Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
05-07-2011
De spijze gods
De spijze gods - Een kinderlegende van Grimm -
Er waren eens twee zusters. De ene had geen kinderen en was rijk, en de andere had vijf kinderen en was weduwe en ze was zo arm, dat ze geen brood genoeg meer had om haar kinderen te eten te geven. Toen ging zij in haar nood naar haar zuster en zei: "Mijn kinderen lijden met mij de grootste honger; jij bent rijk; geef me wat brood." Maar het schatrijke mens was zo hard als een steen en ze zei: "Ik heb zelf niets in huis," en ze wees haar arme zuster met koude woorden de deur.
Kort daarop kwam de man van de rijke zuster thuis en hij wilde voor zichzelf een stuk brood afsnijden, maar toen hij de eerste snee in het brood deed, vloeide er rood bloed uit. De vrouw zag het, ze schrok en vertelde hem wat er gebeurd was.
Hij snelde erheen om hen te helpen; maar toen hij in de kamer van de arme weduwe kwam, vond hij haar in gebed. Ze had de twee jongste kinderen in haar armen, maar de drie oudste waren gestorven. Hij bood haar aan, haar eten te geven, maar zij antwoordde:
"Naar aards voedsel verlang ik niet meer; drie van hen heeft God reeds voldoende gegeven, en hij zal ons smeken ook verhoren."
Nauwelijks had ze die woorden uitgesproken, of de beide kleinen bliezen de laatste adem uit en daarom brak ook haar het hart en ze zonk dood neer.
* * * EINDE * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Tijl Uilenspiegel danst op het koord - Een Uilenspiegel-verhaal uit Vlaanderen -
De een laat de schaar knipperen, en hij weet: ik word kleermaker. De ander trekt een kaarsrechte lijn op papier, en hij weet: ik word architect. Maar de jonge Tijl spande een koord dwars over de daken en hij wist: ik ben en blijf Tijl de Luchthartige, ik wil de mensen voor de gek houden.
Zo trekt iedereen zijn eigen levenslijn, de een met de schaar in de stof, de ander met zijn potlood op papier. En lieden zoals Tijl balanceren op het slappe koord, lichtvoetig en luchthartig, terwijl daar beneden de mensen staan met hun grove, plompe schoenen en met allebei hun benen stevig op de grond. Ze staan met open mond naar boven te staren, stomverbaasd dat iemand zo hoog wil klimmen.
Maar zijn moeder, die haar Tijl veel liever als architect of als kleermaker had gezien, pakte op een dag zelf de schaar - en ze knipte het koord, waarop Tijl juist aan het dansen was, in tweeën. Wat moesten de mensen lachen, toen die waaghals, die zo hoog gestegen was, opeens in de lucht stapte en pats! op zijn neus viel.
Maar de volgende morgen stond Tijl alweer op het koord. En hij riep naar de mensen beneden: "Als jullie allemaal je linkerschoen uittrekken en aan een touw binden, dan zal ik je eens wat laten zien!" De meesten deden dat. En daar sprongen ze dan op één been heen en weer, als manke vogels. Of ze leunden tegen elkaar, rug aan rug, om hun evenwicht niet te verliezen.
Iedereen was nieuwsgierig wat Tijl met al die schoenen zou doen. "Kijk, ik sta hier rustig op mijn koord," riep Tijl naar beneden. "En jullie waggelen en wankelen maar, alsof je geen vaste grond meer onder je voeten hebt!" Toen haalde hij een schaar uit zijn zak en knipte het touw met de schoenen eraan in tweeën. "Daar hebben jullie je schoenen terug!" riep Tijl.
Hij ging op zijn gemak op het koord zitten en keek hoe iedereen om zijn schoenen begon te vechten. De een had opeens een rode en een blauwe laars aan, een ander had vier schoenen in zijn hand, weer een ander liep rond op sokken vol gaten. De kinderen hadden gewoon allemaal hun schoenen uitgetrokken en probeerden ze ook niet meer terug te krijgen. Lachend renden ze rond, blootsvoets door de plassen.
"Wat zijn jullie toch gemakkelijk uit je evenwicht te brengen!" dacht Tijl. En tevreden schommelde hij op zijn koord heen en weer, hoog boven de daken.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Boek van de jeugd" Uitgeverij de Arbeiderspers, Amsterdam, 1930. www.beleven.org
De brandende schaapherder - Een sage over een dolende vuurgeest nabij Wolfheze -
In de barre winter van 1890 werkte H. uit Ede met een kameraad aan de boomplanting van de Rijksstraatweg voorbij Planken Wambuis. Op een nacht waren ze daar al om half twee met een handwagen. Voor hen uit reed een Harderwijkse visboer met zijn kar. Naar het zuiden toe was het hele terrein, nog verder dan de spoorlijn, te overzien.
Op de spoorlijn zagen zij toen een locomotief, met, naar het hun toescheen, maar één lantaarn. Dat vonden zij wel gek, maar door het gebolder van handwagen en viskar hoorden zij toch ook geen geluid. Zo naderden zij de diepe smeltwatergeul, even vóór Rijersheide, waar een grote onderdoorgang is.
Daar kwam plotseling de grote 'lamp' vlakbij, in het kreupelhout, weer te voorschijn; zij bewoog zich snel naar de ingang van de tunnel. Haastig liepen zij nu, evenals de visboer, naar de andere zijde van de straatweg, om het licht er weer uit te zien komen. Maar dat is nooit gebeurd. Ze hebben toen 's nachts niet in de tunnel gekeken, dat durfden zij pas overdag. Maar toen was er niets bijzonders te zien.
Ongetwijfeld hebben zij toen de brandende schaapherder van Wolfheze gezien. Die moet eens grenspalen verzet hebben en dat met een heiligschennende eed hebben ontkend. Als een brandende dakschoof loopt hij nu al eeuwen lang langs de weg: van de kleine grafheuvel aan het spoor, langs de grens van Ede en Arnhem, naar het Papendal.
Heelsummers weten over deze brandende schaapherder te vertellen, dat hij zijn schaapskooi in brand stak. Voor de rechter bezwoer hij echter zijn onschuld en verzekerde, dat als hij onwaarheid sprak, zijn ziel mocht blijven ronddolen als een brandende dakschoof.
Eén van de vertellers had hem zelf nooit gezien, maar zijn grootmoeder zag de schaapherder eens van zo dichtbij dat zij zelfs de halmen had kunnen onderscheiden van de schoof: ze waren geheel van vuur.
Een man uit Oosterbeek zag eens 's morgens vroeg op Wolfheze een stuk vuur dicht langs hem gaan, dat door elkaar krioelde: hij kon zich niet voorstellen wat het geweest was.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Geldersch Sagenboek" door J.R.W. Sinnighe. Geïllustreerd met silhouetten geknipt door H.D. Voss. W.J. Thieme & Cie, Zutphen, 1943, p.13-14. - www.beleven.org
Heilig Huis bij Vierhouten - Een Veluwse sage over een vrome kluizenaar -
Wanneer men de weg Vierhouten-Gortel volgt, dan ligt er even voorbij het wildrooster, aan de linkerkant, een bosgebied met de bijzondere naam 'Heilig Huis'. Lang geleden woonde er vlak bij die plek de vrome kluizenaar Johannes van den Woude. Hij wilde graag een kerk bouwen, maar had te weinig geld. Hij wilde daarom geld in gaan zamelen, maar stierf voordat hij zijn plannen ten uitvoer kon brengen.
Hij was humoristisch van aard en had daardoor de gave mensen in nood en ziekte blij en opgewekt te stemmen. Toen hij weer eens terug kwam van een bezoek aan een ziek persoon kwam hij houthakker Bieleman uit Vierhouten tegen die hem om hulp vroeg. Deze man was heel arm en kon hierdoor moeilijk voor zijn vrouw en kinderen zorgen.
Nu had 'Blauw Garrit' - beter bekend als de duivel - hem het aanbod gedaan zijn gezin voor de rest van hun leven genoeg geld te leveren, in ruil voor de ziel van Bieleman. De houthakker wist niet wat hij hiermee aan moest en vroeg de kluizenaar om hulp. Tot verbijstering van de houthakker adviseerde de kluizenaar hem dit te doen. "Ik zal de duivel wel opwachten als hij weer langs komt," zei de kluizenaar.
Toen de duivel weer opdook trof deze dan ook de kluizenaar aan. Deze vertelde hem tot zijn verbazing dat de houthakker zijn ziel wel wilde opofferen. De duivel zag handel en vroeg de kluizenaar of deze soms ook zijn ziel wilde verkopen. "Waarom ook niet," zei deze. "Maar dan op één voorwaarde: zolang er bladeren aan de beukenhagen zitten krijg je onze zielen niet." De duivel vond dit prima want de herfst zou over zo'n 4 à 5 maanden beginnen, en dan vallen de bladeren immers.
Hij dacht dat de kluizenaar en houthakker gek waren geworden. Toen houthakker Bieleman van de afspraak hoorde verkeerde hij in doodsangst. Wat had hij nu aan geld, met nog maar een paar maanden te leven! Johannes de kluizenaar lachte en zei: "Ik heb de duivel mooi beet genomen. Weliswaar verliezen beukenbomen hun bladeren in de herfst, maar aan de beukenhagen zit in de lente altijd nog bruin blad. Tegen de tijd dat dit afvalt, komen de nieuwe bladeren al weer aan de hagen. De hagen zijn dus nooit zonder blad!"
De duivel kreeg geen van beide zielen en begreep dat hij zich vergist had in de kluizenaar. Door het contract was hij gedwongen de houthakker en zijn gezin de rest van hun leven van geld te voorzien.
Johannes van den Woude werd begraven in het bosgebied dat later de naam 'Heilig Huis' kreeg. De beuken rondom zijn graf groeiden hoog op en deden denken aan een soort van 'kathedraal'. Zo kreeg Johannes toch nog zijn kerk. Hoogst merkwaardig was dat in dit bosgebied vaak een roze schijnsel te zien was op de plek waar de kluizenaar werd begraven. De naam 'Heilig Huis' verwijst naar deze 'natuurkerk'. Door de kap van bomen ziet het gebied er tegenwoordig heel anders uit.
* * * EINDE * * *
Bron : - Verhalen rondom de heerd. Sagen en legenden uit Vierhouten door W.D. van den Top. In: De Mothoek. Kwartaalblad voor de Heemkundige Vereniging Nuwenspete, 21e jaargang, 2005, nummer 2. - www.beleven.org
De doedelzakspeler en de Pooka - Een Iers volksverhaal over een diergeest en muziek -
In vroeger tijden woonde er in Dunmore, in het graafschap Galway, een doedelzakspeler die niet helemaal goed wijs was. Muziek was zijn lust en zijn leven, maar hij kon nooit meer dan één wijsje spelen, en dat was 'De zwarte schelm' ('The Black Rogue'). Hij kreeg vaak heel wat geld van de hoge heren, want die mochten graag de gek met hem steken.
Op een avond was de doedelzakspeler op een danspartij geweest en ging halfdronken op huis aan. Toen hij bij het bruggetje kwam dat naar zijn moeders huis leidde gespte hij zijn doedelzak om en begon 'De zwarte schelm' ('An Rógaire Dubh') te spelen. Toen verscheen de Pooka achter hem en slingerde de muzikant op zijn rug. De Pooka had lange horens en die greep hij stevig vast voordat hij zei: "Naar de duvel met jou, ellendig beest, laat me naar huis gaan. Ik heb tien stuivers in mijn zak voor mijn moeder, en die moet snuif hebben."
"Maak je maar geen zorgen over je moeder," zei de Pooka, "zorg dat je je goed vasthoudt. Als je valt breek je je nek en je doedelzak." En toen vervolgde de Pooka: "Vooruit, speel 'Het arme oude vrouwtje' ('An tsean bhean bhocht') voor me."
"Dat ken ik niet," zei de muzikant.
"Hindert niet of je het kent of niet," zei de Pooka. "Speel op, dan zorg ik wel dat je het kent."
De muzikant blies zijn doedelzak vol lucht en speelde muziek, zo mooi dat hij er zelf versteld van stond. "Wis en waarachtig, jij bent een goeie muziekmeester," zei de muzikant, "maar zeg eens waar je me heen brengt."
"Er is vanavond groot feest in het huis van de Banshee, op de top van Croagh Patrick," zei de Pooka, "daar moet ik je heen brengen om muziek te maken. Je moeite zal beloond worden, dat kan je van me aannemen."
"Nee maar, dan bespaar je me een hele tocht," zei de doedelzakspeler, "want pater William heeft me een reis naar Croagh Patric opgelegd als penitentie, omdat ik vorig jaar met Sint Maarten een witte ganzerik van hem had gestolen."
De Pooka voerde hem in vliegende vaart door heuvels en moerassen en onherbergzame oorden, tot ze aankwamen op de top van Croagh Patric. Daar stampte de Pooka drie maal met zijn hoef, waarop er een grote deur openging. Ze gingen samen naar binnen en kwamen in een mooie zaal.
In het midden zag de muzikant een gouden tafel, waar honderden oude vrouwen omheen zaten. Een van hen stond op en zei: "Duizend maal welkom, November-Pooka. Wie heb je daar bij je?"
"De beste doedelzakspeler van Ierland," zei de Pooka.
Een van de oude vrouwen stampte op de grond en er ging een deur in de zijwand open, en daar zag de muzikant niemand minder binnenstappen dan de witte ganzerik die hij van pater William had gestolen. "Bij mijn ziel en geweten," zei de doedelzakspeler, "mijn moeder en ik hebben die ganzerik tot de laatste hap zelf opgegeten, op één vleugel na, en die heb ik aan Rooie Mary gegeven, en zij heeft toen aan de pater verteld dat ik zijn ganzerik had gestolen."
De ganzerik ruimde de tafel af en droeg hem de zaal uit, en de Pooka zei: "En nu muziek maken voor deze dames." De doedelzakspeler begon te spelen en de oude vrouwen begonnen te dansen, en ze dansten tot ze niet meer konden. Toen zei de Pooka dat ze de muzikant moesten betalen, en de een na de ander haalden de oude vrouwen een goudstuk te voorschijn dat ze aan hem gaven. "Bij de tanden van Sint Patrick," zei de muzikant, "ik ben zo rijk als de zoon van een edelman."
"Kom met me mee," zei de Pooka, "dan zal ik je thuisbrengen."
Ze gingen naar buiten en juist toen de muzikant op de rug van de Pooka zou gaan zitten trad de ganzerik naar voren en gaf hem een nieuwe doedelzak. Het duurde niet lang of de Pooka had hem in Dunmore teruggebracht, waar hij hem afwierp bij het bruggetje. "Ga naar huis," zei hij tegen de muzikant. "Je hebt nu twee dingen die je nooit gehad hebt - verstand en muziek."
De doedelzakspeler ging naar huis, klopte op zijn moeders deur en riep: "Laat me binnen, ik ben zo rijk als een edelman en ik ben de beste doedelzakspeler van Ierland."
"Je bent dronken," zei zijn moeder.
"Helemaal niet," zei de muzikant, "ik heb geen druppel gedronken."
De moeder liet hem binnen en hij gaf haar de goudstukken en zei: "Wacht eens, dan zal ik je mijn muziek laten horen."
Hij gespte de doedelzak om, maar in plaats van muziek kwam er een geluid uit alsof alle ganzen van Ierland tegelijk begonnen te snateren. Hij maakte er de buren mee wakker en die dreven de spot met hem, tot hij zijn oude doedelzak pakte en hen lieflijke muziek voorspeelde. Daarna vertelde hij hen alles wat hij die nacht had beleefd.
Toen zijn moeder de volgende ochtend naar de goudstukken ging kijken, was er niets te vinden dan dorre bladeren. De doedelzakspeler ging naar de priester en deed hem zijn verhaal, maar de priester geloofde er geen woord van, tot hij de doedelzak ter hand nam, en toen begon het gekrijs van de ganzen en ganzeriken weer. "Ga uit mijn ogen, jij dief," zei de priester.
Maar de muzikant was niet tevreden voor hij de priester met zijn oude doedelzak kon tonen dat zijn verhaal waar was. Hij pakte de oude doedelzak en speelde lieflijke muziek, en vanaf die dag tot de dag van zijn dood is er nooit een betere doedelzakspeler in Galway geweest.
* * * einde * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 www.beleven.org
Waarom de kabouters uit Keulen zijn gevlucht - Een kabouterverhaal uit Duitsland -
In Keulen aan de Rijn moet het vroeger een heerlijke tijd zijn geweest. Ik weet zeker, dat ieder van ons toen best in Keulen had willen leven en werken. Of eigenlijk alleen maar leven, dé kabouters deden namelijk al het werk. Een bakker bijvoorbeeld hoefde 's avonds alleen maar meel, water en gist klaar te zetten en op tijd naar bed te gaan. 's Nachts kwamen de kabouters, kneedden het deeg, roerden het met een grote lepel door elkaar, lieten het rijzen en ze bakten tot de ochtendschemering aanbrak, en iedere huisvrouw en ieder dienstmeisje naar de winkel kwam om de heerlijk geurende broden te kopen.
Ja, in Keulen aan de Rijn wemelde het destijds van de kabouters. En niemand wist, waarom ze juist deze stad hadden uitgekozen en de Keulenaars zo verwenden. Ze hielpen de handwerkslieden en huisvrouwen, ruimden het speelgoed van de kleine kinderen op, wasten de vaat voor de dienstmeisjes en lapten zelfs de ramen.
Hoe die vlijtige kleine helpertjes eruit zagen, wist niemand. Ze droegen namelijk kappen, die de toverkracht bezaten hen onzichtbaar te maken.
Ze waren echter wel te horen. Niet, dat ze lawaai maakten, maar als het heel stil was kon men horen, hoe ze rondliepen, bezig waren en geen ogenblik rust namen.
Voor een jonge Keulse kleermaker toonden ze een speciale voorkeur. Hij was flink, eerlijk en goedhartig, en dat was waarschijnlijk ook de reden waarom de kleine mannetjes hem zo bijzonder graag mochten. Als hij aan een kledingstuk bezig was, dat de volgende dag af moest en zolang zat te naaien tot zijn ogen van vermoeidheid dichtvielen, lag het, de volgende ochtend, keurig geperst, voor hem klaar.
Het duurde niet lang, of hij hoefde eigenlijk alleen nog maar de kleren of de stoffen bij de klanten te halen - en de volgende dag hadden de kabouters alles netjes afgewerkt, en zo fijn, dat geen koninklijk atelier het netter zou hebben afgeleverd.
Daarom gaven veel mensen de voorkeur aan de jonge kleermaker, die ze niet alleen hoogachtten, maar ook met opdrachten overstelpten. En weldra had hij zoveel geld gespaard, dat hij aan trouwen kon gaan denken.
Hij zocht een aardig en vlijtig meisje, dat hem goed beviel, en maakte haar tot zijn vrouw. De kabouters hielpen ook haar. Ze ruimden de boel op, veegden de vloer, wasten de vaat en dikwijls maakten ze zelfs een smakelijke maaltijd voor de volgende dag klaar.
En toen er een kind werd geboren, stond er altijd wel een kleine kabouter bij de wieg en schommelde het kleintje zachtjes in slaap.
Maar de jonge vrouw van de kleermaker had één gebrek. Ze was namelijk verschrikkelijk nieuwsgierig. Door haar man en diens vrienden wist ze, dat er in dit huis veel kabouters waren, en ook was ze er zich van bewust, dat een gewone sterveling ze nooit te zien mocht krijgen en ze niet aan het schrikken mocht maken, opdat ze niet voor altijd de vlucht zouden nemen.
Maar de laatste tijd kon ze aan niets anders denken, dan hoe ze het aan moest leggen, ze tenminste één keer te kunnen zien. De nieuwsgierigheid liet haar niet met rust, en op zekere dag maakte ze haar man er deelgenoot van.
Deze keurde, hevig geschrokken, de handelwijze van zijn jonge vrouw af en probeerde haar ervan te overtuigen dat ze op die manier kans liepen hun goede leventje kwijt te raken.
Maar tijdens hun gesprek had hij per ongeluk over de kappen gesproken, die de vlijtige mannetjes onzichtbaar maakten. En deze woorden wekten haar nieuwsgierigheid nog meer op, tot ze zich niet meer kon bedwingen en net zo lang nadacht, tot ze een plannetje had bedacht. Iedere nacht hoorde ze de kabouters tijdens hun onvermoeibare arbeid. Ze hoorde hun kleine voeten vlijtig de trappen op en af lopen. Als ze nu erwten op de trap strooide, zodat ze hun evenwicht zouden verliezen en uitglijden, zou er toch zeker wel eentje zijn, die zijn kapje zou verliezen en zich in zijn ware gedaante zou vertonen...
Zo gedacht, zo gedaan. Nadat ze de erwten op de trap had gestrooid, verstopte ze zich met een afgeschermde lamp in een hoek. Het liep tegen middernacht en in huis was alles in diepe rust. Alleen de kabouters niet, die werkten en zwoegden, poetsten en boenden, wasten de borden en naaiden de kleding, en voortdurend liepen ze de trap op en af. Tot er inderdaad een kleine kabouter uitgleed. Hij trok de tweede met zich mee, de tweede weer de derde en in een oogwenk gleden ze allemaal de trap af. En niet één, maar velen verloren daarbij hun kap.
Toen de kleermakersvrouw het lawaai hoorde, pakte ze vlug haar lamp en hield hem omhoog. En nu zag ze de kabouters, klein en gedrongen, krombenig, met grote hoofden en kokkerds van neuzen. Aan hun kin hadden ze een paar stoppelharen. En toen de vrouw dat zag, vond ze het allemaal zo grappig, dat ze hardop begon te schateren.
Maar het lachen verging haar spoedig. Want plotseling doofde het licht van de lamp, alsof het door een boze kabouter met lange adem werd uitgeblazen.
Enkele ogenblikken later heerste er een volslagen rust in het huis, en alles wees erop, dat de kabouters de vlucht hadden genomen.
En ze waren inderdaad verdwenen. Niet alleen uit het huis van de kleermaker, maar ook uit alle andere huizen in Keulen aan de Rijn.
Natuurlijk schold de kleermaker zijn nieuwsgierige vrouw de huid vol, maar dat heeft niet geholpen. De kabouters kwamen nooit meer in de stad terug.
Toch hebben de Keulenaars als dank voor de bewezen weldaden een bron gebouwd, die ze de kabouterbron noemden.
* * * einde * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
Mike Fink en de schapen - Een schelmenverhaal uit de VS over "the king of the keelboaters" -
Mike Fink, de beroemde schipper en nog beroemdere scherpschutter, voer met een lading zout de rivier af.
"Kapitein," zei de scheepsjongen op zekere dag tegen hem, "het vlees is op. Wat moet ik voor vanmiddag koken?"
"Wacht maar eventjes," riep Fink, "ik zal een of ander bedenken."
In het gras langs de oever graasde een grote kudde schapen, die bewaakt werden door een herdershond. Mike Fink stuurde zijn schip naar de wal.
Hij deed een kist open, haalde er een zak snuiftabak uit en die stak hij bij zich. Hij sprong op de kant, smeet de herdershond een stuk brood toe en ging naar de schapen. Hij ving er een stuk of vijf en wreef hun de bek in met snuiftabak.
Daarna riep hij, dat de scheepsjongen vlug naar de naburige boerderij moest rennen om tegen de boer te zeggen, dat hij direct naar de rivier moest komen.
"Zeg tegen hem," riep Fink de jongen nog na, "dat al zijn schapen doodgaan, als hij niet onmiddellijk komt."
Even later verscheen de scheepsjongen weer met een lijvige boer op zijn hielen.
"Moet je kijken wat hier aan de hand is," zei Mike Fink en wees met zijn duim naar de kudde. De schapen niesten en proestten, ze streken met de bekken door het gras en wankelden als dronken kerels.
"Hoe kan dat nou?" zei de boer verbluft. "Vanmorgen waren ze allemaal nog goed gezond. Wat kunnen die beesten hebben?"
"Weet je dat niet? En dat noemt zich boer!" zei Fink minachtend. "Heb je nog nooit van runderpest gehoord?"
De boer schrok. "Denk je echt dat mijn schapen runderpest hebben?"
"Ik denk het niet alleen, ik weet het zeker. Runderpest herken je toch direct! De ziekte heeft alle weidegronden aan de bovenloop van de rivier al besmet, er liggen talloze schapen en koeien met stramme poten dood in de prairie. Er zijn al twee boeren krankzinnig geworden door de ramp."
"Bestaat er geen middel tegen deze gruwelijke ziekte?" vroeg de dikke boer aan Fink.
"Ik ken maar een middel," zei Fink. "Je moet de zieke dieren afschieten om te voorkomen, dat de hele kudde besmet wordt."
"Maar hoe kan iemand alleen die vijf besmette schapen uit zo'n grote kudde afzonderen en neerschieten?"
"Er is maar een man binnen bereik, die dat kan klaarspelen, en dat ben ik toevallig, Mike Fink," zei de kapitein.
Het gezicht van de boer klaarde op. "Ja," zei hij, "dan zit het wel goed. Ik zeg al niks meer. Als Mike Fink erbij komt, ben ik niet bang meer. Mike Fink, wil je mij dan de dienst bewijzen de zieke schapen af te schieten en te begraven?"
Mike Fink deed alsof hij weifelde. "Ik weet het niet, boer, kun je niet beter eerst overleggen met de andere boeren uit de buurt? Stel nu eens, dat ik me toch vergis. En, zie je, als we de schapen begraven, dan kunnen ze 's nachts door jakhalzen worden opgegraven en dan zou de hele kudde toch nog besmet kunnen raken."
De boer probeerde nu Fink over te halen de afgeschoten schapen in de rivier te gooien.
"Lieve help," zei Mike Fink verontwaardigd. "Met water moet je voorzichtig zijn. Zeker met rivierwater. De besmetting kan zich door de rivier zo gemakkelijk verspreiden, dat over een week de hele benedenloop door de ziekte aangetast kan zijn."
"Als je die paar schapen dan eens aan boord nam om ze op een afgelegen plek, waar geen schapen grazen, te begraven?" zei de boer smekend.
"Dat zou misschien wel kunnen - misschien, zeg ik," antwoordde Mike Fink weifelend, "maar dat kun je niet gratis van me verlangen."
"Wie heeft het over gratis?" zei de boer opgelucht. "Je krijgt een vaatje perzikbrandewijn van me, als je me uit de narigheid helpt."
Mike Fink ging edelmoedig op het aanbod in en trok zijn pistool uit de holster. 's Avonds werd er aan boord schapenbout gegeten en perzikbrandewijn gedronken. En de maan knipoogde ondeugend tegen kapitein Mike Fink, de beroemde schipper en de nog beroemdere scherpschutter.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 www.beleven.org
De visser en de groentjes - Een Engels volksverhaal over kleine wezentjes uit Lancashire -
Op een nacht voer een visser met zijn boot over de Morecambe Bay. Het liep tegen middernacht en de mist kwam op. Hij wilde juist naar huis terug zeilen, toen hij het geluid van klokken hoorde dat van onder het wateroppervlak leek te komen. Hij leunde buitenboord om het geluid beter te kunnen horen en toen hij weer op keek was de mist verdwenen en scheen de maan weer.
Tot zijn verbazing was het land dat hij zag hem volkomen onbekend. Er was een gebergte, maar het waren niet de bergen die hij kende. Hij zag een strand, waarop een huisje stond. Hij bevond zich dicht bij de monding van een rivier, maar het was niet de rivier de Kent. Hoewel hij het zeil had gestreken, bewoog de boot zich toch langzaam vooruit, alsof het door een stroming werd meegetrokken. Tenslotte dreef hij een kleine grot binnen, die hij nooit tevoren had gezien, en zijn boot liep aan de grond.
De visser sprong aan land. Een vreemd groen licht scheen over alles, maar het was geen maanlicht. Een schare kleine groene mensen liep rond, danste en zong. Een van hen strekte zijn arm uit, raakte de visser bij zijn vinger aan en maakte hem duidelijk, dat hij hem moest volgen.
"Deze mensen moeten groentjes zijn," dacht de visser. "Ze zijn zo klein, ze kunnen me nauwelijks kwaad doen."
Hij had vaak over de groentjes, een soort feeën, horen praten, maar er nog nooit een gezien.
De kleine mensjes leidden hem door het bos naar de ingang van de grot. Het licht was groen en mistig, zodat de visser niet meer dan een paar passen vooruit kon kijken, maar hij voelde met mos begroeide stenen onder zijn voeten en om hem heen was steeds het glinsterende, geheimzinnige licht.
Hij kwam op een open plek, omgeven door bloembedden. Het gras was zacht en groen. Het was een feeënring, waar honderden groentjes aan het dansen waren. Muzikanten waren nergens te zien, maar de muziek klonk erg vrolijk en de visser begon met de dansers mee te doen. Hij draaide op onbeholpen wijze rond tot hij zo moe was dat hij neer viel en in slaap viel.
Toen hij wakker werd, waren de groentjes weg en hij voelde zich erg hongerig. "Ach, had ik toch maar wat te eten," zuchtte hij. Onmiddellijk stond er een feestmaal voor hem in het gras. Hij begon haastig het op te eten, want hij was niet vaak in de omstandigheden een zo rijk en kostelijk maal te mogen verorberen en bovendien was hij bang dat het misschien niet voor hem bestemd zou zijn.
"Ik zou alleen wel graag willen weten waar ik nu ben," zei hij. Op het zelfde moment stond er een leuk, klein groentje voor hem. Ze was zo mooi, dat hij zijn eigen vrouw helemaal vergat en de fee, helemaal verrukt door haar schoonheid, aanstaarde. Hij wist zeker dat dit de koningin van de groentjes moest zijn en dat was ook zo.
"Je bent in het land van de groentjes, waar het altijd dag is en waar iedereen gelukkig is," zei de koningin. "Zolang je hier bent, ben je mijn onderdaan en moet je mij gehoorzamen."
"Dat wil ik graag doen," zei de visser, maar voordat hij had kunnen opstaan, was de mooie koningin weer verdwenen.
Hij rende haar achterna het bos in, maar hoewel hij uren lang naar haar zocht, kon hij haar niet meer vinden.
Soms, terwijl hij zo ronddwaalde, hoorde hij spottend gelach, maar er was niets anders te zien dan het vreemde groenachtige licht, dat overal was en nooit veranderde.
Als hij honger had, hoefde hij alleen iets te wensen - en hup, daar stond al de heerlijkste maaltijd. "Waarom zou ik niet ook andere dingen vragen?" dacht de visser bij zichzelf.
"Ik wil een heleboel geld," zei hij hardop. Nauwelijks had de zin uitgesproken of het begon goudstukken te regenen. Hij stopte eerst al zijn zakken vol, toen trok hij ook nog zijn laarzen uit en vulde ook die met het goud.
"Als ik nu ook nog mijn boot terug had, dan zou ik naar huis kunnen zeilen en zou de rest van mijn leven een rijk man zijn," bedacht hij. Hij rende door het bos in de richting waarin hij dacht dat het strand lag. Een tijdje later stond hij weer op de dansweide van de feeën. De bloemen die er rond omheen stonden, waren vingerhoedskruid en in iedere kelk zat een groentje en liet zich door de wind heen en weer wiegen. De wonderschone koningin zat bovenop een paddestoel, terwijl een kleermakertje een mantel voor haar naaide van de vleugels van motten en vlinders.
Naast haar stond de koning van de groentjes. Hij droeg kleren, gemaakt van kevervleugels en een hoed met een scharlaken veer.
Helemaal verrukt, dat hij de mooie koningin weer terug zag, knielde de visser voor haar neer en kuste haar hand.
Onmiddellijk stortte zich een grote schare groentjes op hem. Ze knepen hem met hun kleine vingertjes. Ze prikten hem met naaldscherpe zwaarden en trokken hem zijn haar uit. De visser sloeg wild om zich heen, maar hij was zo groot en onbeholpen, dat hij het kleine volkje nauwelijks iets aan kon doen. De groentjes waren steeds leniger en vlugger dan hij en lachten hem uit. Ze gingen door hem te kwellen en toen hij erge pijn voelde, riep hij uit: "Ik wou dat ik veilig op mijn boot in de baai zat!"
Meteen bevond hij zich op zijn boot, die zachtjes in de stroming schommelde. De maan scheen en gaf een vertrouwd melkachtig licht.
De visser hees het zeil en voer naar het Poulton strand, waar zijn huisje stond. Hij ging aan land, verzorgde zijn boot, de netten en het zeil en kroop toen gauw in zijn bed. Hoewel het hem leek dat zijn avontuur veel langer had geduurd, was het toch nog maar kort na middernacht. De volgende morgen vertelde hij aan zijn vrouw wat hem overkomen was. Ze lachte hem uit en zei dat hij gedroomd had. "Maar het was geen droom," riep hij nijdig uit. "Kijk maar, ik heb een heel vermogen mee naar huis gebracht".
Hij greep in zijn zakken. Ze waren leeg. Zijn laarzen stonden voor de kachel te drogen, maar er zaten geen goudstukken meer in.
"Het was toch een droom," zei zijn vrouw lachend.
Ook zijn vrienden lachten hem uit, maar stilletjes keken velen van hen uit naar het land van de groentjes, zonder het ooit te vinden. De visser zelf vond geen rust meer. Steeds zocht hij naar het wonderbaarlijke land. Op maanverlichte nachten zeilde hij ver de zee op en op een keer is hij niet meer teruggekomen. Maar of hij het land van de groentjes toch heeft gevonden... niemand weet het!
* * * einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en legenden uit Engeland" door Frederik Hetmann. Vertaling door Hannelott Jarausch. Oorspronkelijke titel: Englische Märchen. Uitgeverij Elmar, Delft, 1978. ISBN: 906120-1365 www.beleven.org
De natgeregende kabouter - Een sprookje uit Zwitserland over natuurgeweld -
Lang geleden kwam er eens een rondtrekkende kabouter door een dorpje. Het was vreselijk weer; het stormde en het regende, en hij was drijfnat geworden. Bij iedere hut klopte hij aan, maar niemand had medelijden met hem, niemand wilde opendoen en hem binnenlaten. En de mensen scholden hem nog uit ook.
Aan de rand van het dorp woonden twee vrome arme mensen, een oude herder en zijn vrouw. De arme kabouter sleepte zich tenslotte moe en afgemat naar hun huisje en klopte met zijn stok driemaal zachtjes aan het raam. De oude man deed open en liet hem binnenkomen. Graag bood hij het weinige aan dat zij in huis hadden en de vrouw bracht hem meteen wat brood, melk en kaas. De kabouter slurpte wat druppels melk, en at wat broodkruimels en een klein stukje kaas.
"Ik dank jullie hartelijk voor jullie gastvrijheid en God zal 't je lonen," zei hij. "Nu heb ik genoeg gerust, ik stap maar weer op."
"Ach nee, doe dat toch niet!" riep de vrouw, "wil je in de nacht naar buiten in dat weer? Blijf toch liever hier slapen."
Maar de kabouter schudde zijn hoofd en glimlachte. "Boven op de berg heb ik nog van alles te doen en ik mag niet langer wegblijven. Morgen zullen jullie wel aan me denken," zei hij. Daarna nam hij afscheid, en de beide oudjes legden zich ter ruste.
De volgende ochtend werden ze al vroeg gewekt door onweer en hevige storm. Bliksemstralen flitsten door de rode lucht en het water kwam in stromen de berg af. Daar scheurde boven op de berg een reusachtig stuk rots los, rolde door het water de helling af naar het dorp en sleepte onderweg bomen, stenen en aarde mee. Zo kwam er een geweldige lawine en een stortvloed van water naar beneden, en mensen en vee en alles wat er leefde in het dorp werden eronder bedolven.
De stroom was al bijna tot aan de hut van de twee oude mensen gekomen. Bevend kwamen ze voor de deur staan. Maar daar zagen ze dat er midden in de stroom een groot rotsblok kwam aanzetten en bovenop zat de kleine kabouter vrolijk te wippen, alsof hij op een paard reed. Hij roeide met een dennenstam en zorgde ervoor dat het rotsblok zo kwam te liggen, dat het water zich daarachter stuwde en opzij langs de hut heen stroomde. Zo bleven de twee oude mensen gespaard en hadden ze geen gevaar meer te duchten.
Toen begon de kabouter opeens te groeien en te groeien... hij werd zo groot als een geweldige reus en loste tenslotte op in de lucht. De oude herder en zijn vrouw knielden neer en dankten God voor hun redding.
* * * einde * * *
Bron : - "Kaboutersprookjes" vert. en samengesteld door Els Boekelaar en Ineke Verschuren. Uitgeverij Christofoor, Zeist, 1985. ISBN: 90-6238-209-6 - www.beleven.org
De gekookte eierschalen - Een Iers volksverhaal over het ontmaskeren van een elfenkind -
Vrouw Sullivan vermoedde dat haar jongste zoontje door de elfen was ingeruild voor een wisselkind en alles scheen erop te wijzen dat die gedachte niet ongegrond was, want van de ene dag op de andere was haar gezonde, blauwogige jongetje in een verschrompeld, ziekelijk schimmetje veranderd, dat aan één stuk door krijste en gilde. Vrouw Sullivan was natuurlijk zielsbedroefd en bij wijze van troost zeiden alle buren dat haar eigen kind, daar viel niet aan te twijfelen, bij het goede volkje moest zijn, die er een van hun eigen soort bij haar in de wieg hadden gelegd.
Vrouw Sullivan moest natuurlijk wel geloven wat iedereen haar zei, maar toch wilde ze het schepsel geen kwaad doen; het had weliswaar een oudachtig gezichtje en een broodmager lijfje, maar toch vertoonde het een sterke gelijkenis met haar eigen kind. Daarom kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem levend te roosteren boven het vuur, of zijn neus eraf te branden met een roodgloeiende tang, of hem in de sneeuw langs de kant van de weg te leggen, hoezeer deze en soortgelijke methoden om haar kind terug te krijgen haar ook werden aanbevolen.
Op zekere dag liep vrouw Sullivan een wijze vrouw tegen het lijf die Ellen Leah (Grijze Ellen) heette en in de hele streek bekend was. Zij had de gave, hoe ze daar ook aan gekomen mocht zijn, te vertellen waar de doden waren en wat er goed was voor hun zielenrust. Ze kon wratten en gezwellen wegtoveren en nog veel meer wonderbaarlijks verrichten.
"Je ziet er bedroefd uit, vrouw Sullivan," was het eerste wat Ellen Leah zei.
"Zeg dat wel, Ellen," zei vrouw Sullivan, "en ik heb ook alle reden om bedroefd te zijn, want mijn eigen zoontje is me daar zomaar uit zijn wieg geroofd, zonder dat ze mij iets gevraagd hebben, en ze hebben er zo'n lelijk, harig, verschrompeld elfenkind voor in de plaats gelegd; dus 't is geen wonder dat ik er bedroefd uitzie, Ellen."
"Ik kan je geen ongelijk geven, vrouw Sullivan," zei Ellen Leah, "maar weet je wel zeker dat het een elfenkind is?"
"Zeker?" echode vrouw Sullivan, "en óf ik dat zeker weet, tot m'n eigen verdriet! Ik zie het toch met m'n eigen ogen? Ach, elke moeder zou met me te doen hebben."
"Wil je de raad van een oude vrouw aannemen?" zei Ellen Leah, terwijl ze de arme moeder strak aankeek met die wilde, geheimzinnige blik in haar ogen; ze zweeg even en voegde er toen aan toe: "Maar misschien zou jij het dwaasheid vinden?"
"Kan jij zorgen dat ik m'n kind terugkrijg, Ellen, mijn eigen kind?" vroeg vrouw Sullivan opgewonden.
"Als je doet wat ik zeg," antwoordde Ellen Leah," dan kom je er wel achter." Vrouw Sullivan wachtte gespannen af, en Ellen vervolgde: "Zet een grote pan water op het vuur en laat het koken als een zee; dan neem je twaalf verse eieren, die breek je en bewaart de schalen, maar de rest gooi je weg; als dat klaar is doe je de eierschalen in de pan kokend water en dan ben je er gauw genoeg achter of het je eigen jongetje of een elfenkind is. Heb je een elf in de wieg liggen, dan pak je een roodgloeiende pook en die duw je hem in zijn lelijke strot. Dan zul je niet veel last meer van hem hebben, dat garandeer ik je."
Vrouw Sullivan ging naar huis en deed wat Ellen haar had aangeraden. Ze gooide flink wat turven op het vuur, zette de pan erop en liet het water koken tot het roodgloeiend was, als water dat zijn kan.
Het kindje lag, wat zelden voorkwam, heel rustig in zijn wieg en zijn oogjes die fonkelden als sterren in een koude winternacht, hielden het loeiende vuur met de grote pan erop goed in de gaten; heel aandachtig lag hij toe te kijken toen vrouw Sullivan de eieren brak en de schalen in het kokende water liet vallen, Ten slotte vroeg hij, met de stem van een heel oud mannetje: "Wat ben je aan 't doen, mamma?"
Vrouw Sullivans hart klopte haar, zoals ze zelf zei, zó in de keel dat ze bijna stikte, toen ze het kind hoorde praten. Maar ze speelde het klaar om zonder haar ontzetting te laten blijken de pook in het vuur te leggen en te antwoorden: "Ik ben aan 't koken, a vick (mijn zoon)."
"En wat ben je dan aan 't koken, mamma?" zei het schepsel, dat met zijn bovennatuurlijke spraakvermogen nu wel onomstotelijk had bewezen dat het een wisselkind was.
"Ik wou maar dat die pook eens opschoot," dacht vrouw Sullivan; maar het was een grote en het duurde lang voor hij heet genoeg was. Dus ze besloot hem aan de praat te houden tot de pook zo roodgloeiend was dat ze die in zijn strot kon duwen, en herhaalde zijn vraag.
"Wou je weten wat ik aan 't koken ben, a vick?" zei ze.
"Ja, mamma, wat ben je daar aan 't koken?" antwoordde de elf.
"Eierschalen, m'n kind," zei vrouw Sullivan.
"O," gilde de elf, terwijl hij overeind schoot in zijn wieg en in zijn handen klapte, "ik ben al vijftienhonderd jaren op de wereld, maar nog nooit heb ik eierschalen zien koken!" De pook was ondertussen roodgloeiend geworden, en vrouw Sullivan griste hem uit het vuur en rende er als een razende mee naar de wieg; maar op de een of andere manier gleed ze uit en viel met een smak op de grond, terwijl de pook naar het andere eind van het huis vloog. Ze krabbelde zonder een moment te verliezen overeind en ging op de wieg af, met de bedoeling het gedrocht dat erin lag in de pan kokend water te gooien, maar zag toen opeens haar eigen kindje liggen, met een mollig armpje op het kussen en een gezichtje zo vredig alsof het nooit in zijn slaap gestoord was - alleen zijn roze mondje bewoog, in een zachte en gelijkmatige ademhaling.
* * * einde * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 www.beleven.org
De slangen ruilen de nacht - Een scheppingsverhaal van de Munduku-Indianen (Brazilië) -
Toen de aarde nog jong was, had de jaguar nog geen snijtanden. Maar of dat nog niet genoeg was, er was ook nog geen nacht waarin de mensen en de dieren konden gaan slapen.
De zon wandelde onvermoeibaar langs de hemel en wee hem, die ook maar een ogenblikje wilde uitrusten. De zon stak dan net zo lang met haar vurige stralen tot hij weer opstond. De papagaai schold daarover zo hard, dat het hele oerwoud hem hoorde, maar de zon lachte alleen maar en straalde en stak verder.
Na een tijdje werd de papagaai hees en de andere dieren en de mensen liepen als moede vliegen rond. Zelfs het water in de rivier had geen zin meer om over de stenen te stromen.
Wat een geluk dat de Indianen toen op het idee kwamen om er over na te denken wie de nacht verstopt zou kunnen hebben. "Het zijn vast de slangen!" zeiden ze, toen ze er lang genoeg over hadden gedacht. "De slangen klagen namelijk nooit, ze zijn steeds opgewekt en trekken een gezicht alsof ze niets goeds in de zin hebben!"
En toen ging Moendoeroek, de dapperste van de Indianen op pad om het slangenopperhoofd Soeroekoekoe te zoeken.
Soeroekoekoes hut was diep in het oerwoud onder de struiken verstopt. Zeer nieuwsgierige apen waagden zich niet in de buurt van die geheimzinnige plek.
"Wie durft mij te storen?" riep de slang geprikkeld toen ze Moendoeroek hoorde en stak haar kop naar voren.
"Ik ben het, Moendoeroek" antwoordde de Indiaan onverschrokken, "Men zegt dat hier de nacht verstopt is. Als u haar aan mij geeft oh groot opperhoofd, dan geef ik daarvoor mijn boog en mijn pijlen.
"Wat moet ik met je boog en pijlen?" riep Soeroekoekoe. "Ik heb toch geen handen! Dan moet je toch wat anders meebrengen." Na deze woorden verdween Soeroekoekoe weer in de struiken en kwam niet weer tevoorschijn.
Moendoeroek keerde onverrichterzake terug en de Indianen staken de koppen bij elkaar en overlegden wat ze de slang konden geven.
Na lang nadenken werden ze het eens: een ratel. Een ratel werd hoog in ere gehouden want geen dier had dat tot nu toe... De Indianen maakten een ratel die zo veel lawaai maakte, dat men het door bos en veld kon horen.
Toen Moendoeroek opnieuw in het oerwoud kwam, stak Soeroekoekoe direkt zijn kop tevoorschijn en riep: "Ik zie dat je me een ratel brengt. Dat is weliswaar geen slecht idee, maar wat moet ik daarmee, ik heb toch geen handen en voeten..." "Bind hem dan aan je staart," vond Moendoeroek.
Zo gezegd zo gedaan!
Maar och jé! De ratel had haar toon verloren of de slangenstaart was te zwak. De slang kon kwispelen zo veel ze wilde - er was alleen maar een zacht sj-sj-sj te horen.
"Het is weliswaar niet het juiste, maar om je niet te laten denken dat ik ondankbaar ben, zal ik je de korte nacht daarvoor geven," zei de slang eindelijk en verdween in haar huis. Ze kwam weer tevoorschijn en gaf Moendoeroek een leren buidel. "Als de korte nacht nu niet genoeg is?" vroeg de Indiaan.
"Weet je, de lange nacht is heel erg waardevol, ik zou je hem voor tien ratels niet kunnen geven," zei Soeroekoekoe. Moendoeroek liet zich niet van de wijs brengen. "Wat wil je er dan voor hebben?" vroeg hij.
"Ik heb er met alle slangen over gesproken en we zijn het er over eens, dat we de lange nacht alleen willen ruilen tegen het volle gebruik van het gif, waar jullie je pijlen in dopen.
"Wat willen jullie met dat gif doen?" vroeg de verbaasde Indiaan.
Hij kreeg geen antwoord meer. Soeroekoekoe slingerde zich door de struiken. Een tijdje was het ratelen van zijn staart nog te horen - en toen was het stil.
Moendoeroek ging met zijn leren buidel langzaam terug naar huis. Hij probeerde zich te troosten, dat ook een korte nacht voor iedereen genoeg zou zijn, maar hij maakte zich toch zorgen, dat hij de slang nog een keer zou moeten bezoeken.
Toen de Indianen de buidel open maakten en de duisternis zich over de wereld verspreidde, sliepen ze allemaal dadelijk in, maar niet voor lang. Al gauw was de zon er weer, verjoeg de nacht achter de bergen en wekte onbarmhartig alle slapers. En zo ging het steeds maar door!
Je kunt je zeker wel voorstellen dat er gebeurde waar Moendoeroek al bang voor was. De korte nacht was niet lang genoeg om in te slapen. En daarom brachten de Indianen allemaal gif bij elkaar, iedereen een druppeltje, tot de kruik vol was.
Voor de derde keer ging Moendoeroek het oerwoud in en dit keer liep hij bijzonder voorzichtig om niet te struikelen en de kruik niet te breken. Soeroekoekoe lag voor zijn struik, alleen zijn kop was te zien. Naast hem lag een reusachtige zak. "Ik wist wel dat je komen zou," zei hij ter begroeting. "Zoals je ziet, hebben we de lange nacht in een zak hier gebracht." Moendoeroek zette de kruik neer en vroeg aarzelend: "Hoor eens, waarvoor hebben de slangen dat gif nodig?"
"De meesten van ons zijn klein en zwak, ze worden makkelijk onder de voet gelopen," antwoordde Soeroekoekoe. "We hebben giftanden nodig, zodat we ons verweren kunnen, maar je hoeft niet bang te zijn, ik geef ieder maar zoveel gif, dat niemand van ons onnodig schade kan aanrichten."
"Maar..." zei de Indiaan, "dat is..."
"Nou ja, een moeilijkheid is er wel," gaf het slangenopperhoofd toe. "Je moet de zak met de nacht tot in het dorp brengen en daar mag je hem pas open maken. Als je de nacht er eerder uit laat, dan kan ik het gif in het donker niet eerlijk verdelen en dan zullen jullie er allemaal schade van ondervinden..." Na deze woorden nam Soeroekoekoe afscheid van de Indiaan en hij begon het slangenvolk bij elkaar te roepen om het gif te verdelen.
Moendoeroek ging met de zak op weg. Hij dacht er over na wat Soeroekoekoe hem had gezegd en daarom merkte hij helemaal niet dat de papagaai opgewonden boven hem heen en weer fladderde en schreeuwde: "Kom allemaal kijken, we krijgen de nacht, de hele lange nacht!"
Allen die het hoorden, kwamen er aangerend en konden maar niet ophouden ernaar te kijken. Alleen de jaguar trilde van ongeduld.
"Het moet nu al nacht worden, waarom moeten we wachten?" mopperde hij en sprong boven op Moendoeroek. Voordat deze besefte wat er gebeurde, greep de jaguar de zak, rende er mee de struiken in en maakte hem open.
Stikdonker werd het in het oerwoud - en daar was niemand op voorbereid. Het ergste gebeurde echter bij Soeroekoekoe! De slangen begonnen een gifoorlog. Ieder doopte zijn tanden zo diep mogelijk in de kruik met gif. Tevergeefs probeerde Soeroekoekoe ze tot rede te brengen, door te zeggen dat er voor iedereen genoeg was. Op het laatst gooiden ze de kruik zelfs om.
Pas toen het na de eerste lange nacht weer dag werd, kon iedereen zien wat de jaguar had ontketend.
De slangen waren machtige en gevaarlijke vijanden geworden, die met hun giftanden doden konden! Behalve de trage anaconda die destijds niets gekregen had en Soeroekoekoe, die de Indianen altijd met zijn geratel waarschuwde, heeft niemand precies gemerkt, waar de slangen hun gif vandaan hebben.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de Indio's. Mythen, sprookjes en legenden van de Indianen uit Midden- en Zuid-Amerika" door Vladimir Hulpach, vertaald door Anke Eggink. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1979. ISBN: 90-202-0044-5 www.beleven.org
"Zullen we een keer samen gaan jagen?" stelde Buidelrat Awari aan Tijger Tigri voor. "Want jij bent een goede jager en ik weet ook mijn mannetje te staan. Ik vind dat wij compagnons moeten worden." - "Dat van die compagnons weet ik niet," bromde Tijger Tigri, "maar kom me morgen maar halen."
Buidelrat Awari kon bijna niet slapen van opwinding en de volgende dag klopte hij voor dag en dauw bij Tijger Tigri aan. "Ik slaap nog!" brulde Tijger Tigri, maar omdat hij nu toch wakker was, kwam hij zijn bed uit. "Wat kom je zo vroeg doen?" - "We zouden toch samen gaan jagen?" - "Het is nog donker," protesteerde Tijger Tigri. "Maar straks is het licht,' zei Buidelrat Awari opgewekt.
Dat wist Tijger Tigri ook wel, dus rekte hij zich maar eens flink uit, sprong een paar keer op en neer - "even m'n ochtend-gymnastiek doen" - en tenslotte scherpte hij zijn nagels aan de drempel. De beide jagers trokken het bos in. "Ho!" fluisterde Tijger Tigri opeens en hij wees in de richting van een omgevallen holle boom. "Een konijn!" zag Buidelrat Awari. Konijn Konkoni verdween in de holle boomstam.
"Ik blijf hier," zei Buidelrat Awari, "en jij port hem eruit. Zodra hij naar buiten vlucht, vang ik hem." - Tijger Tigri nam een lange stok en porde in de holle boomstam. "Au!" schreeuwde Konijn Konkoni en hij vloog eruit. "Konkoni, ik heb je!" riep Buidelrat Awari en sprong boven op hem.
"Mis!" lachte Konijn Konkoni en hij rende weg. "Hoe is het mogelijk!" verbaasde Tijger Tigri zich. "Je miste hem! Wat ben jij een slechte jager!" - "Sorry," zei Buidelrat Awari, "dat kan iedereen overkomen." - "Let op... daar!" Een gordeldier schoot voor hun voeten langs zijn hol in. "Die is voor ons," zei Buidelrat Awari, en hij pakte een dikke tak. "Jaag hem er maar uit en ik geef hem zo een tik op zijn kop."
Zo gezegd, zo gedaan. Tijger Tigri porde in het hol. Gordeldier Kapasi kwam eruit. Buidelrat Awari sloeg. Mis! Tijger Tigri zei niets maar zijn gezicht sprak boekdelen. Toen ze even later een bosvarken zagen, zei hij: "Ik zal je laten zien hoe het moet, ga jij maar porren."
Buidelrat Awari joeg Bosvarken Pingo op en het duurde niet lang of Tijger Tigri had hem gevangen tussen zijn scherpe klauwen. "Zo moet dat," zei hij smalend tegen Buidelrat Awari. "Niks aan," zei Buidelrat Awari en toen er weer een konijn opdook, riep hij: "Laat mij maar!" en daarna... "Ik weet niet wat er vandaag met mij is." - "Laat maar," zei Tijger Tigri en hij nam de leiding over en ving nog twee bosvarkens en een konijn.
Toen ze bij Tijger Tigri thuis de buit verdeelden, begon Buidelrat Awari op te scheppen over zijn rol in de jachtpartij. Het leek wel of hij al het wild had verschalkt en Tijger Tigri bijna niets. "We moeten het morgen nog maar een keer proberen," besloot hij.
De volgende dag zei Tijger Tigri dat hij zich ziek voelde. Misschien wilde Buidelrat met zijn dochter gaan jagen? Buidelrat Awari kon moeilijk weigeren en zo gebeurde het dat de geschiedenis zich herhaalde: Buidelrat miste alles en Zus Tijger, Sa Tigri, ving drie bosvarkens en een konijn.
Toen ze thuiskwamen en Buidelrat Awari weer wilde gaan opscheppen, werd Tijger Tigri zo kwaad dat hij Buidelrat Awari een pak slaag wilde geven. Razendsnel klom Buidelrat Awari een boom in... Tijger Tigri zat hem op de hielen en hap... zijn tanden gleden over Buidelrats staart. Buidelrat Awari slaagde erin naar boven te klimmen, maar sinds die dag heeft hij geen haar meer op zijn staart.
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. - www.beleven.org
Kalief Haroen Al-Rasjid en Aboe Noewas - Een grappig schelmenverhaal uit Irak -
Op een dag reden kalief Haroen al-Rasjid en Aboe Noewas naar een van de paleizen van de kalief. Aboe Noewas had zijn ontbijt, bestaande uit dadels, mee op reis genomen. Hij had honger en daarom begon hij een dadel op te eten. Net op dat moment draaide de kalief zich naar hem om en vroeg hem wat hij deed. Aboe Noewas spoog de dadel uit en antwoordde dat hij niets deed.
Telkens als hij net een dadel in zijn mond stopte, draaide de kalief zich om en stelde hem een vraag, zodat hij de dadel moest uitspugen om hem te antwoorden. Toen de dadels op waren zonder dat hij er iets van had geproefd, kwamen ze aan bij liet paleis van Haroen al-Rasjid, en de kalief ging naar zijn Georgische slavin.
Aboe Noewas dacht bij zichzelf: "De kalief heeft me mijn dadels niet laten opeten, daarom zal ik verhinderen dat hij met de slavin samen is." Hij liet hem naar binnen gaan en bracht de paarden tot stilstand. Even later liet hij ze los, liep naar de deur en klopte aan. De kalief riep: "Wie is daar?" Aboe Noewas antwoordde: "Ik, Aboe Noewas." Daarna zweeg hij en liet hen een kwartiertje met rust. Toen klopte hij weer op de deur. "Wie is daar?" riep de kalief, en hij antwoordde: "Ik, Aboe Noewas."
Op die manier ging dat door, totdat de kalief naar buiten kwam zonder met zijn slavin samen te zijn geweest. De kalief dacht bij zichzelf: "Hij heeft me voor de gek gehouden, nu zal ik hem een poets bakken." Hij liet de merrie van Aboe Noewas halen, nam een mes en sneed daarmee haar lippen af. Op zijn beurt nam Aboe Noewas een mes en toen Haroen al-Rasjid zijn merrie had bestegen, sneed hij ongemerkt haar staart af. Daarna reed hij achter de kalief aan.
Na een poosje draaide de kalief zich om naar Aboe Noewas en sprak: "Ik zie dat je merrie grijnst, Aboe Noewas." Die antwoordde: "Ze lacht zeker om de staart van uw merrie, o emir der gelovigen." En toen zag de kalief dat de staart van zijn merrie was afgesneden en hij sprak: "Wat heb je gedaan, Aboe Noewas?" - "En wat heeft u gedaan, heer?" antwoordde Aboe Noewas. Daarop lachte de kalief en belaadde hem met geschenken.
* * * einde * * *
Bron : - "Volkssprookjes en Legenden uit Arabië" verzameld door Ursula Assaf-Nowak. Uitgeverij Elmar, 1979. Ook wel "Arabische sprookjes uit het morgenland". www.beleven.org
Roodkapje (rijmvorm) - Charles Perrault - Roodkapje (in rijmvorm) -
Er was eens een aardig meisje, zo om en bij de zeven jaar; dol veel hield moeder van haar liefje, en grootmoe was echt mal met haar.
Die goede vrouw, al grijs van haren, schonk aan de kleine krullebol met Sinterklaas een sierlijk kapje, geweven van vuurrode wol,
dat haar zo goed stond, dat een ieder, die t meisje tegen kwam op straat, haar schertsend Roodkapje noemde, en dat klonk grappig inderdaad.
Eens bakte moeder lekkere wafels, zij had er suiker opgedaan, en lachend zei ze tot Roodkapje: "Je moet eens naar grootmoe gaan,
en horen hoe t met haar gaat, want je weet dat grootje ziekelijk is en oud. Neem dus dit bord met wafels mee, waar t lieve mens zoveel van houdt,
en ook dit potje malse boter." En ons Roodkapje ging terstond, want grootmoe woonde nog veel verder dan waar de watermolen stond.
Toen nu ons aardig, vlug Roodkapje in t grote bos gekomen was, ontmoette zij een wolf bij t kruispad, die zachtjes voortsloop over t gras.
Hij had wel zin haar op te happen, maar waagde t niet, want dichtbij weerklonk de bijlslag van de klovers; hij liep dus stil het meisje op zij
en vroeg: "Waar ga je heen, Roodkapje?" t Onnozel meisje, dat niet wist hoe gevaarlijk het was te luisteren naar zon dier, vol boze list,
gaf hem ten antwoord: "k Ga voor moeder naar mijn goede grootmoe toe en deze wafeltjes haar brengen met nog dit potje boter toe."
"Wel," vroeg de wolf weer, "woont zij ver nog?" "Ja," sprak Roodkapje, "aan gene kant van de molen, in het laatste huisje van t dorp." - "Zo," zei de loze kwant,
"kom, k ga dan ook eens naar haar kijken; ik langs deze, en jij langs die weg, wie er nu het eerst zal wezen dat zullen we wel eens zien, zeg!"
De wolf liep al wat hij kon lopen, altijd maar door, het kortste pad; maar ons Roodkapje ging het langste, en treuzelde onderweg nog wat.
Zij zocht naar bruine beukennootjes, en joeg de bonte vlinders na, en plukte een ruiker wilde bloemen, en zo vervloog de tijd weldra.
De wolf kwam spoedig aan de woning van grootje, en klopte: klop, klop, klop! "Wie is daar?" - "Ik ben het, Roodkapje," gaf daar de wolf ten antwoord op;
en hij vervolgde - meer zijn stem nog veranderend: "Compliment van moe, en hier zijn lekkere suikerwafels, en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! Trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink vanzelf omhoog." Dat deed de wolf ; de deur ging open, en t uitgehongerd roofdier vloog
met één sprong naar t kreunend oudje, dat ziek te bed lag - en verslond t arme grootje, dat van schrik haar snuifdoos had laten vallen op de grond.
Daarna sloot de wolf de deur weer; zette de nachtmuts op der arme vrouw, kroop in bed en bleef zo wachten of Roodkapje haast komen zou.
Een uurtje later kwam Roodkapje aan t huisje en klopte: klop, klop, klop! "Wie is daar?" - t Was om bang te worden! Zij gaf er eerst geen antwoord op;
die grove stem deed erg haar schrikken, maar "Grootmoe zal verkouden zijn," dacht ze, "en is vast schor geworden; haar keel en borst doen zeker pijn."
t Kind riep dus: "Ik ben t, Roodkapje; en, grootmoe! compliment van moe en hier zijn lekkere suikerwafels, en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! trek dan maar aan het touwtje, dan gaat de klink vanzelf omhoog. " zij trok... de kleine deur viel open, en t zorgeloos Roodkapje toog
naar binnen. "Zet, mijn kind! de wafels en t potje maar op tafel neer." Dit zeggend trok de wolf de dekens hoog op, men zag hem haast niet meer.
"Kom nu een beetje naast mij liggen, Roodkapje! t Is vandaag zo koud! Ik kan daar niet heel goed meer tegen, want grootmoe, zie je, is al zo oud."
Roodkapje trok toen haar schoentjes uit, klom in de bedstee vlug en ras... Maar o! Wat keek zij erg verwonderd dat grootmoe zo veranderd was!
Ze zei: "O grootmoe lief! wat heb je toch grote armen!" - "Wel die zijn, mijn schat! om des te beter je te omhelzen Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je toch grote benen!" - "Wel, mijn schat! die zijn om beter nog te lopen Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je toch grote ogen!" - "Wel die zijn, mijn schat! om beter nog te kunnen kijken Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief, wat heb je toch grote tanden!" - "Ha, die zijn om je op te eten!" - riep de valsaard; en of hij in de woestijn
een dwalend schaapje hoorde blaten, zo schudde hij zijn ruige kop... Toen wierp de boze wolf zich eensklaps op t arme kind en at het op.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van Moeder de Gans" door Charles Perrault, berijmd door Ant. L. de Rop. Foresta, Groningen. - Oorspronkelijke titel: Le Petit Chaperon rouge - www.beleven.org
De kikker die even groot als een os wilde zijn - Een fabel van Jean de La Fontaine over waan en nijd -
Een os stond in de wei te dromen bij een beek En zag hoe daar vlakbij een kikker hem bekeek. Hij was zichtbaar jaloers, niet groter dan een ei, Maar kwaakte kwaad: "Kijk, kijk! 'k Word net zo groot als jij!" De os sloeg met zijn staart en stond zich te verbazen. De kikker rekte zich, begon zich op te blazen. Hij blies en blies, hield zich even in En vroeg: "Is dit geen goed begin? Ben ik op weinig tijd niet reuze aangekomen?" De os zei: "Boe!" En bleef maar voor zich uit staan dromen.
De kikker wond zich op, begon met nieuwe moed Hij voelde alles spannen. "Is het nu nog niet goed?" "Boe!" deed de os bedroefd. "Het lijkt er echt niet op. Niet groter dan een pad, maar met een dikke kop!" Nu werd de kikker woest, hij duwde, blies en balde Zijn spieren plots zo hard dat hij aan flarden knalde
De wereld barst van waan en nijd Om wie de snelste auto rijdt Het grootste huis. De verste reis. Ach, is dat allemaal wel wijs?
* * * einde * * *
Bron : - http://www.lafontaine.net/ Oorspronkelijke titel : La Grenouille qui veut se faire aussi grosse que le Boeuf - www.beleven.org
De juffer van Echten - Over hoe het een man lukt zijn vrouw de baas te blijven -
Kaatje, de dochter van Van Holthe tot Echten raakte verloofd met een niet zo rijke jongeman. Als Kaatjes vader met zijn rijtuig met een palfrenier achterop over de oude Postweg reed, moest elk voertuig voor hem wijken, hoe moeilijk dit ook ging. De Heer van Echten, zoals hij genoemd werd, had voorrang in alles. Vóór de bruiloft zei de moeder van Kaatje dan ook tegen haar dochter: "Kaatje, je zorgt ervoor, dat jij de baas blijft!" - "Ja, moeder, daar zal ik wel voor zorgen."
Na de trouwdag begreep de jonge echtgenoot echter al gauw wat de bedoeling was van zijn vrouw en op een dag zei hij dan ook tegen haar: "Ga je mee uit rijden, vrouw? Ik wil naar Ruinen over de zandweg." - "Met twee paarden voor de sjees en gaan de beide honden ook mee? Ja, dan wil ik wel mee. Maar wat wil je met dat geweer? Een dubbelloops geweer!" - "Dat neem ik mee." - "Is het geladen? Daar ben ik bang voor. Laat dat ding thuis!" Dat deed haar man niet en ze sputterde dan ook eerst wat tegen maar niet te lang want ze waren immers nog maar pas getrouwd, zo overlegde ze bij zichzelf.
Toen ze ongeveer duizend meter hadden afgelegd pakte haar man plotseling het geweer en schoot een van de honden dood. De jonge vrouw schrok en riep: "Waarom doe je dat?" - "Och, hij liep mij niet naar de zin." En een ogenblik later schoot hij ook de andere hond dood. Toen begon zij toch tegen hem uit te varen en zei: "Ik begrijp niet wat je bezielt!" - "Ik wel," zei haar man. "Ik stap uit en ga het geweer opnieuw laden." Ze gingen verder.
Toen schoot hij eerst het ene paard dood en even later ook het andere. "Wat moeten we nou toch!" zei Kaatje. "Ik weet het niet." Hij laadde het geweer opnieuw. "Probeer jij eens of je de sjees kunt trekken, vooruit en snel, anders " Kaatje schold en ging flink te keer maar hij legde het geweer aan en zei: "Trekken! En als het mij niet naar de zin gaat, schiet ik je dood, net als de paarden." - "Ja, de paarden! Wie betaalt die?" - "Betalen? Wij zijn rijk genoeg!" - "Zijn wij rijk genoeg. Ik ben rijk, maar jij " - "Trekken! En duvels gauw," bulderde hij.
Zij pakte de sjees vast en trok. Hij liep achter haar aan met het geweer in de handen. Toen hij zag dat ze doodmoe was zei hij: "Ho! Stop nu maar. Ik laat de knecht het spul wel ophalen." Meteen schoot hij het geweer leeg en zei: "Ziezo, nu kan ik niemand meer kwaad doen." En ze gingen te voet naar huis terug.
Kaatje vertelde alles aan haar moeder: "Ik moest van hem de sjees trekken. Hij heeft de honden doodgeschoten en de paarden ook! O, moeder, wat heb ik een kwaaie man!" Het kostte hem dan wel twee honden en twee paarden maar zo bleef de man zijn Kaatje van Echten wel de baas! Het werd later toch een goed huwelijk. * * * einde * * *
Bron : - "Witte Wieven. De meest bekende volksverhalen uit Drenthe" samengesteld door Emmy Wijnholds-Schuster. Het Drentse Boek, Zuidwolde, 1997. ISBN: 90-6509-137-8 www.beleven.org
Waarom de zee zout is - Een verklarend sprookje uit Nederland over de zoute zee -
Lang, lang geleden leefden er eens twee broers. De ene was rijk en de andere arm. Het was rondom kerst en de arme broer ging naar de rijke broer om wat eten te vragen. Toen hij bij zijn rijke broer aankwam en hem om eten te smeken zei zijn broer: "Je mag een hele koe hebben als je daarna doet wat ik zeg." De arme broer wou graag een koe en beloofde dat hij zou doen wat zijn broer zei. De arme broer kreeg zijn koe en de rijke broer zei: "Loop naar de hel". Als een lelijk iemand dit tegenwoordig tegen je zegt dan weet je dat de ander vindt dat je moet ophoepelen en nooit meer terug komt, maar in die tijd was schelden helemaal niet gewoon.
De arme broer deed dus letterlijk wat zijn broer gezegd had en liep dus echt naar de hel. Hij had alleen geen idee waar de hel was en liep een groot donker bos door. Hij zag opeens een heel helder licht en dacht, daar moet de hel zijn. Hij zag de poortwachter met een grijze baard staan en vroeg aan de man of daar de hel was. De man zei: "Jazeker, hier is de hel. Ik zie dat je een koe mee hebt genomen, koeien zijn heel erg zeldzaam in de hel. Als je binnen komt zal iedereen naar je toe komen om de koe te kopen. Ik raad je aan om hem niet te verkopen voor geld, maar de oude handmolen te vragen. Als je daarna weer naar buiten loopt zal ik je uitleggen wat je ermee kan en hoe hij werkt."
De arme broer bedankte de man voor de raad en liep de hel in. En zoals de man al voorspeld had, kwamen alle duivels op hem af om te vragen of hij de koe wilde verkopen. De arme broer legde uit dat hij alleen de oude handmolen wilde hebben. De duivels probeerden om de arme broer over te halen om hem toch gewoon voor geld te verkopen, maar de arme broer bleef zeggen dat hij de handmolen wilde. Uiteindelijk kreeg de arme broer de handmolen en hij liep de hel uit naar de poortwachter.
De man legde uit hoe hij de handmolen moest gebruiken. De molen maalde alles wat de arme broer zei. Toen de broer thuiskwam riep zijn vrouw kwaad: "Waarom ben je zo laat? Het is toch niet zo moeilijk om even heen en weer te lopen? Ik maakte me erg ongerust!" De broer zei rustig: "Moet je dit eens zien," en hij maalde eerst eten en drinken, toen een tafelkleed en wat kaarsjes. De vrouw keek sprakeloos toe en ze vroeg: "Hoe kom je daar aan?" De broer antwoordde: "Het is niet belangrijk waar het vandaan komt, het helpt ons uit de armoede!"
Een paar dagen later gaven ze een feestmaal, ze hadden alles wat ze wilden en gingen dat vieren. De rijke broer was ook uitgenodigd en was erg jaloers. Hij gunde het zijn broer niet om nog rijker dan hem te zijn. Hij vroeg daarom ook: "Waarom ben je opeens zo rijk?" De broer verklapte zijn geheim niet, maar later op de avond, toen iedereen een beetje dronken werd verklapte hij het toch. Zijn rijke broer smeekte om de molen aan hem te verkopen, maar de broer wilde dat niet. Toen stelde de rijke broer voor dat hij de molen in het voorjaar zou kopen. Dit vond hij, de ooit arme broer, goed.
In het voorjaar kocht de broer het handmolentje voor 300 geldstukken. Hij dacht, ik zal eens lekkere soep voor mijn vrouw maken. Hij zei tegen de molen 'maak soep' en de molen maakte het. Zijn broer had hem alleen niet verteld hoe hij hem moest stoppen. De molen begon met het maken van soep en toen de borden vol waren, ging de molen door met het maken van soep! Hij rende snel naar zijn broer en smeekte hem het ding weer terug te nemen. Zijn broer zei: "Ik neem hem alleen terug voor nog weer 300 geldstukken." Weer betaalde hij 300 geldstukken en zijn broer nam de handmolen terug.
Hij leefde lang van de molen en was schatrijk. Op een dag kwam er een schipper naar de broer toe. De schipper vroeg of hij de molen over kon kopen omdat hij dan nooit meer zout hoefde te verzamelen. Na lang aarzelen verkocht de broer hem toch maar voor 1000 geldstukken. De broer was toch rijk genoeg voor zijn hele leven.
De schipper liep snel weg, omdat hij bang was dat de broer hem toch weer terug wilde hebben. De schipper wist niet hoe hij de molen in moest stellen, maar riep toch tegen de molen dat hij zout moest malen. Toen het schip vol zat met zout, stopte de molen niet, en ging maar door met malen. De schipper gooide de molen boos in de zee.
De molen maalt nog steeds, en zo komt het dat de zee zo zout is.
Hoe het Chikaso meer ontstaan is - Een volkssprookje van de indianen over een hoogmoedig stamhoofd -
Heel lang geleden woonde langs de oever van de brede rivier de indianenstam van de Chikaso. De zoon van het stamhoofd was met een misvormd been ter wereld gekomen en sleepte onder het lopen met zijn rechtervoet. De indianen noemden hem Paardenhoef.
De jongen groeide voorspoedig op. Hij wist bij het spelen bespot te worden en dat wekte zijn eerzucht. Hij leerde in het geheim boogschieten, de sporen van het wild volgen en vis vangen.
Toen hij eenmaal volwassen was, stond hij onder de mannen van zijn stam hoog in aanzien; men prees zijn vaardigheden en zijn moed.
Het duurde niet lang of Paardenhoef werd tot stamhoofd gekozen. Het ging het dorp goed: vlees en maïs in overvloed, niemand leed honger.
Maar in de wigwam van Paardenhoef was het stil en eenzaam, geen enkel meisje van de Chikasostam wilde met hem trouwen.
"Ik wil geen man met een horrelvoet," zei elk meisje, dat het stamhoofd tot zijn vrouw wilde maken.
Op zekere dag kwam een koerier van het stamhoofd de boodschap brengen, dat de mooie dochter van het stamhoofd van de Chakto nog geen man had.
Paardenhoef riep zijn dapperste en knapste krijgers bijeen en trok er met hen op uit.
"Wij begroeten het dappere wijze stamhoofd," zei Paardenhoef, toen hij voor het stamhoofd van de Chakto stond. "Vele goede dingen hebben wij over u gehoord. We brengen u pelzen en schelpen ten bewijze dat wij in vriendschap zijn gekomen."
Die woorden vielen bij het stamhoofd van de Chakto in goede aarde. Hij aanvaardde de geschenken en richtte ter ere van de gasten uit de Chikaso-stam een feestmaal aan.
Nadat Paardenhoef en zijn krijgers gegeten hadden, vroeg Paardenhoef het oude stamhoofd: "Van wie is het meisje dat daar zit?"
"Dat is mijn dochter," antwoordde het stamhoofd.
"Als u mij een bruidsschat van tien paarden en tien dekens geeft, zal ik haar tot vrouw nemen," zei Paardenhoef uit de hoogte.
Het stamhoofd schudde zwijgend zijn hoofd.
"Met vijf paarden en vijf dekens zou ik ook genoegen nemen," zei Paardenhoef en ging daarmee een stap terug.
Opnieuw weigerde het stamhoofd zwijgend.
"Goed, dan zal ik uw dochter zonder bruidsschat tot vrouw nemen."
Nu werd het stamhoofd kwaad: "Moet ik mijn dochter tot vrouw geven aan een man met een horrelvoet. Ga weg en neem een meisje uit jullie eigen stam tot vrouw!"
Als een vurige pijl boorden deze woorden zich in Paardenhoefs gedachten. Rood van woede bedreigde hij het oude stamhoofd.
Het stamhoofd van de Chakto zag, dat Paardenhoefs krijgers goed bewapend waren en schrok.
Hij liet zijn tovenaar komen en vroeg hem, wat de wil van de Grote Geest was. "Ik zal me schikken en Paardenhoef mijn dochter tot vrouw geven, als de Grote Geest dat zo wil."
De tovenaar kwam zijn tent binnen. Hij had ratels, een slangenvel en hondenbotten meegebracht en hij smeekte de Grote Geest te willen spreken. Geknield en met gebogen hoofd luisterde de tovenaar naar de stem van de Grote Geest en toen hij zich oprichtte, bracht hij de volgende boodschap: "Uit de bossen en moerassen is de indiaan Paardenhoef gekomen. Deze man wacht grote rampspoed. Hij dient behoedzaam te zijn en zich niet blindelings in het ongeluk te storten. De wet verbiedt een indiaan een meisje te roven dat tot een andere stam behoort. Zou Paardenhoef deze wet overtreden, dan zal zijn stam door onheil getroffen worden."
Paardenhoef stond machteloos. Hij verliet met zijn krijgers de tent van het stamhoofd en keerde naar het voorvaderlijk dal terug.
Maar de smaad brandde in zijn hart als een gloeiende steen. Hij wilde zich op het stamhoofd wreken. Die tovenaar moest gelogen hebben. Als de Grote Geest nu eens wel toegestemd had en de tovenaar op bevel van het stamhoofd de boodschap verkeerd had overgebracht?
En 's nachts ging Paardenhoef met zijn krijgers onopgemerkt terug naar het kamp van de Chakto-stam en ontvoerde het meisje.
Alle leden van de Chikaso-stam waren blij dat hun stamhoofd eindelijk een vrouw had gevonden. Tot diep in de nacht waren trommels en gezang en het stampen van de dansers te horen.
Onverwacht klonk er een donderslag boven het bos. De aarde dreunde en er raasde een stormwind door het dal. Verschrikt drukten de indianen zich tegen de grond.
En de hemel opende zich en de Grote Geest riep: "Ik heb je gewaarschuwd, stamhoofd Paardenhoef, maar je hebt niet geluisterd. Nu zal je stam met je omkomen."
En de machtige stem van de rivier verhief zich, de golven sloegen hoog op en voerden de ramp aan. Modderwater stroomde het ruime dal binnen en begroef het dorp waar de stam van de Chikaso had gewoond. Een meer bleef er achter.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
De jongen die niet zo handig was - Een Surinaams volksverhaal over helpers met bijzondere eigenschappen -
Heel lang geleden leefde er eens een jongen, die niet zo handig was. In de ogen van zijn vader deed die jongen nooit iets goed. "Dommie," zei de vader tegen zijn zoon, "ik weet niet wat ik met je moet beginnen." - "Geef me wat geld en stuur me de wereld in," stelde de zoon voor. "Misschien moet ik op eigen benen staan." Dus gaf de vader de jongen wat geld en liet hem vertrekken.
Op zijn reis door de wereld kwam de jongen een man met één been tegen, die hem vertelde dat hij pijlsnel was: "Sneller dan een pijl uit een boog!" De jongen zei: "Wat handig! Wil je bij me in dienst komen?" Meneer Pijlsnel voelde daar wel wat voor en samen trokken zij verder totdat zij een man ontmoetten met oren zo groot als parasols. "Is dat niet lastig?" vroeg de jongen. "Nee, hoor," luidde het antwoord, "als ik een oor op de grond leg, hoor ik alles wat op aarde wordt gezegd." - "Wat handig," zei de jongen. "Wil je je bij ons aansluiten? Ik zal je goed betalen." - "Is goed," zei meneer Parasol-oor en met z'n drieën reisden ze door... totdat ze de man zagen die een mond had zo groot als een tobbe, waarmee hij kon blazen als een orkaan. Meneer Blaastobbe had een vriend met een rug zo breed als een tafel waaraan wel twintig mensen konden eten. De jongen bood beiden een baantje aan. Vijf man sterk bereikten zij het koninkrijk waarvan de prinses niet wilde trouwen. Ze kon namelijk heel snel lopen en ze wilde geen man die langzamer liep dan zij.
De jongen ging naar de koning en zei dat hij wel eens wilde zien hoe snel de prinses was. "Als je sneller bent, mag je met haar trouwen," beloofde de koning. "Je eerste karweitje," zei de jongen tegen meneer Pijlsnel. "Daar gaan we!" riep meneer Pijlsnel en hij liet de prinses mijlen achter zich. "Pa, ik wil niet met die jongen trouwen," huilde de prinses. "Is geld ook goed?" vroeg de koning aan de jongen. "Als u me zoveel geeft als mijn compagnon kan dragen." - "Graag," zei de koning.
"Meneer Brede Rug, uw beurt," zei de jongen en hij liet de dienaren van de koning alle rijkdommen van het koninkrijk op de enorme tafelrug stapelen en toen was er nog plaats over. "Doe het paleis er ook maar bij," zei meneer Brede Rug. "Nee, nee, alsjeblieft," smeekte de koning, "laat mijn paleis. Dat is het enige wat ik nog heb: een dak boven mijn hoofd." De jongen liet het paleis staan. Hij wilde naar huis. De koning echter riep zijn soldaten: "Ga ze achterna en neem ze gevangen. Ik wil m'n rijkdom terug!" - "Dat heb ik gehoord!" zei meneer Parasoloor. "Die Koning wil ons gevangen laten nemen." - "Een ogenblikje," zei meneer Blaastobbe en hij haalde een keer diep adem en toen hij uitademde, woei een orkaan alle soldaten van de koning de lucht in.
De jongen ging terug naar zijn vader, die zijn ogen niet kon geloven: "Dommie, je bent rijk!" En dat was wel de laatste keer dat de vader zijn zoon een dommie noemde." * * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. www.beleven.org
De reuzenkrab - Een boeddhistische fabel over een olifant en een reusachtige krab -
Er was eens een meer in de bergen en in dat meer leefde een geweldige krab. Ik denk, dat je wel eens krabben gezien hebt, die gekookt waren en op je bord gelegd werden om te eten; misschien heb je ze ook wel eens aan het strand schuin weg zien kruipen op de bodem van een plas. Soms wordt een jongen of een meisje bij het baden in zee geknepen door een krab en dan hoor je schreeuwen en gillen. Maar onze krab was veel groter; het was de grootste krab waarvan je ooit gehoord hebt; hij was groter dan een eetkamertafel en zijn scharen waren even groot als een leunstoel. Stel je voor hoe het moet zijn om een kneep te krijgen van zulke scharen!
Wel, deze reusachtige krab leefde helemaal alleen in het meer. Nu kwamen de verschillende dieren die in de wilde bergen leefden altijd naar dat meer om te drinken; herten en antilopen, vossen en wolven, leeuwen en tijgers en olifanten. En wanneer zij het water in liepen om te drinken, lag de grote krab altijd op de loer en minstens een van hen kwam nooit meer het water uit. De krab greep hem dan met een van zijn geweldige scharen, trok hem naar beneden en dan verdronk het arme beest en was een heerlijk maaltje voor de grote krab.
Dit ging zo een hele tijd door, de krab werd elke dag groter en groter, en werd vet van de dieren die daar kwamen drinken. Op het laatst waren alle dieren bang om in de buurt van dat meer te komen. Dat was jammer, omdat er heel weinig water in de bergen was, en de schepsels wisten niet wat zij moesten doen, wanneer zij dorst hadden.
Tenslotte besloot een grote olifant een einde te maken aan de krab en zijn streken. Hij en zijn vrouw spraken dus af, dat zij een kudde olifanten naar het meer zouden brengen om te drinken, en dat zij, terwijl de andere olifanten aan het drinken waren, op de uitkijk zouden staan naar de krab.
Zij deden wat zij hadden afgesproken. Toen de kudde olifanten bij het meer kwam, gingen deze beiden het eerst het water in en bleven er het verst in, op de uitkijk naar de krab; en de anderen dronken en trompetterden en wasten zichzelf vlakbij de oever.
Al gauw hadden ze genoeg gehad en begonnen ze uit het water te gaan; en toen voelde de olifant maar al te duidelijk een verschrikkelijke kneep in zijn poot. De krab was onder water aan komen kruipen en had hem stevig beet. Hij knikte tegen zijn vrouw, die dapper aan zijn zij bleef; en toen begon zij.
"Beste meneer Krab!" zei ze, "laat u alstublieft mijn man los!"
De krab stak zijn ogen uit het water. Je weet, dat de ogen van een krab op een soort steekje groeien en deze krab was zo groot, dat zijn ogen eruit zagen als twee dikke boomstammen, met een kanonskogel op ieder ervan. Nu hield deze krab erg van koketteren, of liever daar hield hij vroeger erg van, maar de laatste tijd had hij niemand om mee te koketteren, omdat hij alle schepsels opgegeten had die bij hem in de buurt kwamen. Mevrouw olifant was een prachtige olifant, met een glanzende bruine huid en sierlijke flaporen en een krullende slurf en twee witte slagtanden die twinkelden als zij lachte. Toen de grote krab deze prachtige olifant zag, dacht hij, dat hij graag een kus zou willen hebben en hij sprak op vleiende toon:
"Lief olifantje! Wil je me een kus geven?"
Toen deed mevrouw olifant, alsof dit haar veel plezier deed; ze hield haar hoofd schuin en zwaaide met haar staart; en ze zag er zo lief en verleidelijk uit, dat de krab de andere olifant losliet en langzaam naar haar toe begon te kruipen, terwijl hij ondertussen zijn ogen op en neer zwaaide.
Al deze tijd had meneer Olifant veel pijn gehad van de kneep van de schaar van de krab; hij had geen kik gegeven, want hij was een heel dappere olifant. Maar hij was niet van plan om zijn vrouw ook maar iets te laten overkomen; vast niet! Het was allemaal een onderdeel van hun list. En zodra hij voelde, dat zijn poot vrij was, trompetterde hij luid en lang en sprong bovenop de rug van de krab!
Krak, krak! ging het schild van de krab; want, al was hij nog zo groot, een olifant was te zwaar voor hem om te dragen. Krak, krak, krak! De olifant sprong op en neer op zijn rug en in heel korte tijd werd de krab tot mosterd gestampt.
Wat waren de dieren blij, toen zij zagen, dat de krab vermorzeld was! Van heinde en verre kwamen ze om hun dank te betuigen aan de olifant en zijn vrouw en ze maakten hen tot koning en koningin van alle dieren in de bergen.
Wat de krab betreft, er bleef niets van hem over behalve zijn scharen, die zo hard waren, dat niets die ooit zou kunnen kraken; zij bleven dus achter in de poel. En in de herfst kwam er een grote overstroming en de scharen spoelden mee naar de rivier; de rivier droeg ze honderden mijlen weg, naar een grote stad, waar de zonen van de koning ze vonden en er twee enorme trommels van maakten, waarop zij altijd slaan, wanneer zij ten strijde trekken; en alleen het geluid van deze trommels al is genoeg om de vijand af te schrikken.