de roeiers op hun houten banken zich niet erg hoefden in te spannen, en de zeilen hun doel tegemoet dreven.
Maar dit was allemaal schijn. De kalme zee gaf de mannen een bedrieglijk gevoel van veiligheid en deed hun waakzaamheid verslappen. Op de tweede dag van hun reis stak er plotseling een hevige storm op, gepaard gaande met zulke donkere wolken, dat de dag overging in schemering en de eerst zo rustige waterspiegel veranderde in een woedende en onstuimige massa, die de schepen als een notendop heen en weer wierp.
Een bliksemstraal doorkliefde de donkere hemel en een hevig onweer brak los.
Met hun laatste krachten hielden de zeelui hun boot in toom, om niet aan de schuimende watermassa te worden prijsgegeven.
Maar de scheepsmasten waren tegen dit geweld niet bestand en stortten met een oorverdovend geraas naar beneden.
De Grieken vochten met de moed der wanhoop tegen de overweldigende natuurkrachten - ze vochten voor hun leven. Maar de wil der goden was ook dit maal sterker dan het menselijk streven. Van de vijf boten, die waren uitgevaren doorstond slechts één het vreselijke noodweer. De overigen vonden voor altijd een rustplaats in de genadeloze zee.
Maar ook de bemanning van die ene boot was zijn leven nog niet zeker. Toen in de vroege ochtend de storm ging liggen en de grootste schade zo goed en zo kwaad als het ging was hersteld, wist niemand welke richting ze moesten varen. Over de zee lag namelijk een ondoordringbare nevel, en een kompas of sextant, met behulp waarvan ze de richting konden bepalen, kende men toen nog niet. De stand van de zon of van de sterren was hun enige wegwijzer.
Doelloos drong de boot door de witte en dichte nevel, en de opmerkelijke stilte die na de storm was ingetreden, werd slechts door de slagen der roeiers verbroken.
Een dag ging er voorbij, een tweede en een derde...
In de kruiken waren nog maar een paar druppels fris water achtergebleven en met het voedsel was het al niet veel beter gesteld. Bovendien werd de verzwakte bemanning door hevige koortsen geplaagd.
En de boot dwaalde nog altijd door de geheimzinnige nevel, zonder hoop op redding.
Pas op de zevende dag, toen bijna niemand meer op zijn benen kon staan, begon de nevel op te klaren. Het leek, alsof er vanaf het wateroppervlak een rosé gordijn omhoogsteeg, waarachter zich een schitterend schouwspel verborg.
In de verte ontwaarden de mannen de blauwachtige kustlijn van Taurië.
"Ialos, ialos. Oever!" schreeuwden ze, en wie er nog toe in staat was richtte zijn ogen op de reddingbrengende oever.
Met hun laatste krachten grepen ze naar de riemen en als een vogel scheerde het schip over het water.
Nog voor de zon op de zevende dag aan de hemel was verschenen, dronken de dorstige Grieken het koele water uit een rivier, die dicht bij de plaats lag waar ze geland waren en die daar in zee uitmondde.
Op deze plaats stichtten ze een nederzetting, die later tot een bloeiende stad werd, en die, naar het Griekse woord "Ialos" - oever, de naam Jalta kreeg. * * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Mani - Een legende van de Tupi-Indianen over de maniok (cassave) -
In vroegere tijden, toen de mensen de planten en de dieren nog verstonden, was er aan de rand van het oerwoud een dorpje.
Alle mensen die daar woonden leefden als in een grote familie. Maar op een morgen gebeurde er iets bijzonders. Alsof ze uit de hemel gevallen was, stond er plotseling een onbekend meisje in het dorp, met een blanke huid. Nadat het meisje een tijdje stil en bescheiden in het dorp had gewoond, namen de bewoners het als hun eigen kind aan en gaven haar de naam Mani.
Mani groeide snel, het was wel ongewoon dat ze nooit een stukje fruit nam of iets van de buit waarmee de jagers thuis kwamen. Als de jagers geen geluk hadden en als er voor de dorpsbewoners niets meer te eten was, bakte Mani heerlijke koekjes voor ze, maar niemand wist waarvan ze gemaakt werden. Op zulke dagen zag Mani er bleek en smalletjes uit en als de jagers verscheidene dagen achter elkaar niets hadden kunnen vangen, wankelde ze van zwakte.
Op een morgen vernielde een vreselijke aardbeving het land. De bodem trilde en beefde, de reuzen van bomen uit het oerwoud vielen als vliegen ter aarde en de dieren vluchtten verschrikt in alle richtingen.
Alleen de mensen bleven in hun dorp.
Na een paar dagen werd de aarde weer rustig. Maar hoewel geen enkele dorpsbewoner schade geleden had, wilde niemand meer op jacht gaan en zo kwam de honger in het dorp.
Maar ook het oerwoud was verlaten. Geen dier verheugde zich meer daar te mogen leven en er hing geen vrucht meer aan de bomen.
Dag na dag stilde Mani de hongerigen met haar koekjes. Maar dag na dag werd ze bleker en magerder. Toen er een maand voorbijgegaan was kon ze nog maar nauwelijks op haar benen staan. Maar steeds als het avond geworden was, verdeelde ze haar koekjes en keek toe, hoe de Indianen ze opaten.
"Ik weet niet, hoe lang ik nog de kracht heb jullie te voeden. Jullie moeten weer op jacht gaan en jullie geluk in het oerwoud beproeven. Als je met lege handen thuis komt, mogen jullie mijn gasten zijn," zei Mani op een avond.
Toen sloot ze de ogen en de mensen uit het dorp gingen zachtjes weg.
De hele nacht bad de sjamaan de geesten van de hemel om een goede jacht. Nauwelijks had het morgenlicht de nacht overwonnen, of de jagers gingen het oerwoud in. Maar geluk hadden ze niet. Zelfs niet een heel klein diertje konden ze vangen.
En daarom gingen ze 's avonds weer naar Mani om haar om koekjes te vragen. Haar hut was echter leeg maar daar waar het meisje had gelegen, groeide uit de gebarsten bodem een onbekende struik. "Mani is van ons weggegaan en haar ziel is veranderd," fluisterden de Indianen zachtjes.
"We zullen de plant precies zo begieten als de graven van onze voorvaderen," besloot de sjamaan langzaam en treurig en hij deed als eerste water in de schaal.
Nauwelijks had hij de plant water gegeven of de lemen bodem scheurde wijd open en er was een prachtige witte wortel te zien. De Indianen gingen heel dicht om de witte wortel staan, die precies leek op het lichaam van de goede Mani.
De sjamaan zei: "Al is Mani dan ook van ons weggegaan, ze leeft desondanks nog bij ons. Jullie zien, dat ze zich in een plant heeft veranderd, zodat we geen honger meer hoeven lijden, uit deze plant kunnen we het meel maken, waaruit Mani de koekjes bakte.
Sinds deze tijd verbouwen de Indianen op hun velden de planten, die ze de naam maniok gegeven hebben.
* * * Einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 - www.beleven.org
Speelhans - Een moraalsprookje van Grimm over een aan gokken verslaafde man -
Er is eens een man geweest, en die had nooit niks gedaan dan spelen, en toen hebben de mensen hem Speelhans genoemd, en omdat hij toen helemaal niet opgehouden heeft met spelen, zo heeft hij z'n huis en alles verspeeld. En nou, net de laatste dag, voor 'm de schuldeisers het huis hebben willen wegnemen, is Onze Lieve Heer gekomen, samen met Sint Pieter, en die hebben gezegd dat hij 't voor die nacht nog mocht houden.
Toen heeft Speelhans gezegd: "Mogen de kinders dan vannacht nog blijven; maar ik kan hun zelfs geen botje en niks te eten geven." Toen heeft Onze Lieve Heer gezegd: hij moest ze maar bij zich houden, en zij zouden wel eten voor zichzelf kopen, en dat vond Speelhans dan wel goed. Dan heeft Sint Pieter hem drie stuivers gegeven, en dan moest hij naar de bakker gaan en een brood halen.
Nu is Speelhans wel weggegaan, maar toen hij langs 't huis gekomen is, waar de andere spelers altijd gewoon waren te zijn en waar ze hem alles afgewonnen hadden, toen zijn ze gaan roepen en schreeuwen: "Hans! Kom toch hier!" - "Ja," zegt-ie, "jullie willen me die drie stuivers ook nog afhandig maken." Maar ze hebben hem niet laten gaan. En nu is hij binnen, en toen heeft hij die drie stuivers ook nog verspeeld.
De heilige Petrus en Onze Lieve Heer hebben aldoor gewacht, en toen 't zolang duurde voor hij terugkwam, zijn ze 'm tegemoet gelopen. Maar toen Speelhans hen zag komen, heeft hij gedaan alsof 't geld 'm in 'n gat van z'n zak gekomen is, en daar zat hij aldoor maar naar te grabbelen, maar Onze Lieve Heer wist wel, dat hij 't weer verspeeld had. En toen heeft Sint Pieter hem nog eens drie stuivers gegeven. Maar nu heeft-ie zich niet meer laten verleiden, en hij heeft hun 't brood bezorgd. Toen vroeg Onze Lieve Heer, waarom hij er geen wijn bij deed, en toen heeft-ie gezegd: "Och, Heer, de vaten zijn allemaal leeg." Toen zei Onze Lieve Heer, hij moest maar eens naar de kelder gaan, "er is nog beste wijn." Eerst geloofde hij dat helemaal niet, maar tenslotte heeft-ie dan gezegd: "Ik zal dan wel gaan, maar ik weet, dat er niks is." Maar toen hij van het vat tapte, kwam er beste wijn uitstromen. En toen heeft hij hun die wijn gebracht, en toen zijn ze alle twee die nacht gebleven.
De volgende morgen, heel vroeg, heeft Onze Lieve Heer tegen Speelhans gezegd: hij mocht drie genaden vragen. Natuurlijk bedoelde Hij, dat hij de hemel zou vragen, maar Speelhans wenste: "Ten eerste kaarten, waarmee je elk spel wint; dobbelstenen waarmee je ook altijd wint, en dan een boom waar alle fruit aangroeit en dat als iemand erin klimt, hij er niet af kan, tenzij ik het wil." En Onze Heer heeft 'm alles gegeven wat hij verlangde, en toen is hij met Sint Pieter weer weggegaan.
Nu is Speelhans pas goed met spelen begonnen, en hij had al gauw de halve wereld gewonnen. Dikwijls zei Sint Pieter tot Onze Heer: "Here, dat is niks gedaan, hij wint de hele wereld nog, we moesten 'm nou maar de dood zenden." En toen hebben ze hem de dood maar gezonden. En toen de dood kwam, toen zat Speelhans net aan tafel, en toen zei de dood: "Hans, kom es even mee naar buiten." Maar Speelhans zei: "Wacht, maar even tot dit spel uit is, en ga ondertussen een beetje de boom in en pluk wat, zodat we onderweg wat lekkers hebben." Meteen ging de dood de boom in, en toen hij er weer uit wilde, toen kon hij niet, en Speelhans heeft hem zeven jaar in die boom laten zitten, en al die tijd is er niemand gestorven.
Dikwijls zei Sint Pieter tegen Onze Heer: "Here, dat wordt niks, er gaat geen mens meer dood, we zullen er zelf eens bij moeten komen." En toen zijn ze er zelf maar eens op af gegaan en toen heeft Onze Heer gezegd, dat hij de dood nu weer uit de boom moest laten. En toen is hij er meteen naartoe gegaan en zei tegen de dood: "Kom d'r maar af," en toen nam de dood hem meteen mee en wurgde hem. En toen gingen ze samen verder en heeft de dood hem naar de andere wereld gebracht en toen is mijn Speelhans naar de hemelpoort gegaan en klopte daar aan. "Wie is daar buiten?" - "Speelhans." - "O, die hebben we niet nodig, ga maar weer weg." Toen is hij gegaan naar de deur van het Vagevuur en daar heeft hij weer geklopt. "Wie klopt daar?" - "Speelhans." - "O, d'r is al genoeg verdriet en ellende hier bij ons, we willen niet spelen, maak maar dat je wegkomt." Toen is hij naar de hellepoort gegaan, en daar hebben ze 'm binnengelaten, maar er was niemand geneigd te spelen, behalve oude Lucifer en de kromme duivels (en die hadden juist boven in de wereld allerlei werkjes gehad) en toen is hij meteen gaan zitten en is weer begonnen met spelen. Maar nu had Lucifer geen hulp behalve die kromme duivels, en toen heeft Speelhans hem alles afgenomen, omdat hij met zijn kaarten wel altijd moest winnen.
En nu is hij met zijn kromme duivels aan 't werk gegaan, en vaak gingen ze naar Hogevoort en daar hebben ze alle hopstengels uitgetrokken en zijn daarmee de hemel ingeklommen en zijn begonnen te waaien en de hemel begon al te kraken. Toen zei de heilige Petrus weer: "Here, dat wordt niks, we moeten 'm binnenlaten, anders gooit hij ons de hemel nog uit."
En toen hebben ze hem er maar binnengelaten. Maar Speelhans is dadelijk weer met spelen begonnen, en toen is er meteen een lawaai en een drukte gekomen, dat je je eigen woorden niet verstaan kon. Nu heeft Sint Pieter weer gezegd: "Here dat wordt wéér niks, we moeten hem naar beneden gooien, want anders maakt hij de hele hemel rebels." Nu dat is gebeurd. Ze hebben hem omlaag geworpen, en toen is zijn ziel in stukken gesprongen en hij is in alle spelers gevaren, die nu nog in leven zijn.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Hoe de Appingedammer in de hemel kwam - Een sage over wie wel en wie niet in de hemel mag komen -
Petrus zat op zijn gemak op een wolk voor de hemelpoort, want hij had eventjes niks te doen. Hij had anders een hele drukke week achter de rug, en hij maakte zich zorgen. Alle plaatsen in de hemel waren bezet, en hij wist niet meer waar hij nieuwe kandidaten nog zou moeten herbergen.
Op de voorste rij lag languit een luie Delfzijler. De gouden ketting bungelde op zijn dikke buik, en zijn gezicht stond zo braaf alsof hij een lelieblanke ziel had. Toch had hij zijn leven lang gestrande schepen geplunderd. Hij was om het zo eens te zeggen, de Delfzijlste van alle Delfzijlers. Als er ergens iets te gappen viel, had hij het hardste van allemaal gelopen. Wat hij Petrus had voorgelogen om binnengelaten te worden, heeft nooit iemand geweten, maar zeker is dat hij met zijn mooie verhaal een zetel verdiende vlak bij de poort. Het kon hem niets schelen dat hij daardoor een plaats van een goed mens bezet hield. Hij luisterde de hele dag naar het engelenkoor, en had een goed zicht op de nieuwkomers, dus hij hoefde zich nooit te vervelen. Petrus zat te knikkebollen op zijn eenzame post. Eindelijk kwam hij weer eens toe aan zijn middagdutje. Op de hele lange weg die van de aarde naar de hemel leidt, was geen mens te bekennen. Hij sliep en sliep, hoeveel uren wist hij nauwelijks, toen hij met een schok ontwaakte. Voor hem stond iemand die popelde om binnengelaten te worden.
"Hé!" zei Petrus droomdronken, "waar kom jij zo gauw vandaan?"
"Ik ben heel moe van de wandeling. Wilt u me snel doorlaten, Petrus?!"
"Wacht even, dat gaat zo maar niet! Waar ben je geboren?"
"In Appingedam."
"En heb je altijd braaf opgepast?"
"Anders zou ik niet voor u durven verschijnen."
"Zo! Je maakt zeker aanspraak op een goede plaats?"
"Ik heb op aarde altijd mijn plicht vervuld."
"Tja man, het is vervelend voor je, maar ik kan je tot mijn grote spijt niet toelaten. De hemel is vol. Misschien is ergens achteraan nog wel een klein staanplaatsje, maar dat wil ik liever reserveren voor de echte noodgevallen, zoals de halve en hele heiligen. Zo iemand lijk jij me ook weer niet. Er zit niks anders op dan om te draaien."
"Ja, hoort u eens, ik heb mijn hele leven hard gewerkt om in de hemel te komen. Ik heb een moeilijk aards bestaan achter de rug, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat heb ik moeten zwoegen en ploeteren, en het enige wat me op de been hield, was mijn hoop op een leven in het hiernamaals. En nu wilt u mij bij uw poort tegenhouden?"
"Het spijt me verschrikkelijk, beste man uit Appingedam, maar ik kan er ook niets aan veranderen. Vol is vol! Voor mijn part mag je zelf even om de hoek kijken, en dan zul je zien dat het hier tot de nok toe vol zit, er kan geen ziel meer bij! Ik kan toch moeilijk iemand van zijn stoel afgooien, zeg nou zelf!"
Petrus opende de poort op een kier, zodat de Appingedammer een blik naar binnen kon werpen. Deze hoorde op de achtergrond zachtjes de engelen zingen, en hij zag hoe een paar zaligen mee klapten in het ritme. De ogen van alle aanwezigen schitterden van geluk. Op geen enkel gezicht was een rimpeltje van zorg of van pijn gegrift. De Appingedammer zuchtte van verlangen; hij voelde hoe het hemels geluk al het aardse overtreft. Petrus maakte aanstalten de deur weer te sluiten. "Nog even!" smeekte de Appingedammer. "Het is zo mooi!" Petrus gromde. "Goed dan, maar niet te lang meer. Ik heb niet eeuwig de tijd!"
De arme drommel die de toegang was geweigerd, wilde in elk geval nog even kijken of hij nog bekenden zag. Tot zijn stomme verbazing en verontwaardiging merkte hij dat er verschillende van die rasechte Delfzijler strandjutters een plaats hadden gekregen. Hij wendde zich tot Petrus.
"Dat is ook een mooie boel - de hemel zit vol met Delfzijler strandjutters!"
"Strandjutters?" vroeg Petrus ongerust. "Hoe kom je daar nou bij, man? 't Zijn allemaal beste brave mensen hoor, hier in de hemel."
De Appingedammer schudde het hoofd. "Zie je die vent daar, helemaal vooraan, met zijn gouden ketting op zijn buik?"
"Ja," fluisterde Petrus.
"Dat is de ergste van allemaal."
"Wat zeg je me daar? Daar hoor ik van op. Dat zul je dan toch eens waar moeten maken."
"En als ik het kan bewijzen, beloof je me dan een plaatsje in de hemel?"
"Natuurlijk - je kunt dan gaan zitten waar nu de Delfzijler zit."
Toen zette de man uit Appingedam zijn handen tegen zijn mond, en hij riep: "Schip op 't strand! Schip op 't strand! Schip op 't strand!"
Nauwelijks had hij dit gezegd, of al wie er in Delfzijl geboren was, stormde naar de poort om te zien of er geen rijke lading te gappen viel. Petrus stond er onthutst naar te kijken, maar de Appingedammer was al naar binnen gelopen en hij ging zitten op de stoel die de ergste strandjutter zojuist had verlaten.
En zo komt het dat de Delfzijlers niet meer in de hemel worden toegelaten, omdat Petrus er niet eentje meer vertrouwt, en dat de Appingedammers bij Petrus een streepje voor hebben. * * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legendes" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 900551303698 - www.beleven.org
De geest van een schimmelplant redt een Indiaans meisje - Een sprookje van de Surinaamse indianen over een bosgeest -
Twee meisjes bleven omdat ze dat zelf wilden alleen in een hut achter, terwijl de ouders een drinkgelag bijwoonden. De ouders hadden er bij de dochters op aangedrongen dat ze mee zouden gaan, maar deze hadden er geen zin in. Tegen zonsondergang daalde nu een Joroka van een nabij staande kankantrie: hij had pijl en boog, waarmee hij een papegaai schoot. Hij bracht de vogel aan de beide meisjes en vroeg hun om het dier te koken. Omdat ze niet wisten, dat de bezoeker een bosgeest was voldeden ze maar al te gretig aan zijn verzoek. Toen ze gezamenlijk de vogel hadden verorberd, verdween hij met een zwaai in de hangmat, die hij had opgehangen. Joroka vroeg het jongste meisje om hem gezelschap te komen houden, maar die voelde er niets voor en ze zond haar oudere zuster in haar plaats.
Na een tijdje hoorde de jongste een vreemd geluid en daarbij huilen, dat uit de hangmat van de bezoeker kwam. Het geluid werd steeds erger, en nadat ze het vuur wat opgestookt had vermande ze zich. Ze ging naar de hangmat toe, en daaruit zag ze tot haar grote schrik bloed druppelen. Nog erger schrok ze, toen ze haar zuster dood in de hangmat zag liggen. De bezoeker zelf was verdwenen, maar aan bepaalde kentekenen begreep ze, tot welke stam de bezoeker behoorde. Om aan een dergelijk lot te ontkomen, haastte ze zich nu naar buiten en liep ze naar het maïsveld, dat haar eigendom was. Het veld was door de schimmel geheel aangetast en verrot; in dit veld verborg ze zich. Om zich nog beter te beveiligen, waarschuwde ze de geest van de schimmelplant; ze zei dat ze hem nooit meer koren zou geven, als Joroka haar hier mocht vinden en haar mocht pakken. In de vroege ochtend verscheen Joroka en vroeg aan de Geest van de Schimmel of hij toevallig een meisje had gezien, maar deze gaf geen antwoord, omdat hij druk bezig was maïs te eten. Joroka ging toen aan het zoeken, overal tussendoor kruipend, maar toen hij haar met het aanbreken van de dag nog niet had gevonden moest hij wel naar zijn verblijf in de kankantrie terugkeren.
Het arme meisje had de hele nacht tussen het maïs rondgekropen, en pas toen de zon hoog aan de hemel stond durfde ze eruit op te staan. Ze zocht nu haastig het pad op, dat naar haar hut leidde en ontmoette er haar ouders, die net van het drinkgelag terugkeerden. Zodra ze hen zag, begon ze te huilen en te schreeuwen.
"Wat is er aan de hand?" vroeg haar moeder.
"De Komaka-Joroka heeft mijn arme zuster gedood," antwoordde ze.
"Zie je nu wel," klaagde de moeder, "jullie hadden met ons mee moeten gaan, in plaats van alleen achter te blijven."
Zodra ze allemaal in de hut waren teruggekeerd, was het lichaam van de gedode zuster verdwenen. Zo snel als ze konden deden ze alle pepers die ze bijeen konden rapen in manden om daarmee naar de kankantrie te gaan, die de dochter als het verblijf van Joroka had aangewezen.
Een groot vuur werd nu om de boom aangelegd, en daarin peper gestrooid. Er moest wel een grote Joroka-familie in die kankantrie wonen, want toen de prikkelende rook in de boom omhoog steeg, kwamen er veel kleine brulapen naar beneden, waarmee het vuur korte metten maakte. Nog meer pepers werden nu in het vuur geworpen, en een heleboel veel grotere brulapen kwamen naar beneden en ondergingen hetzelfde lot.
De ouders wierpen nu de rest van de pepers in het vuur en daar kwam Joroka zelf, die de oudste dochter had gedood, naar beneden. Terwijl de vader hem toeriep: "Ik dood je, om mij te wreken op de dood van mijn dochter," brachten ze hem met hun allen om. Het lichaam van Joroka werd nu geopend, en ze vonden er vrouwenvlees in.
Van die tijd af heeft de jongste dochter altijd haar ouders gehoorzaamd.
* * * einde * * *
Bron : - "Westindische sprookjes" uitgegeven door Elmar, Rijswijk, 1994. ISBN: 90389-02719 - www.beleven.org
Derde Dochter van Plankenbrug - Een oud Chinees sprookje over een vrouw die mannen in ezels betovert -
Tijdens de Tang-dynastie had je ten westen van Bianzhou de herberg van Plankenbrug. De herbergierster was de Derde Dochter. Niemand wist waar ze vandaan kwam. Ze woonde zonder man, ze was over de dertig, had zoon noch dochter, en andere verwanten had ze ook niet. Ze had enkele kamers en verschafte maaltijden, maar toch was ze erg rijk. Ze had veel ezels en wie ook maar van de reizenden, van ambtswege of voor eigen zaken onderweg, een rij- of trekdier nodig had, werd door haar tegen een lage prijs geholpen. Iedereen roemde haar menslievendheid en daarom schonken reizigers van heinde en verre haar hun klandizie.
Tijdens de regeringsperiode Yuanhe (806-820) was Zhao Jihe, een koopman uit Xuzhou, op weg naar de Oostelijke Hoofdstad (Luoyang). Toen hij langs de herberg kwam, nam hij zijn intrek voor de nacht. Er waren al zes of zeven gasten vóór hem aangekomen, die al een bed toegewezen hadden gekregen en omdat Jihe als laatste was aangekomen kreeg hij het achterste bed. Het stond tegen de muur van de kamer van de eigenaresse. Later onthaalde de Derde Dochter de gasten bijzonder royaal. Toen het al diep in de nacht was voorzag ze hen van wijn om zich met hen aan een uiterst vrolijk drinkgelag te zetten. Jihe, die nooit wijn dronk, nam wel deel aan het gesprek en de scherts. Toen het voorbij de tweede wake was, waren de gasten dronken en moe en ieder legde zich ter ruste. Derde Dochter ging naar haar eigen kamer, sloot de deur af en doofde de kaars.
Terwijl alle anderen in een vaste slaap verzonken waren, wierp Jihe zich slapeloos van de ene zij op de andere. Achter de muur hoorde hij Derde Dochter schuifelen alsof ze iets verplaatste. Toen hij door een kier in de muur naar binnen keek, zag hij hoe Derde Dochter de kaars vanonder de domper vandaan haalde, hem weer aanstak zodat hij een helder licht gaf. Daarna pakte ze uit een klerenkist een ploegje, alsmede een houten buffel en een houten pop, beide zo'n zes of zeven duim groot. Ze zette dit alles voor de haard, nam water in de mond en spuwde dat erover uit. De buffel en de pop begonnen te lopen, en het mannetje leidde de buffel en spande hem voor de ploeg om vervolgens voor haar bed een lapje grond te ploegen: heen en weer gaande trok hij verscheidene voren.
Uit de kist pakte ze nu een zakje boekweitzaad dat ze aan het mannetje gaf om uit te zaaien. In een oogwenk kwam het op, stond in bloei en droeg zaad, waarop zij het mannetje liet oogsten en dorsen: het was al met al een paar kop. Toen zette ze ook nog eens een molentje neer en nadat hij er meel van gemalen had, borg ze de houten pop weer op in de kist en bakte van het meel een aantal koeken.
Na een poosje kraaide de haan. De gasten wilden vertrekken. Derde Dochter was al van tevoren naar de gelagkamer gegaan om de lamp aan te steken. De pas gebakken koeken had ze op de eettafel gelegd voor de gasten als ontbijt. Jihe, heftig ontdaan, nam onverwijld afscheid, hij opende de poort en ging weg, maar buiten de deur stelde hij zich verborgen op om haar te bespieden. Daarop zag hij hoe de gasten rond de tafel van de koeken aten. Voor ze ze op hadden vielen ze opeens tegelijkertijd op de grond en gingen balken. In een oogwenk veranderden ze in ezels. Derde Dochter dreef ze allemaal naar achter de herberg en eigende zich al hun geld en goederen toe.
Jihe vertelde echter niemand wat hij had gezien want heimelijk aasde hij op deze toverkunst. Ruim een maand later keerde Jihe terug uit de Oostelijke Hoofdstad. Voordat hij bij de herberg van Plankenbrug aankwam voorzag hij zich van boekweitkoeken van dezelfde grootte als die van Derde Dochter. Aangekomen bij de herberg nam hij er weer zijn intrek voor de nacht. Derde Dochter was even vrolijk en verheugd als de eerste keer. Die avond waren er geen andere gasten en de eigenaresse onthaalde hem eens zo royaal.
Toen het diep in de nacht was geworden vroeg ze hem, een en al gedienstigheid, wat zijn wensen waren. Jihe zei: "Morgenochtend vertrek ik, maakt u maar een eenvoudig ontbijt." Derde Dochter antwoordde: "Maakt u zich geen zorgen, gaat u maar rustig slapen." Na middernacht bespiedde hij haar, en zij deed precies hetzelfde als de keer daarvoor. Toen het licht was geworden, zette Derde Dochter een schaal eten neer. De inhoud van de schaal bestond inderdaad uit koeken. Toen ze iets te drinken ging halen, maakte Jihe van de gelegenheid gebruik erheen te rennen en één koek te vervangen door een meegebrachte zonder dat ze iets in de gaten had. Toen Jihe zich gereed had gemaakt voor het vertrek ging hij aan tafel en zei tegen Derde Dochter: "Ik heb toevallig zelf koeken bij me. U kunt de uwe beter wegnemen en bewaren voor de andere gasten." Daarop nam hij zijn eigen koeken en at. Toen hij zijn maal genuttigd had bracht Derde Dochter hem thee en Jihe zei: "Proeft u eens een koek van mij."
Toen gaf hij haar de verwisselde koek te eten. Zodra ze hem in haar mond had gestoken, begon Derde Dochter ter plekke te balken en daarna veranderde ze in een ezel die bijzonder fors en krachtig was. Jihe besteeg haar meteen en vertrok, bovendien nam hij de voorwerpen uit de kist mee. Maar omdat hij de toverkunst niet kende lukte het hem niet, hoe vaak hij het ook probeerde. Nooit overkwam Jihe iets wanneer hij op zijn ezel andere plaatsen bereisde. Hij legde per dag wel honderd li af!
Vier jaren later reed hij op haar de Pas binnen. Zo'n vijf of zes li ten oosten van de tempel van de berg de Hua zag hij opeens aan de kant van de weg een oude man staan die zich schaterlachend in de handen klapte: "Derde Dochter van Plankenbrug, waarom heb je deze vorm aangenomen?" Toen greep hij de ezel en zei tegen Jihe: "Al heeft zij dan misdaan, het is toch meer dan genoeg geweest dat zij op u gestoten is! Heb medelijden en laat haar van nu af aan gaan."
De oude man scheurde daarop vanaf de bek en de neus van de ezel met beide handen de huid uiteen totdat Derde Dochter eruit sprong. Ze zag er nog precies zo uit als vroeger, en nadat ze voor de oude man had geknield als dankbetuiging, rende ze weg zonder dat iemand ooit te weten is gekomen waarheen.
* * * Einde * * *
Bron : - Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. List & bedrog. Verhalen over eerlijkheid, gastvrijheid, list en bedrog uit de Chinese,Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Vondevogel - Een sprookje van Grimm over een vondeling en zijn zusje -
Er was eens een houtvester. Hij ging op jacht in het bos, en toen hij in het bos kwam, hoorde hij schreien als van een klein kind. Hij speurde waar het gehuil vandaan kwam, en eindelijk kwam hij bij een hoge boom, en daarin zat een kindje. De moeder was met het kind ingeslapen aan de voet van de boom; een roofvogel had het kind in haar schoot in het oog gekregen, toen was hij erheen gevlogen, had het met zijn snavel opgepakt en bovenin een hoge boom gezet.
De houtvester klom nu de boom in, haalde het kindje naar beneden en dacht: "Je moest de kleine mee naar huis nemen en samen met Leentje opvoeden." Dus bracht hij het thuis, en de twee kinderen groeiden samen op. Het kind dat in de boom gevonden was, noemden ze Vondevogel. Vondevogel en Leentje hielden veel van elkaar, zoveel, dat, als de één de ander niet zag, zij verdriet hadden.
Maar de houtvester had een oude keukenmeid. Op een avond nam ze twee emmers en begon water te putten. Dat deed ze niet eens, maar heel veel maal. Leentje zag dat en zei: "Zeg, oude Sanne, waarvoor haal je zoveel water?"
"Als je 't aan geen mens zegt, dan wil ik het je wel vertellen." Toen zei Leentje: nee, ze zou het geen mens zeggen - en toen zei de keukenmeid: "Morgenvroeg, als de houtvester weer gaat jagen, dan kook ik al dat water; en als het ziedend is in de pan, dan gooi ik daar Vondevogel in en ga d'r koken!"
De volgende morgen, heel in de vroegte, stond de houtvester op en ging op jacht, toen hij weg was, lagen de kinderen nog in bed. Toen sprak Leentje tot Vondevogel: "Als je mij niet alleen laat, dan laat ik jou ook niet alleen." En Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer."
Toen zei Leentje: "Ik wou alleen maar zeggen - oude Sanne sleepte gisteravond zoveel emmers water naar huis - toen vroeg ik, waarvoor ze dat deed - toen zei ze, als ik 't geen mens zeggen zou dan zou ze 't mij wel zeggen - ik zei: ik zal 't zeker aan niemand zeggen - toen zei ze: morgenvroeg, als vader ging jagen, dan wou ze een pan vol water koken, en jou er instoppen en jou koken! Laten we gauw opstaan, ons aankleden en samen weggaan."
Dus stonden de twee kinderen op, kleedden zich snel aan en liepen weg. Toen het water ziedend aan het koken was, ging de keukenmeid naar de slaapkamer, wou Vondevogel halen en in de pan doen. Maar toen ze de kamer binnenkwam, toen waren allebei de kinderen weg; toen werd ze verschrikkelijk bang en ze prevelde in zichzelf: "Wat moet ik nu zeggen als de baas thuiskomt, en ziet dat de kinderen allebei weg zijn? Gauw ze achterna, ze weer terughalen!"
De keukenmeid zond hun drie knechts achterna, die moesten lopen wat ze lopen konden en de kinderen inhalen. Maar de kinderen zaten aan de rand van het bos, en toen ze de drie knechts van verre zagen aankomen, zei Leentje tegen Vondevogel: "Als je mij niet alleen laat, dan laat ik jou ook niet alleen." En Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer!"
Toen zei Leentje: "Verander jij je dan in een rozenstruik en ik in het roosje." Dus toen de drie knechts aan de rand van het bos kwamen, toen was er niets dan een rozenstruik met een enkel roosje eraan; en de kinderen waren nergens te zien. De knechts zeiden dus: "Dat is niks gedaan," en gingen weer naar huis. Ze zeiden tegen de keukenmeid: er was nergens iets te zien geweest, alleen de bosrand en 'n rozenstruik met 'n roosje. Toen riep de keukenmeid woedend: "Ezelsveulens dat jullie zijn, je had die rozenstruik in stukken moeten snijden en 't roosje afplukken en thuisbrengen; ga het maar gauw halen en doe het dadelijk!" Ze moesten dus nog eens op pad en weer zoeken. Maar de kinderen zagen hen uit de verte al aankomen en Leentje zei: "Vondevogel, je laat me niet alleen, dan verlaat ik je ook niet." Vondevogel zei: "Nooit ofte nimmer!"
En Leentje weer: "Verander jij je dan in een kerk en ik in de kroon die er hangt." Toen dus de drie knechts weer terugkwamen, was er niets dan een kerk met een luchter. Ze zeiden dus tegen elkaar: "Het is niets gedaan. Laten we maar weer naar huis gaan." Ze kwamen weer terug en de keukenmeid vroeg: "Hebben jullie nu alweer niets gevonden?"
"Nee," zeiden ze; ze hadden alleen een kerk gezien en daar was een kroon in geweest. "Dwazen," riep de keukenmeid, had dan de kerk afgebroken en de kroon mee naar huis genomen!" En daarom ging zij er nu zelf op af, en ging met de drie knechts de kinderen na. Maar de kinderen zagen de drie knechts van verre naderen en de keukenmeid schommelde er achteraan. Toen zei Leentje: "Vondevogel, laat je me niet alleen, dan laat ik jou ook niet alleen." Toen sprak Vondevogel: "Nooit ofte nimmer."
Leentje zei: "Word jij dan een vijver, dan ben ik de eend die erin zwemt." Maar nu kwam de keukenmeid erbij, en toen ze de vijver zag, ging ze ervoor liggen en wilde hem helemaal opdrinken. Maar de eend kwam dadelijk aangezwommen, pakte haar met z'n snavel bij haar haar en trok ze 't water in: zo is de oude heks verdronken. De kinderen gingen samen naar huis en waren uitgelaten blij, en als ze niet gestorven zijn, leven ze nog.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org