Verhalen, sprookjes, fabels, mythen, sagen en legenden
welkom!
Problemen Er zijn nogal wat problemen met het lezen van de teksten, daarom volgende tip :
Met de muis links klikken en over de tekst schuiven.
De tekst verschijnt duidelijk leesbaar.
11-06-2011
De jongen die niet zo handig was
De jongen die niet zo handig was - Een Surinaams volksverhaal over helpers met bijzondere eigenschappen -
Heel lang geleden leefde er eens een jongen, die niet zo handig was. In de ogen van zijn vader deed die jongen nooit iets goed. "Dommie," zei de vader tegen zijn zoon, "ik weet niet wat ik met je moet beginnen." - "Geef me wat geld en stuur me de wereld in," stelde de zoon voor. "Misschien moet ik op eigen benen staan." Dus gaf de vader de jongen wat geld en liet hem vertrekken.
Op zijn reis door de wereld kwam de jongen een man met één been tegen, die hem vertelde dat hij pijlsnel was: "Sneller dan een pijl uit een boog!" De jongen zei: "Wat handig! Wil je bij me in dienst komen?" Meneer Pijlsnel voelde daar wel wat voor en samen trokken zij verder totdat zij een man ontmoetten met oren zo groot als parasols. "Is dat niet lastig?" vroeg de jongen. "Nee, hoor," luidde het antwoord, "als ik een oor op de grond leg, hoor ik alles wat op aarde wordt gezegd." - "Wat handig," zei de jongen. "Wil je je bij ons aansluiten? Ik zal je goed betalen." - "Is goed," zei meneer Parasol-oor en met z'n drieën reisden ze door... totdat ze de man zagen die een mond had zo groot als een tobbe, waarmee hij kon blazen als een orkaan. Meneer Blaastobbe had een vriend met een rug zo breed als een tafel waaraan wel twintig mensen konden eten. De jongen bood beiden een baantje aan. Vijf man sterk bereikten zij het koninkrijk waarvan de prinses niet wilde trouwen. Ze kon namelijk heel snel lopen en ze wilde geen man die langzamer liep dan zij.
De jongen ging naar de koning en zei dat hij wel eens wilde zien hoe snel de prinses was. "Als je sneller bent, mag je met haar trouwen," beloofde de koning. "Je eerste karweitje," zei de jongen tegen meneer Pijlsnel. "Daar gaan we!" riep meneer Pijlsnel en hij liet de prinses mijlen achter zich. "Pa, ik wil niet met die jongen trouwen," huilde de prinses. "Is geld ook goed?" vroeg de koning aan de jongen. "Als u me zoveel geeft als mijn compagnon kan dragen." - "Graag," zei de koning.
"Meneer Brede Rug, uw beurt," zei de jongen en hij liet de dienaren van de koning alle rijkdommen van het koninkrijk op de enorme tafelrug stapelen en toen was er nog plaats over. "Doe het paleis er ook maar bij," zei meneer Brede Rug. "Nee, nee, alsjeblieft," smeekte de koning, "laat mijn paleis. Dat is het enige wat ik nog heb: een dak boven mijn hoofd." De jongen liet het paleis staan. Hij wilde naar huis. De koning echter riep zijn soldaten: "Ga ze achterna en neem ze gevangen. Ik wil m'n rijkdom terug!" - "Dat heb ik gehoord!" zei meneer Parasoloor. "Die Koning wil ons gevangen laten nemen." - "Een ogenblikje," zei meneer Blaastobbe en hij haalde een keer diep adem en toen hij uitademde, woei een orkaan alle soldaten van de koning de lucht in.
De jongen ging terug naar zijn vader, die zijn ogen niet kon geloven: "Dommie, je bent rijk!" En dat was wel de laatste keer dat de vader zijn zoon een dommie noemde." * * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Reizen. Verhalen over avontuurlijke reizen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" verschenen bij Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1991. www.beleven.org
De reuzenkrab - Een boeddhistische fabel over een olifant en een reusachtige krab -
Er was eens een meer in de bergen en in dat meer leefde een geweldige krab. Ik denk, dat je wel eens krabben gezien hebt, die gekookt waren en op je bord gelegd werden om te eten; misschien heb je ze ook wel eens aan het strand schuin weg zien kruipen op de bodem van een plas. Soms wordt een jongen of een meisje bij het baden in zee geknepen door een krab en dan hoor je schreeuwen en gillen. Maar onze krab was veel groter; het was de grootste krab waarvan je ooit gehoord hebt; hij was groter dan een eetkamertafel en zijn scharen waren even groot als een leunstoel. Stel je voor hoe het moet zijn om een kneep te krijgen van zulke scharen!
Wel, deze reusachtige krab leefde helemaal alleen in het meer. Nu kwamen de verschillende dieren die in de wilde bergen leefden altijd naar dat meer om te drinken; herten en antilopen, vossen en wolven, leeuwen en tijgers en olifanten. En wanneer zij het water in liepen om te drinken, lag de grote krab altijd op de loer en minstens een van hen kwam nooit meer het water uit. De krab greep hem dan met een van zijn geweldige scharen, trok hem naar beneden en dan verdronk het arme beest en was een heerlijk maaltje voor de grote krab.
Dit ging zo een hele tijd door, de krab werd elke dag groter en groter, en werd vet van de dieren die daar kwamen drinken. Op het laatst waren alle dieren bang om in de buurt van dat meer te komen. Dat was jammer, omdat er heel weinig water in de bergen was, en de schepsels wisten niet wat zij moesten doen, wanneer zij dorst hadden.
Tenslotte besloot een grote olifant een einde te maken aan de krab en zijn streken. Hij en zijn vrouw spraken dus af, dat zij een kudde olifanten naar het meer zouden brengen om te drinken, en dat zij, terwijl de andere olifanten aan het drinken waren, op de uitkijk zouden staan naar de krab.
Zij deden wat zij hadden afgesproken. Toen de kudde olifanten bij het meer kwam, gingen deze beiden het eerst het water in en bleven er het verst in, op de uitkijk naar de krab; en de anderen dronken en trompetterden en wasten zichzelf vlakbij de oever.
Al gauw hadden ze genoeg gehad en begonnen ze uit het water te gaan; en toen voelde de olifant maar al te duidelijk een verschrikkelijke kneep in zijn poot. De krab was onder water aan komen kruipen en had hem stevig beet. Hij knikte tegen zijn vrouw, die dapper aan zijn zij bleef; en toen begon zij.
"Beste meneer Krab!" zei ze, "laat u alstublieft mijn man los!"
De krab stak zijn ogen uit het water. Je weet, dat de ogen van een krab op een soort steekje groeien en deze krab was zo groot, dat zijn ogen eruit zagen als twee dikke boomstammen, met een kanonskogel op ieder ervan. Nu hield deze krab erg van koketteren, of liever daar hield hij vroeger erg van, maar de laatste tijd had hij niemand om mee te koketteren, omdat hij alle schepsels opgegeten had die bij hem in de buurt kwamen. Mevrouw olifant was een prachtige olifant, met een glanzende bruine huid en sierlijke flaporen en een krullende slurf en twee witte slagtanden die twinkelden als zij lachte. Toen de grote krab deze prachtige olifant zag, dacht hij, dat hij graag een kus zou willen hebben en hij sprak op vleiende toon:
"Lief olifantje! Wil je me een kus geven?"
Toen deed mevrouw olifant, alsof dit haar veel plezier deed; ze hield haar hoofd schuin en zwaaide met haar staart; en ze zag er zo lief en verleidelijk uit, dat de krab de andere olifant losliet en langzaam naar haar toe begon te kruipen, terwijl hij ondertussen zijn ogen op en neer zwaaide.
Al deze tijd had meneer Olifant veel pijn gehad van de kneep van de schaar van de krab; hij had geen kik gegeven, want hij was een heel dappere olifant. Maar hij was niet van plan om zijn vrouw ook maar iets te laten overkomen; vast niet! Het was allemaal een onderdeel van hun list. En zodra hij voelde, dat zijn poot vrij was, trompetterde hij luid en lang en sprong bovenop de rug van de krab!
Krak, krak! ging het schild van de krab; want, al was hij nog zo groot, een olifant was te zwaar voor hem om te dragen. Krak, krak, krak! De olifant sprong op en neer op zijn rug en in heel korte tijd werd de krab tot mosterd gestampt.
Wat waren de dieren blij, toen zij zagen, dat de krab vermorzeld was! Van heinde en verre kwamen ze om hun dank te betuigen aan de olifant en zijn vrouw en ze maakten hen tot koning en koningin van alle dieren in de bergen.
Wat de krab betreft, er bleef niets van hem over behalve zijn scharen, die zo hard waren, dat niets die ooit zou kunnen kraken; zij bleven dus achter in de poel. En in de herfst kwam er een grote overstroming en de scharen spoelden mee naar de rivier; de rivier droeg ze honderden mijlen weg, naar een grote stad, waar de zonen van de koning ze vonden en er twee enorme trommels van maakten, waarop zij altijd slaan, wanneer zij ten strijde trekken; en alleen het geluid van deze trommels al is genoeg om de vijand af te schrikken.
De derde visser - Een Limburgs griezelverhaal over een nachtelijke spookvisser -
Twee mannen uit Wijk bij Maastricht spraken eens af om 's nachts te gaan vissen met de lange sim. Ze kwamen overeen, dat ze maar naar het Papenwater zouden gaan, daar, waar dit in de Maas uitstroomt. Ze vergaten helemaal, dat het de nacht van zaterdag op zondag was, dus dat kon niet goed aflopen.
In de avond gingen ze dus naar het Papenwater toe en daar vonden ze een 'puntsje', zo'n bootje, waar de boeren hun mest en hun groentes mee overvaren. Ze besloten dat puntsje te gebruiken. Ze stapten erin en gingen dichtbij elkander zitten, zo ongeveer in het midden. En de een wierp zijn sim naar de ene kant uit en de ander naar de andere kant en zo begonnen ze te vissen. Nu, daar zaten ze een paar uurtjes en ze vingen zoal eens wat, ze hadden voor niets anders aandacht dan voor hun hengel. Maar toen keek een van de twee eens op en zijn blik ging zo toevallig langs de punt van de boot en toen zag hij iets, waar hij zo van schrok, dat het hart in zijn lijf bijna stilstond. Hij schoof met een schok wat opzij, de boot wiebelde ervan en de ander keek eens naar zijn kameraad om. Daarbij ging zijn blik ook langs de punt en wat hij daar zag, maakte dat hij meteen asgrauw in zijn gezicht werd.
"Zèk Zjang," vroeg hij stilletjes, "suuz tiech het ouch?"
"Jao," antwoordde de ander bibberend, "ich zeen et ouch."
Ze wilden nu allebei opspringen en er vandoor gaan, maar het was, of ze met touwen aan hun plaats waren gebonden, ze konden het niet.
Waar waren ze nu zo van geschrokken?
Voor in het puntsje zat een derde man te vissen! Die hadden ze eerst helemaal niet gezien! Die was er beslist niet, toen zij erin kwamen! Waar kwam hij vandaan? Hoe kwam hij erin? Hij had toch langs hen moeten gaan om op zijn plaatsje te komen! En ze hadden niets gezien of gevoeld en het puntsje had niet geschommeld ook! Dat was niet pluis!
Doodsbenauwd zaten ze naast elkaar. Ze durfden zich niet verroeren. Ze voelden, dat ze beetkregen, maar ze verroerden hun hengel niet, hoe het hun ook aan het hart ging om de buit te laten ontsnappen. Ze zaten maar. Soms hoorde de een de ander zuchten. Het duurde heel lang. De nacht was heel stil. Hoorden ze hun hart bonken?
Eindelijk sloeg de torenklok één uur. Toen stond de onbekende op en kwam op hen af. De bangste van de twee verborg zijn gezicht in zijn handen, maar de ander vond nog de moed om zijn ogen open te houden. Hij zag de onbekende komen, hij zag hem langs hen gaan. Hij raakte hen niet aan, de boot bewoog niet. Hij zag hem aan land stappen... toen was hij ineens weg...
De ander vroeg later aan hem, hoe die vreemdeling er uitzag, maar hij wist het niet, hij kon alleen maar zeggen, dat het gezicht van die man net van spinrag had geleken. Ze huiverden. Ze gingen zwijgend naar huis. Ze vergaten de vis. Ze wisten nu wel, waarom die man in hun boot was gekomen, maar ze zeiden het niet tegen elkaar. Ze zeiden alleen maar: goedenacht. Doch na die tijd gingen ze nooit meer vissen in de nacht van zaterdag op zondag.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Nederlandse sagen en volksverhalen" door Cor Bruijn. Fibula, Houten, 1989. Oorspr. titel: Nederlandse sagen. Ploegsma, Amsterdam, 1946. ISBN: 90-269-4419-5 - www.beleven.org
Welpe en de wolf - Een indianenverhaal uit Mexico over een slimme en listige jongen -
's Morgens vroeg vloog de indiaanse vrouw haar tent uit, rukte het haar uit haar hoofd en gilde: "Wat een ramp! De grijze wolf heeft mijn man vermoord!" De jagers schoten toe, maar ze konden de dode man niet meer tot leven wekken. "Daar gaat-ie!" riep jager Bereklauw en hij wees in de richting van het bos. Daar verdween een grijze wolf, als een kalf zo groot, in de struiken.
De nacht daarop sloop de wolf opnieuw de nederzetting binnen, vermoorde twee mannen en verdween. De derde nacht verloren drie inwoners het leven. "We moeten het bos in om de wolf dood te maken," zei het stamhoofd en hij stuurde er vier jagers op uit. Maar niet een kwam er van de jacht terug. Daarna stuurde het stamhoofd vijf mannen het bos in, maar ook die kwamen niet weer thuis. Het stamhoofd liet een bericht over het gebeurde verspreiden en vroeg om hulp.
Als eerste kwam een Engelsman de nederzetting bezoeken. Hij droeg een korte broek en een lang geweer. "Die wolf schiet ik wel even neer," zei hij verwaand. "Vanavond breng ik jullie zijn pels. Maar eerst wil ik theedrinken om kracht voor de jacht te verzamelen." Hij ging bij het vuur zitten en zette een keteltje water op. Toen hij evenwel behaaglijk zijn hete thee zat te slurpen, kwam uit de struiken de grijze wolf aansluipen en vermoorde de Engelsman.
De volgende dag kwam een Duitser de nederzetting binnenrijden. "Ik moet eerst in de boeken nakijken, hoe je op wolven jaagt," zei de Duitser, ging onder een zware eik zitten, haalde drie dikke boeken uit zijn rugzak en begon erin te bladeren.
Uit de struiken kwam de grijze wolf aansluipen en vermoorde ook de Duitser.
De derde dag verschenen er in een elegante koets twee Fransen. Ze zochten een plaats dicht bij de struiken, waaruit de wolf steeds te voorschijn kwam, dronken wijn en wachtten af. Eindelijk zagen ze de ogen van de wolf glinsteren in de schemering van het bos.
De ene Fransman legde het geweer tegen de schouder en legde aan. Hij liet het evenwel weer zakken, overhandigde het aan de andere Fransman en zei hoffelijk: "Na u, meneer." Eer de tweede Fransman kon schieten, sprong de wolf de struiken uit en vermoorde beide jagers.
Enkele dagen daarna kwamen drie Amerikanen de nederzetting binnen. Ze waren in het bezit van fraai glanzende geweren en hadden de weitassen vol beefsteaks. Ze braadden hun vlees aan het spit, aten het op en dronken er koffie met melk bij en vervolgens begonnen ze op hun gemak hun geweren schoon te maken en te oliën.
Onderwijl was de grijze wolf uit de struiken dichterbij geslopen. Hij had de drie Amerikanen al vermoord, nog eer ze hun geweren hadden kunnen laden.
Beneden in het dal waren Mexicaanse dagloners op een plantage bezig de katoen te plukken. Er werkte een kleine jongen met hen mee, die zij Welpe noemden. De dagloners hadden het onder het werken alleen maar over de grijze wolf en Welpe luisterde aandachtig.
Hij smeet de linnen baal met katoenzaaddozen van zich af en zei: "Ik ga die wolf doodmaken." Iedereen lachte hem uit. "Zet dat maar uit je hoofd, jongen, de Engelsman kreeg de wolf niet te pakken en de wolf heeft de Duitser, de Fransen en de Amerikanen ook versmoord. En jij hebt niet eens een geweer!"
Welpe liet zich evenwel niet van zijn grootse voornemen afbrengen en sloeg ogenblikkelijk de weg naar het indianendorp in.
Hij nam niets anders mee dan drie spiegels. Een grote, een kleine en een nog kleinere spiegel. Zodra hij de nederzetting had bereikt, informeerde hij waar de grijze wolf precies kwam aansluipen. De jagers wezen in de richting van het bos en het speet hun, dat de knaap zijn jonge leven zo zinloos wilde opofferen.
Welpe haalde de grootste spiegel te voorschijn, zette hem tegen een boom en verstopte zich achter een steen.
Al gauw sloop de grijze wolf het bos uit en zag zichzelf in de spiegel. "Ik wist niet dat ik zo groot was," dacht de wolf. "Ik hoef voor de sterkste vijand niet bang te zijn." Hij rende het dorp in en smoorde twee paarden.
Het stamhoofd werd kwaad en zei: "Nou, je hebt ons fraai geholpen, Welpe." Sussend zei Welpe tegen het stamhoofd: "Even geduld, u zult zien dat ik die wolf overwin."
De volgende dag ging de Mexicaanse jongen weer naar de bosrand, haalde de kleinere spiegel uit zijn zak en zette hem tegen een boom.
De grijze wolf kwam de struiken uit en ging recht op de spiegel af. Hij keek erin en gromde: "Wat gek! Gisteren was ik zo groot, dat ik twee paarden durfde smoren. Hoe kan ik in een nacht nu zoveel kleiner zijn geworden? Zou ik me te veel ingespannen hebben? Zouden twee paarden te veel voor me zijn geweest?"
En de grijze wolf sloop het dorp in en smoorde twee veulens. Ditmaal verweet het stamhoofd de kleine Welpe niets. Misschien had die jongen toch meer verstand in zijn hoofd dan hij gedacht had.
De volgende dag zocht Welpe voor de derde keer de bosrand op. Nu haalde hij de kleinste spiegel uit zijn zak en zette hem tegen een boom. Weer verstopte hij zich achter een steen.
Even later kwam de wolf het bos uit en liep regelrecht naar het spiegeltje. Hij had er nog niet ingekeken of hij huilde: "Nu is het afgelopen met me! Ik ben vannacht in een jong wolfje veranderd. Ik moet maken dat ik wegkom, anders zullen de jagers me te pakken krijgen en me het vel over de oren halen." En met de staart tussen de benen vluchtte de wolf het bos in.
Welpe, de Mexicaanse jongen, werd door het stamhoofd de nederzetting binnengebracht. Hij kreeg een feestmaal voorgezet en werd beloond met een schitterend paard en een hoed met brede rand op de koop toe.
* * * einde * * *
Bron : - "Sprookjes van de prairie. Verhalen uit Noord-Amerika" door Vladimir Stuchl. Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer, 1982. ISBN: 90-202-0051-8 - www.beleven.org
Pygmalion en zijn ivoren vrouw - Een mythe van Ovidius over een liefde voor een ivoren beeld -
Omdat Pygmalion die vrouwen jarenlang in zonde had zien verkeren en een afkeer voelde van het kwaad dat de natuur zo ruimschoots in de vrouwenziel gelegd heeft, bleef hij steeds vrijgezel en vrouwloos en zijn bed was eenzaam.
Maar ondertussen maakt hij wel met schitterend vakmanschap een wit-ivoren beeld, geeft het een schoonheid die geen vrouw van huis uit ooit bezit en wordt verliefd op eigen werkstuk. Het lijkt een echte jonge vrouw, je zou geloven dat zij leeft en, als fatsoen dat toestond, graag bemind wil worden zozeer gaat kunst in eigen kunde schuil.
Pygmalion bewondert haar, hij brandt van hartstocht voor dit namaaklichaam. Steeds voelt hij met zijn vingers aan het beeld, of het ivoor of lichaam is en maakt zich wijs, dat dit toch geen ivoor is Hij kust haar, proeft haar kussen denkt hij , spreekt tot haar en houdt haar in zijn armen, voelt zijn vingers in haar lichaam drukken en is zelfs bang voor blauwe plekken waar hij haar omarmt. Hij vleit haar met verliefde woorden, geeft cadeautjes waar meisjes verzot op zijn: schelpen of stenen, gladgevormd, tamme parkietjes, bloemenkransen met wel duizend kleuren, lelies, geverfde knikkers, barnsteenkralen - tranen van de Heliadenbomen. Daarna tooit hij haar met kleren, doet ringen aan haar vingers, lange snoeren om haar hals, haar oren krijgen lichte parelhangers, ook haar borsten zijn rijk behangen. Alles siert haar, ook al is zij mooi zonder dat al. Hij legt haar op een roodgespreide divan, noemt haar zijn bedvriendin en doet haar zachtjes met haar hals in veren kussens leunen, denkend dat zij dat kan voelen!
Het feest van Venus, overal op Cyprus hoogtijdag, was aangebroken. Jonge koeien met vergulde hoorns vielen ten offer aan de slagen in hun blanke nek en wierook geurde op. Pygmalion bleef na het offer bij 't altaar staan en sprak een stille wens: "O goden, als u alles geven kunt, geef mij een vrouw " - hij had de moed niet "die van ivoor" te zeggen, wel "die lijkt op mijn ivoren " De gouden Venus, zelf aanwezig bij haar feest, begreep wat deze wens beduidde: driemaal schoot de vlam hoog op en blies een vuurtong in de lucht, ten teken van genade.
Zodra hij thuiskomt, haast hij zich naar zijn geliefde beeld, nestelt zich naast haar, kust haar mond. Zij lijkt erdoor te smelten, hij kust haar weer, raakt met een vingertop haar borsten aan: het aangeraakte ivoor wordt week, de kilte lijkt verdwenen, het voegt zich naar zijn druk, is soepel, zoals bijenwas van de Hymettus zacht wordt door de zon en zich laat drukken tot vele vormen en juist door het kneden kneedbaar wordt. Terwijl hij eerst verbijsterd nog geen vreugde toelaat, bang voor bedrog, streelt hij verliefd steeds weer, steeds meer dat lieve beeld en streelt een vrouw: zijn tasten doet haar bloed veel sneller stromen!
Dan spreekt Pygmalion, de held van Paphos, woorden uit waarmee hij Venus dankt, diep uit zijn hart, en drukt zijn lippen op lippen die niet meer onecht zijn en het meisje heeft zijn kus gevoeld, begint te gloeien, slaat haar ogen schuchter naar 't daglicht op en kijkt op dat moment haar minnaar aan.
Het huwelijk, eerst door Venus voorbereid, ontving haar zegen: negenmaal had de maan haar sikkel tot een schijf gevuld, toen Paphos werd geboren, en het eiland draagt die naam nog.*
* Paphia is een andere naam voor Cyprus, waarop ook de stad Paphos lag
* * *einde* * *
Bron : - Metamorphosen door Ovidius. Vertaald en toegelicht door M. DHane-Scheltema, met een nawoord van Imme Dros. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam, 2009. - www.beleven.org
Een heks in Queen's County - Een Iers volksverhaal over een heks die melk steelt -
Het was in de meimaand van het jaar 1759 dat een rooms katholieke priester uit de buurt van Rathdowney, in Queen's County, te middernacht werd gewekt om een stervende bij te staan in een afgelegen gedeelte van zijn parochie. De priester gaf zonder dralen gehoor aan het verzoek, en toen hij zijn plicht jegens de stervende zondaar had vervuld en deze afscheid van het leven had genomen, verliet hij het huisje weer. Omdat het nog donker was bood de man die de priester had gehaald aan hem naar huis te vergezellen, maar hij weigerde en aanvaardde de terugtocht alleen. De grijze dageraad verscheen reeds achter de heuvels. De brave priester was verrukt van de schoonheid van het nachtlandschap en onder het rijden ging hij geheel op in zijn omgeving, terwijl hij af en toe met zijn karwats naar de vleermuizen en prachtige grote nachtvlinders sloeg, die telkens van de ene heg naar de andere over de verlaten weg fladderden.
Zo vervolgde hij langzaam zijn weg, tot de naderende zonsopgang alle voorwerpen duidelijk zichtbaar maakte; toen steeg hij af, sloeg zijn arm door de teugel en haalde zijn brevier te voorschijn, waarop hij kalm voortwandelend de ochtendmis begon te lezen. Hij had nog niet ver gelopen toen hij merkte dat zijn paard, een bijzonder vurig dier, midden op de weg bleef staan en strak naar een weiland staarde waarin een paar koeien graasden. Maar de priester besteedde geen bijzondere aandacht aan dit gedrag en liep een paar stappen door, toen het paard plotseling de achterbenen omhoog gooide en zich met grote heftigheid trachtte los te rukken. Het kostte de priester de grootste moeite het dier in bedwang te houden en toen hij het nader bekeek zag hij dat het dier trilde van top tot teen en baadde in het zweet. Het was nu wat bedaard, maar weigerde ook maar een stap te zetten en dreigementen noch zoete woorden konden het daartoe brengen.
De priester was hogelijk verbaasd, maar herinnerde zich toen vaak gehoord te hebben dat men een geschrokken paard in beweging kan krijgen door het te blinddoeken. Hij haalde zijn zakdoek te voorschijn en bond het zijn paard voor de ogen. Daarna steeg hij op en toen hij het zachtjes aantikte ging het zonder tegenstribbelen voorwaarts, ofschoon het nog steeds hevig trilde en zweette. Ze waren nog niet ver gevorderd, toen ze bij een pad uitkwamen, aan weerszijden geflankeerd door een hoge heg, dat van de hoofdweg naar het weiland voerde waar de koeien graasden. De priester keek toevallig het pad op en zag daar een schouwspel dat het bloed in zijn aderen deed stollen. Het waren de benen van een man, zichtbaar tot de heupen, zonder hoofd of lichaam, die met flinke pas over het pad draafden. De brave priester was zeer ontsteld, maar hij was een moedig man en besloot, wat er ook gebeuren mocht, te blijven staan om nader kennis te maken met deze eigenaardige geestverschijning. Hij bleef dus staan en de verschijning zonder hoofd deed hetzelfde, alsof hij niet dichterbij durfde te komen.
Toen de priester dat zag leidde hij zijn paard wat verder van de toegang tot het pad vandaan, waarop het spook weer verder liep. Al gauw kwam het de weg op en nu kreeg de priester gelegenheid het nauwkeurig te bestuderen. Het droeg een gele kniebroek van bukskin, bij de knieën strak dichtgebonden met groen band; het had kousen noch schoenen aan, en de benen, die waren bedekt met lange rode haren, zaten vol bloed en modder, vermoedelijk opgedaan tijdens de tocht door de stekelige heggen. Hoewel de priester zeer ontdaan was, wilde hij toch de verschijning graag aan een nader onderzoek onderwerpen en hij riep al zijn geestkracht te hulp om hem te durven aanspreken. De verschijning liep nu een eindje voor hem uit, in zijn gewone draftempo, en de priester zette zijn paard aan tot het hem had ingehaald en sprak hem vervolgens aan: "Hei daar, vriend! Wie ben je en waar ga je zo vroeg naartoe?"
De afzichtelijke verschijning gaf geen antwoord, maar stiet een woest en onmenselijk gegrom uit: "Grrmm."
"Een mooie ochtend om rond te spoken," zei de priester.
Weer kwam er een "Grrmm" als antwoord.
"Waarom zeg je niets?"
"Grrmm."
"Je schijnt niet erg spraakzaam te zijn vanochtend."
Weer een "Grrmm".
De brave man begon zich te ergeren aan het koppige stilzwijgen van het lugubere wezen en zei enigszins verhit: "In naam van alles wat heilig is beveel ik je mij te antwoorden. Wie ben je en waar ga je naartoe?"
Weer klonk er een "Grrmm," luider en dreigender dan tevoren, als enige antwoord.
"Misschien word je wat spraakzamer," zei de priester, "als ik je eens met de zweep laat kennis maken." En bij die woorden gaf hij met zijn karwats een harde klap op de broek van de geestverschijning.
De geest stiet een woeste en naargeestige kreet uit en viel voorover op de weg, en tot zijn verbijstering zag de priester dat deze vol melk stroomde. Hij was met stomheid geslagen. Terwijl de melk aan alle kanten uit de geest bleef spuiten, begon het de priester te schemeren voor de ogen en werd hij door duizelingen overmand. Enige minuten was hij als verdoofd en toen hij bijkwam was de angstaanjagende geest verdwenen en in plaats daarvan zag hij, languit en half verdronken in de melk, de gedaante van Sarah Kennedy op de weg liggen. Deze oude vrouw was reeds lang in de omgeving berucht om haar heksenpraktijken en nu bleek dat zij met behulp van duivelse machten die monsterlijke gedaante had aangenomen om in alle vroegte de koeien van het dorp leeg te zuigen. Had er voor zijn ogen een vulkaanuitbarsting plaatsgevonden, dan had zijn verbijstering niet groter kunnen zijn. Nog enige tijd stond hij in stomme verbazing naar de oude vrouw te staren, die kreunend en krampachtig schokkend voor hem lag.
"Sarah," sprak hij ten slotte, "hoe vaak heb ik je niet gemaand je af te keren van je boosaardige praktijken, maar je bleef doof voor mijn woorden, hoe ik ook aandrong. En nu, ellendige vrouw, ben je verrast tijdens je wandaden."
"O eerwaarde, alstublieft," schreeuwde de ongelukkige vrouw, "kunt u niets doen om mij te redden? De hel staat voor mij open en er staan al legioenen duivels om mij heen te wachten om mij naar de verdoemenis te brengen."
De priester had de kracht niet om te antwoorden; de pijnen van het ongelukkige schepsel werden heviger; haar lichaam zwol op tot immense afmetingen, haar ogen fonkelden als vurige kolen en haar gezicht was zwart als de nacht. Haar hele lichaam kronkelde zich in duizend bochten en haar kreten waren verschrikkelijk om aan te horen. Toen werd haar blik wazig, haar ogen vielen dicht en binnen enkele minuten gaf zij onder de afschuwelijkste martelingen de geest.
De priester ging huiswaarts en klopte bij het eerstvolgende huisje aan om de vreemde gebeurtenissen te melden. Het stoffelijk overschot van Sarah Kennedy werd naar haar huisje gebracht, dat op enige afstand aan de rand van een klein bos stond. Ze had lange tijd in die streek gewoond, maar was een vreemde gebleven en niemand wist waar ze vandaan kwam. Ze had geen familie in het graafschap behalve één dochter, nu reeds op jaren, die bij haar inwoonde. Ze had één koe, maar verkocht naar men zei meer boter dan welke boer in de parochie ook, en er werd algemeen vermoed dat ze die verkreeg met behulp van duivelse machten, want ze maakte er nooit een geheim van dat ze zeer vertrouwd was met de praktijken van elfen en heksen. Zij verklaarde rooms katholiek te zijn, maar was nooit praktiserend lid van die kerk en daar een christelijke begrafenis haar werd ontzegd, werd haar stoffelijk overschot begraven in een zandgroeve in de buurt van haar eigen huisje.
Op de avond van haar begrafenis kwamen de dorpelingen bijeen en brandden haar woning tot de grond toe af. Haar dochter vluchtte weg en is nooit teruggekeerd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Ierse elfenverhalen en andere volksvertellingen uit Ierland" samengesteld en ingeleid door W.B. Yeats. Uitgeverij Sirius en Siderius, Den Haag, 1983. ISBN: 90-644-10208 - www.beleven.org
Cilie de Nevelhekse - Een Hoogeveense sage over de Drentse Romeo en Julia -
Rond 1700 woont er nabij Hollandsche Veld - een dorpje vlakbij Hoogeveen - een schutmeester die De Stroeve wordt genoemd. Hij is verantwoordelijk voor het stuwen van het water in het Riegmeer en de omliggende vaarten. Het volk is bang voor hem; hij is moeilijk in de omgang en men beweert dat hij aan 'zwarte kunst' doet.
De schutmeester woont samen met zijn oude huishoudster en zijn pleegdochter Cilie. Het meisje heeft een mooie stem en zingt ze de prachtigste liedjes die de bewoners en de schippers betoveren. Over haar afkomst wordt geheimzinnig gedaan. Ze zou het bastaardkind zijn van een Surinaamse slaaf en de vrouw van een plantage eigenaar. Volgens de bevolking wijst alles erop dat Cilie een heks is...
Tijdens een warme zomer logeert bij de familie Bentinck in Hoogeveen een adellijke jonge arts, Allard genaamd. Hij is uit Den Haag gekomen en gebruikt deze zomer om nieuwe levenslust op te doen in de natuur. Wanneer hij op een dag buiten is wordt hij aangetrokken tot het Riegmeer. Hij probeert het te bereiken via een door kreupelhout omzoomd dijkje. Dan hoort hij een prachtige zangstem: een reine en zuivere stem van een jong meisje dat hem verder en verder lokt, tot achter de woning van De Stroeve, waar hij met ingehouden adem blijft staan luisteren en kijken...
Plotseling klinkt er een vreselijke schreeuw. Marije, een meisje uit Hollandsche Veld, blijkt gebeten door een adder en Allard snelt toe. Als arts weet hij wat hem te doen staat: hij pakt zijn pennenmesje, opent de wond en bindt de ledemaat af met zijn zakdoek. Maar de gedachten aan de stem en de verschijning van het wonderschone meisje laten hem niet los... Hij vraagt aan iedereen hem iets over Cilie te vertellen. De mensen zeggen echter dat ze vanwege haar neiging om in de ochtend- en avondschemering de velden in te trekken 'Nevelhekse' wordt genoemd. Hij blijft er over praten en het lijkt wel of Allard 'betjoend' is door haar gezang, dat hij in haar macht is...
De volgende dag brengt Allard een bezoek aan de zieke Marije. Haar moeder is woedend: "Als Marije komt te steven," zo gilt ze, "dan zal die Nevelhekse haar volgen! Haar gezang heeft zowel Marije als de adder behekst!" Allard schrikt en gaat naar het huis van De Stroeve om hem en Cilie te waarschuwen. De man is niet thuis, maar hij heeft wel een tweede ontmoeting met het meisje. Haar onschuld en puurheid laten hem in een hevige verliefdheid ontbranden... Hij kiest er echter voor zijn liefde voor Cilie te onderdrukken. Hij is van adel en hoe zullen zijn ouders reageren als hij met zo'n heidinnetje thuis zou komen? Bovendien heeft zijn moeder al een huwelijk geregeld met een adellijke dochter van een van haar Haagse vriendinnen.
Wanneer hij enige tijd later langs het kerkhof loopt, is de koster bezig met het graven van een graf. Tot zijn grote schrik wordt hem door de man verteld dat het graf bestemd is voor Marije. Ze is dood! Tijdens haar begrafenis wordt het volk opgezweept in de strijd tegen het boze. "Marije stierf onder een vloek van een heks en de heks zal moeten boeten," zo fluisteren de mensen op weg naar huis.
Een paar dagen later ondergaat Cilie haar lot. Ze wordt uitgescholden, geslagen en bijna door Marije's moeder gewurgd. Ze wordt door haar in het Riegmeer gegooid, maar net op dat moment komt Allard uit de struiken tevoorschijn en springt hij Cilie na en lukt het hem haar te redden van de verdrinkingsdood. Na deze gebeurtenis hebben Allard en Cilie dagelijks contact. Hun vriendschap groeit en Cilie vertelt hem haar eigen levensverhaal. Volgens haar is ze een kind uit een adellijk huis, een dochter van een Franse edelman.
Wanneer zijn moeder hoort van Allards' vriendschap met het meisje en haar slechte reputatie verneemt, wordt hij gedwongen terug te keren naar Den Haag. Hij neemt afscheid van een betraande Cilie en belooft haar snel te zullen terugkeren en haar te zullen schrijven. Zijn brieven worden echter achtergehouden door De Stroeve en Cilie raakt langzaam maar zeker wanhopig en ten einde raad. Ze gaat zelfs bij de familie Bentick in Hoogeveen naar Allard vragen, maar ze wordt alleen maar uitgelachen en beschimpt. Op de weg naar huis wordt ze bovendien nog met stenen bekogeld en uitgescholden door een krijsende menigte.
Vier dagen later wordt De Stroeve midden in de nacht wakker door het geluid van een waterval. Als hij gaat kijken blijkt het schut open te staan, waardoor het water zich met donderend geraas in de brede sloot stort. Hij vindt geen spoor van Cilie. Ze is verdwenen. Ze heeft het schuthuis in weer en wind verlaten in haar nachtkleding.
De Stroeve vervalt in driftbuien en gewetenswroeging. Drie dagen na haar verdwijning meldt hij zich bij politie en bekent een drievoudige moord. Zijn echte naam is Martin Balringe. Hij is slavendrijver geweest op een Surinaamse plantage. Daar werd Cilie geboren, als dochter van zijn meester, de markies De Cosse. Martin lokte een opstand uit, doodde de markies en vertrouwde Cilie toe aan een tante. Deze vroeg kort voor haar dood het meisje naar Nederland te brengen, naar haar familie in Amsterdam. Martin ging echter rechtstreeks naar het Hollandsche Veld, geld en juwelen met zich meenemend.
Jonker Allard komt drie dagen na Cilie's verdwijning naar Hoogeveen. Vergeefs doorkruist hij de velden, in de hoop dat Cilie zich ergens verschuilt. Op zoek naar haar lijk laat hij in alle plassen vissen. Ze wordt niet gevonden. Allard legt zijn oor te luister bij de bevolking, maar het enige wat hij verneemt is roddel en achterklap. Allard is uiteindelijk weer naar Den Haag gegaan, maar niet voor lang. In de loop van 1706, het jaar van Cilie's verdwijnen, maakt hij de eerste van een serie lange reizen. Men zegt dat hij dat deed in de hoop afleiding te vinden voor zijn zielsverdriet...
* * * EINDE * * *
Bron : - "Het ware, maar o zo verdrietige verhaal van Cilie de Cosse, bijgenaamd NEVELHEKSE en jonker Allard, zoals dit tot ons kwam via Albert Steenbergen" Bewerkt door Albert Metselaar, Hoogeveen. - www.beleven.org
De Kijk in 't Jatstraat in Groningen - Een sage over het ontstaan van een straatnaam: de Jatstraat -
Toen in het jaar 1672 Bernard van Galen, de bisschop van Munster, de stad Groningen belegerde, waren de Staten van Stad en Land voorbereid. Zij hadden gelukkig tijdig voor een doorgewinterde veldheer gezorgd. Tegen een vergoeding van vierduizend rijksdaalders verdedigde Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, Erfheer in Lichtenberg en Fremisnich, Heer tot Grimbach, de roemrijke vesting.
Rabenhaupt was op zijn taak berekend, maar hij maakte zich zorgen over de voedselvoorziening. Het eten werd aangevoerd over het Reitdiep, en hij was bang dat deze toegangsweg over water geblokkeerd zou worden. Hij benoemde daarom een man op een post bij het Reitdiep, die erop moest toezien of de doorvaart ongehinderd verliep.
Niemand kent nu nog de naam van deze wachter, maar zijn gezicht kun je nog steeds bekijken: het staat afgebeeld op een steen midden in de stad Groningen. De man heeft een volle, krullende baard, en een vel dat bruin van kleur is. Hij heeft opvallend grote ogen die loensen. Misschien kwam dit wel van het voortdurend turen over het Reitdiep, dat ook wel het Jat werd genoemd.
De man zat iedere dag trouw op zijn eenzame wachtpost. Elke morgen reed Karel Rabenhaupt, Baron de Sucha, hem voorbij om te controleren of alles in orde was. De man kon vanuit zijn hoogte het Reitdiep overzien. Hij nam waar dat de schepen, die de leeftocht voor de benarde vesting vervoerden, ongehinderd konden doorvaren. Daarom riep hij elke morgen weer blij: "Ik kiek nog in 't Jat." "Mooi!," riep Rabenhaupt, "van die kant dus geen gevaar!" Maar na verloop van tijd vond de man met de krullende baard, die een man van weinig woorden was, dat de zin ook korter kon. Daarom riep hij voortaan, als hij de luitenant-generaal zag naderen: "Ik kiek nog in 't."
En Rabenhaupt reed dan verder, om de andere posten te inspecteren, tot er de achtentwintigste augustus niks meer te inspecteren viel, omdat de vijand er vandoor was gegaan.
De Groningse raad vergaderde en men besloot dat voortaan de straat die uitkeek op het Reitdiep de Kijk in 't Jatstraat zou heten. Aan het einde van die straat liet men een steen plaatsen met een afbeelding van de kop van de man. Hij stond er niet al te scheel en met een keurig verzorgde baard op. Onder zijn kop beitelde men in de steen: "Ik kiek nog in 't."
De Groningers weten niet precies hoe ze de naam moeten uitspreken. Ze hebben het over de Kiekintjatstraat, en niet over de Kijk in 't Jatstraat. En aangezien er ook een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat is bijgekomen, zijn er nu een Nieuwe Kijk in 't Jatstraat en een Oude Kijk in 't Jatstraat, en weten ze het helemaal niet meer. Ze kunnen het bijna niet in een adem uitbrengen, zo'n mondvol is het. En dat danken ze aan de wachter die een man van weinig woorden was!
* * * EINDE * * *
Bron : - "De mooiste Nederlandse sagen en legenden" uitgegeven door Verba, Hoevelaken, 1999. ISBN: 90 5513 369 8 - www.beleven.org
De levende himphamp (vervolg) - Een sprookje uit Nederland over onmogelijke opdrachten -
Maar een paar dagen later stond hij jandorie, weer in de smederij. De smid beefde als een riet. Met een streng gezicht zei de heer: "Smid, je bent weer aan het zwetsen geweest en als je niet nakomt wat je hebt gezegd, hang je morgen aan de hoogste galg te bengelen. Morgenvroeg sta je met een levende himphamp voor m'n deur, en zo niet, dan is het voor de middag nog met je gedaan." Weg was de heer; beteuterd keek de smid. "Vlucht, vlucht," riep z'n vrouw, "want hij houdt zich aan zijn woord." Met hangend hoofd, als een jongen die een kopje heeft gebroken, sloeg hij voor de derde keer het pad over de hei in. En voor de derde keer kwam hem het oude vrouwtje tegemoet.
"Maar smid, wat is er nou weer aan de hand? Zo ontdaan heb ik je nog nooit gezien." - "Dat is niet voor niks. Ik merk dat ik haar te veel ben en hem in de weg zit." - "Wat heeft hij je dan nu weer opgedragen?" - "Ik moet morgen bij z'n kasteel komen met een levende himphamp en ik weet niet eens wat een himphamp is."
"Een levende himphamp," zei het oudje, "dat is zo gemakkelijk als wat, dat gaat vanzelf. Smid, luister goed en onthoud alles wat ik je zeg, want voor het laatst geef ik je raad. Je gaat gauw naar huis en sluipt heel stil op je tenen door de achterdeur binnen. Het is er niet pluis. Je vrouw is niet alleen. Bij de zoldertrap staat een bezem met een dikke steel en met die steel klim je heel zachtjes naar de zolder. Vlak boven de bedstee is een gat en daar loer je alles af. Zo gauw je iets ziet wat je niet aanstaat, zeg je zachtjes "Hou vast" en alles zit muurvast."
Zo gezegd, zo gedaan. De smid vloog naar huis en sloop met de bezemsteel naar de zolder boven de bedstee. Daar zag hij z'n vrouw in bed liggen en de heer stond er voor, in zijn hemd.
"Ik moet eerst pissen," zei hij tegen de vrouw. "Geef me de pot eens aan." Ze pakte de pot en gaf hem die. "Hou vast," zei de smid. Opeens zaten hun handen aan de pot vast alsof ze er aan vastgespijkerd waren. In haar angst riep de vrouw de knecht wakker: "Zet de pispot eens op de plank." De knecht pakte hem beet. "Hou vast," zei de smid boven, en de knecht zat vast alsof hij er aan was vastgeklonken. Toen moest de meid komen. "Zet de pispot eens op de plank." - "Moet ik daarvoor uit mijn bed komen?"
Nijdig greep ze de pot, maar o wee! de duivel kon haar niet los krijgen, zo vast zat ze, toen de smid zei: "Hou vast."
Toen ze met z'n vieren in hun hemd de pispot vasthielden, kwam de smid voor de dag. Hij zwaaide met zijn knuppel links en rechts in het rond en ranselde zo hard op hun blote ruggen, dat de splinters eraf vlogen. Aan schreeuwen en janken geen gebrek, maar dat hij de meid en de knecht niet raakte, daar paste hij wel voor op.
Toen hij zo lang had geslagen dat het licht werd, joeg hij ze de deur uit en de weg op naar het kasteel. Maar op straat merkte hij dat het hemd van zijn vrouw kapot was. Haar hele achterwerk stak er uit, zo'n groot gat zat er in. De smid zat er een beetje mee in zijn maag. Hij plukte een handjevol klaver achter z'n huis en smeet die in het gat. "Hou vast!" Het gat zat dicht en het achterwerk was bedekt. Verder ging het. Ze kwamen bij een groot weiland waar al het vee van de heer liep. De wei was zo kaal als een luis en dwars door de wei liep een voetpad.
Nog geen tien stappen hadden ze in de wei gedaan of een hongerige koe kreeg de geur van de verse klaver in haar neus. "Hap," deed ze. "Hou vast," zei de smid, en mee moest ze. Daar kwam de stier aangehold en sprong boven op de hongerige koe. "Hou vast," zei de smid, en of hij er aangegroeid was, zo vast zat de stier op de koe. Tenslotte kwam de smid met de stoet bij het kasteel. Daar hoefde hij ze niet wakker te kloppen; hij bracht lawaai zat mee. De stier brulde en de heer en de vrouw van de smid zetten een keel op.
De vrouw van de heer, z'n knechten en meiden, stonden een, twee, drie voor de deur. Harder en harder kwam de knuppel op de heer z'n rug neer. Die ging zo geweldig tekeer dat zijn vrouw medelijden kreeg. Op haar knieën smeekte en lamenteerde ze zo hartverscheurend, dat de smid zei: "Laat los." Opeens waren de stier en de koe met de klaver en de meid en de knecht en de heer en de vrouw van de smid los. De pispot viel op de stoep in duizend stukken. De heer schaamde zich zo, dat hij zichzelf van kant maakte. Hij sprong in het Rode Meer en verzoop.
* * * einde * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Uitg. Rebo Productions, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
De levende himphamp - Een sprookje uit Nederland over onmogelijke opdrachten -
Aan de oever van het Rode Meer stond een mooi kasteel en in dat kasteel woonde een ridder met zijn vrouw. Niet ver daarvandaan stond een klein huisje en daar woonde een smid met een verduiveld knap vrouwtje. Een knapper ding was uren in het rond niet te vinden. Die heer z'n vrouw was lelijk en een echte viespeuk. Geen wonder dat de heer meer zin had in het knappe vrouwtje van de smid dan in zijn eigen smeerpoets.
Elke dag, als de smid druk aan het hameren was, kwam hij bij haar een praatje maken en altijd bracht hij iets mee en het zou onnatuurlijk zijn geweest als het vrouwtje niet meer trek kreeg in de knappe ridder dan in haar eigen zwarte smid. Dat de smid de heer in de weg zat, spreekt vanzelf en wie een hond wil slaan heeft gauw een stok gevonden. Nu stond de smid bekend als een echte kletsmajoor en dat moest de stok worden om hem zijn huis uit te jagen.
Op een keer kwam de heer in de smederij: "Dat gezwets en die opschepperij van jou beginnen me te vervelen en ik wil dat er een eind aan komt. Je hebt gezegd dat je in een nacht een kasteel aan het Rode Meer kunt bouwen en als je nou niet maakt dat er morgenvroeg een mooi kasteel staat laat ik je ophangen aan de hoogste galg."
Weg was de heer; beteuterd keek de smid. Met een bedroefd gezicht vertelde hij alles aan zijn vrouw. Ze was hem liever kwijt dan rijk en spoorde hem dringend aan te vluchten. Tegen de avond ging hij de deur uit en sloeg een weg in over de hei. Toen hij daar zo droevig ronddwaalde, kwam hem een oud vrouwtje tegemoet.
"Smid," zei het vrouwtje, "waar ga je nog zo laat naar toe? En je laat je kop zo hangen, is er iets niet goed?" - "Het ziet er lelijk voor me uit," zei de smid. "De heer zal me aan de hoogste galg laten ophangen als ik niet zorg dat er morgenvroeg een mooi kasteel is gebouwd op de oever van het Rode Meer." - "Kom smid, daarom hoef je niet zo bedroefd te kijken. Dat kan ik wel." "Jij? Jij zou dat kunnen? Dat kan geen mens op de hele wereld." - " Ja, ja smid, ik kan nogal wat, veel meer dan je denkt. Morgenvroeg staat er een nieuw kasteel kant en klaar en kun je de heer de boodschap doen dat zijn orders zijn uitgevoerd."
Roef, weg was het vrouwtje. De smid vertrouwde het zaakje toch niet helemaal en met lood in zijn schoenen keerde hij terug. 's Morgens was hij al voor dag en dauw uit de veren en op weg naar het Rode Meer. Zijn betrokken gezicht klaarde opeens op toen hij het fonkelnieuwe kasteel in de morgenzon zag blinken. Hij klopte de heer uit zijn bed en wees hem op het mooie bouwwerk. Vrolijk fluitend kwam hij in zijn smederij terug. Maar de vreugde was van korte duur.
Op een goede dag kwam de heer tegen de avond in zijn werkplaats. De smid stond te hameren dat de vonken eraf vlogen. "Kletsmajoor," zo begon de heer, "dit keer zul je leergeld betalen, daar kun je van op aan. O, je zult waarmaken wat je hebt beweerd. Je zorgt, dat je morgenvroeg met twee pasgeboren kinderen, die papa en mama kunnen zeggen, voor mijn deur staat. Zo niet dan hang je aan de hoogste galg die er is voor de klok morgenmiddag twaalf heeft geslagen."
Weg was de heer: beteuterd keek de smid. De vrouw van de smid had maar al te goed gehoord waarmee de heer had gedreigd en weer spoorde ze haar man aan op staande voet te vluchten.
De smid ging er subiet vandoor. Hij sloeg hetzelfde pad over de hei in en opeens stond weer het oude vrouwtje voor hem. "Maar smid, wat kijk je beteuterd. Je moet je hoofd niet zo gauw laten hangen." - "Ja. jij hebt makkelijk praten. Hou je hoofd naar eens omhoog als je met de galg wordt bedreigd." - "Wat heeft hij je dan nu weer opgedragen?" "Ik moet morgenvroeg met twee pasgeboren kinderen, die papa en mama kunnen zeggen, voor de deur van z'n kasteel staan of hij hangt me op." - "Kom smid, daar kan ik je wel aan helpen. Morgenvroeg, voor het kraaien van de haan sta ik er mee bij je werkplaats en ga nu maar gauw naar je vrouw en slaap lekker."
En weg was ze. Vol goede moed ging de smid terug en kroop lekker warm achter zijn vrouw. Het grootje hield weer woord. Nog voor de zon op was gaf ze twee kinderen aan de smid, en die ging er op een draf mee naar de heer. Verbouwereerd stond deze te kijken toen hij de kinderen duidelijk papa en mama hoorde zeggen, en hij werd boos omdat hij de smid niet uit de weg kon ruimen.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Alle sprookjes van de Lage Landen" door Eelke de Jong en Hans Sleutelaar. Uitg. Rebo Productions, Sassenheim, 1985. - www.beleven.org
Het boertje van Wakelslag en de duivel (slot) - Een Gelders volksverhaal over een boer die de duivel te slim af is -
Toen de tijd aanbrak dat er weer gezaaid en gepoot moest worden, wist ons boertje niet zo een, twee, drie wat hij moest doen. Want zodra het weer herfst zou zijn, moest de duivel zijn portie hebben. Maar hij was een slimmerd en had er gauw wat op bedacht.
Met een opgeruimd hart deed hij het werk en wachtte geduldig de tijd van oogsten af. Op de bepaalde tijd in de herfst kwam de duivel om zijn aandeel van de vruchten te halen. Maar de room was eraf, want wat had de boer gedaan? Hij had alleen maar aardappels gepoot! Daar ze afgesproken hadden dat de duivel alles zou hebben wat boven de aarde groeide, moest hij zich tevreden stellen met de struiken.
Toen de duivel merkte dat de boer hem erin had laten lopen, werd hij hels en hij begon te vloeken. Maar de boer hield zich rustig en hij zei: "Weet je niet meer wat in het contract staat? Lees het maar eens na, ik sta in mijn recht."
De duivel moest zich, al vloekte hij de bomen uit de grond, gewonnen geven. Maar nu wilde hij een ander contract. Na veel gezeur en gezanik kwam het eindelijk in orde. Volgend jaar zou de duivel alles hebben wat onder de aarde zou groeien. Toen dit zwart op wit stond, vloog de duivel tandenknarsend weg.
Weer ging de winter voorbij en het voorjaar kwam. De boer begon weer te bouwen en te zaaien. Er kwam op tijd regen en droogte. Alles groeide en bloeide. In de zomer toen het Sint-Japik werd, sloeg de boer de sikkel in de rogge, hij had nu alleen rogge gezaaid. Op tijd pakte hij de rogge op de balken en de duivel kreeg, toen hij om zijn aandeel kwam, de stoppels. De duivel was zo nijdig als een spin, maar hij verbeet zich, want hij dacht: De derde keer zal ik mijn aandeel in de buit hebben.
Hij begon dan ook te vleien: "Ja, vriendje, dat was ook deze keer een handigheidje van je en het is niet onaardig. Maar je begrijpt wel: vóór wat, hóórt wat. De derde keer zullen we eerlijk delen van wat onder en boven de aarde groeit."
De boer hield zich dom en deed of hij er niets van begreep. Maar de duivel wist zijn voorstel zo duivelachtig in te kleden dat het boertje toch maar weer in het nieuwe contract toestemde. En met een vrolijk gezicht nam de duivel afscheid.
Midden in de zomer van het volgende jaar, op een stralende dag, kwam de duivel de boer eens opzoeken om te zien waar de vruchten op het land stonden. De boer leidde hem overal rond. Overal stonden mooie blauwe bloemetjes. Een maand of wat later haalde de boer zijn gewas in huis. En toen de herfsthonden begonnen te blaffen, kwam de duivel weer om met de boer te delen; hij grijnsde.
De boer, die de laatste tijd erg hard had gewerkt, was net het laatste vlas aan het braken en hij had de hekel al klaar staan om het te hekelen. Hij had dit jaar alleen maar lijnzaad gezaaid! Toen de boer klaar was zei hij tegen de duivel: "Dat is mijn portie." En hij hield het vlas. "Dat is jouw deel," zei hij toen. En hij wees de duivel de hoop met afval. "Daar kun je een oven in de hel mee stoken. Me dunkt: nu is het dan toch wel eerlijk toegegaan. Driemaal is scheepsrecht."
Maar de duivel werd spin- en spinnijdig. Hij maakte de boer uit voor alles wat lelijk was. "Je bent een ploert, een schoft, nog slechter dan... de duivel!" Maar dat was te veel gezegd. De boer werd giftig, greep de duivel bij kop en staart en trok hem een keer of wat met zijn achterwerk over de hekel heen. Hij gilde het uit van pijn! Toen de boer hem eindelijk losliet, vloog de duivel, of er vuur in zijn broek gestookt werd, met een wilde kreet de lucht in...
Na die tijd is hij nooit terug geweest en de boer had voor altijd rust. Maar niet alleen ons boertje, ook de anderen, al hadden ze het niet verdiend, hadden rust. Ja, geen boer van Wakelslag komt sindsdien meer in de hel, want de duivel is veel te bang dat ze de hekel meebrengen!
* * * einde * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 90-6069-719-7 Oorspronkelijke titel: t Boertjen van Wakelslag en 'n duvel - www.beleven.org
Het boertje van Wakelslag en de duivel - Een Gelders volksverhaal over een boer die de duivel te slim af is -
In vroeger jaren moet er eens een grote wervelstorm geweest zijn, wel niet zo erg, maar voor wie het aanging, naar genoeg. In Wakelslag lagen op een morgen kort na Allerheiligen alle huizen tegen de grond. Nu waren het allemaal huizen van rijke boeren en die konden wel weer een nieuw huis kopen, maar er was ook een boertje dat het zonder storm al erg arm had, en nu was zijn huis ook nog geruïneerd! Hij was zo arm dat hij geen nieuw huis zou kunnen kopen. En zo lag hij dan met vrouw en kinderen onder de blote hemel. Helpen? Ho maar! Iedereen had het te druk met zichzelf. En de arme boer was aan de wil van God overgelaten. Maar het ging hem als de meesten: hij verliet zich er niet op.
Op een nacht ging hij naar de kruisweg met een zwarte haan onder zijn arm. Daar wachtte hij tot de klok in het dorp twaalf uur zou slaan. De klok had nog geen twaalf geslagen of hij hakte de zwarte haan de kop af en hij riep: "De duivel!"
Die liet niet lang op zich wachten. De boer had zijn naam nog maar nauwelijks genoemd of hij hoorde een ketting rammelen en daar stond de duivel voor hem. De boer klaagde hem zijn nood. Toen hij merkte dat de duivel met hem te doen kreeg, smeekte hij hem te helpen een nieuw huis te krijgen, vooral met het oog op zijn vrouw en kinderen.
De duivel had het te kwaad gekregen. Hij veegde een paar tranen uit zijn ogen, maar toen hij hoorde dat de mensen die in goede doen waren, het boertje niet wilden helpen, werd hij boos. Hij zei dan ook: "Als ze u allemaal in de drek laten zitten, dan haal ik u eruit. Morgen heb je een nieuw huis, een mooier en beter dan je gehad hebt. Maar dan moet ik wel je ziel hebben!"
De boer wist niet wat hij hoorde: morgenvroeg al een nieuw huis! Zijn hart bonsde van blijdschap.
Maar dat laatste zinde hem niet. Zijn ziel voor een huis... Nee, nee, dat ging niet, dat kon hij niet riskeren... Op een echt duivelachtige wijze spiegelde de duivel hem het mooie huis voor. Maar de boer weigerde daar zijn ziel voor te geven. Toen de duivel zag dat het boertje niet wilde, kwam hij met een ander plan: "Als je mij van de herfst alle vruchten van je land geeft, dan zal ik je helpen."
"Nee, dat is te veel," antwoordde de boer, "waar moeten we dan van leven?"
Hoe de duivel ook praatte - en dat kan hij goed - het boertje wilde niet. Uiteindelijk keerde hij de duivel de rug toe. Maar een duivel laat zijn slachtoffer niet zo makkelijk weer los. En zo begon hij opnieuw met de boer te sjacheren. "Nu dan," zei hij, "dan zal ik omdat jij het bent, deze keer tevreden zijn met wat boven de aarde groeit."
"Ook dat is te veel," spartelde het boertje tegen. Maar de duivel wist het toch zo mooi te draaien dat het boertje uiteindelijk in de koop toestemde.
Dadelijk stelde de duivel een contract op en de boer schreef er met bloed zijn naam onder.
De duivel stak de overeenkomst in zijn achterzak en toen ging hij aan het werk. Zulk werken had de boer nog nooit gezien. Het was een wonder! Nog voordat de hanen begonnen te kraaien, was het huis kant en klaar. En toen de zon opging, kon de boer met zijn vrouw en kroost de nieuwe woning betrekken. Je had de buren eens moeten zien kijken, toen ze daar dat mooie huis zagen staan! Hoe was het mogelijk: in één nacht zo'n huis!?
Ons boertje was wel slim genoeg, toen ze hem ernaar vroegen, om hun dat niet te vertellen. Ze hadden niets met hem te maken willen hebben, nu wilde hij niks meer met hen te maken hebben. Blij en tevreden zag de boer de winter tegemoet.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Draken en andere vreemde wezens. Verhalen uit de Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en Indonesische verteltraditie" uitgegeven door Lemniscaat, Rotterdam, 1991. ISBN: 90-6069-719-7 Oorspronkelijke titel: t Boertjen van Wakelslag en 'n duvel - www.beleven.org
De indiaan en de kikvors - Een Surinaams-Indiaans verhaal over respect voor de natuur -
Pipi, een Indiaanse oma, zat op een bank haar aardewerkpot te maken. Voor haar zat op de grond één van haar kleinkinderen. Hij keek aandachtig toe hoe zijn grootmoeder zo geduldig de waterkruik afwerkte. Af en toe neuriede Pipi een Indiaans liedje. "Ik zal je een verhaal vertellen dat je nooit meer mag vergeten," zei de oude vrouw tot de jongen. "Zie je die proru, die kikvors daar? Welnu, de proru heeft een belangrijke plaats in de Indiaanse geestenleer."
Zo begon Pipi Mairu, oma Mairu, haar verhaal. "Het is niet goed dat de Indiaan een kikvors doodt. Doet hij dat toch, dan zal hij na zijn sterven niet in de hemel kunnen komen. Na je dood komt je akare, je ziel, op een brede weg te lopen die naar de hemel voert. Die weg is oneindig lang. Aan het einde ervan is de hemelpoort, groot en glanzend. Je loopt, je loopt en aan die weg schijnt maar geen eind te zullen komen. Op bepaalde afstanden langs die weg staan kleine huisjes. Hierin wonen zeer oude vrouwen. Weet je wie ze zijn?"
"Nee," antwoordde het jongetje nieuwsgierig.
"Deze stokoude vrouwtjes," hernam oma Mairu, "zijn de moeders van alle kikvorsen op aarde. En deze oudjes moeten je dorst lessen als je de lange weg naar de hemel aflegt. Voor hun huisje staat altijd een samaku, een grote aarden pot, vol met heerlijke rosekleurige kasiri. Als je nooit in je leven een kikvors hebt geslagen of gedood, mag je zoveel drinken als je maar kunt. Maar, o wee, als je door de oude vrouwtjes herkend wordt als een kikvorsendoder. Dan wordt je weggejaagd en achterna gezeten met een brandende stok."
Oma Mairu vervolgde: "Mijn kleinzoon, dat is maar half kwaad. Doch je moet ook nog weten, dat overal op de brede weg naar de hemel kikvorsen springen, zo groot als mensen. Ze spuwen vuur en heet water op je. Vanzelf loop je hard weg en schreeuwt huizenver. Maar juist door je geschreeuw komen er meer en meer reuzenkikvorsen te voorschijn. Sommigen proberen je te pakken met hun lange kleverige tong. De ogen van de kikvorsen zijn zo groot als de nuno, de maan. Hun poten zijn haast zes meter lang, en hun rug is zo breed als het dak van een danskamp. Intussen nader je tenslotte de poort van de hemel. In de verte zie je al twee gedaanten aan weerszijden van de poort. Wie denk je dat het zijn?"
"Tamusi, de schepper, en zijn knecht," raadde Pipi's kleinzoon.
"Nee," zei de grootmoeder, "Tamusi zit nooit buiten de poort. Daarvoor is hij te mooi en te goed. Het zijn de opperste moederkikvors en één van haar zoons. Wanneer je bij de poort bent aangekomen zien zij reeds aan je voorhoofd wat voor mens je bent geweest. Goed of slecht voor de kikvorsen op aarde. Was je slecht dan wordt je beetgepakt en krijg je een geducht pak slaag, waarna je terugtuimelt naar de aarde. Was je goed voor de kikvorsen op aarde dan gaat de hemelpoort voor je open, en wordt je met muziek binnengehaald."
"Ik zal nooit een kikvors schoppen, slaan of doden," beloofde de kleinzoon aan zijn grootmoeder.
"Braaf zo," zei de grootmoeder, "wees altijd goed voor de proru." * * * einde * * *
Bron : - "Indiaanse vertellingen" verzameld en naverteld door A.C. Cirino. Paramaribo, 1970. www.beleven.org
Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje (slot) - Een volkssprookje van Grimm -
De volgende morgen, toen ze wakker waren geworden en allen buiten kwamen, stond daar een wondermooie boom. De bladeren waren van zilver, gouden vruchten hingen tussen de takken, en er was niets mooiers en kostelijkers op de hele wijde wereld. Maar ze begrepen niet, hoe die boom daar in de nacht was komen te staan; alleen Tweeoogje begreep, dat hij uit de ingewanden van het geitje afkomstig was; want hij stond precies daar waar ze die begraven had.
Nu zei de moeder tegen Eenoogje: "Klim jij er eens in, kindlief, en pluk de vruchten uit die boom." Eenoogje kom erin, maar toen ze één van de gouden appels vast wou grijpen, brak de twijg haar in de hand; en dat gebeurde aldoor, zodat ze er geen enkele appel af kon plukken, hoe ze zich ook wendde of keerde.
Toen zei de moeder: "Drieoogje, ga jij dan de boom eens in, want jij kan met je drie ogen beter om je heen kijken dan Eenoogje." Eenoogje gleed naar beneden, en Drieoogje klom erin. Maar Drieoogje was niet handiger, al kon ze het van nog zoveel kanten bekijken: de gouden appels weken steeds terug. Eindelijk werd de moeder ongeduldig en klom er zelf in, maar ze kon net zo min als Eenoogje en Drieoogje houvast krijgen, de vrucht week terug en ze greep in de lucht. Nu zei Tweeoogje: "Zal ik er eens in klimmen, misschien lukt het mij." De zusters riepen: "Och, jij met je twee ogen, wat denk je wel."
Maar Tweeoogje klom de boom in, en de gouden appels weken voor haar niet opzij; ze vielen haar vanzelf in de hand, zodat ze de één na de ander af kon plukken en haar hele schort vol naar beneden bracht. De moeder nam ze allemaal. Maar in plaats dat zij zelf, Eenoogje en Drieoogje het arme Tweeoogje nu beter behandelden, waren ze alleen maar jaloers op haar, omdat zij alleen aan de vruchten komen kon, en ze gingen nog onaangenamer met haar om dan eerst.
Nu gebeurde het eens, toen ze allemaal om de boom stonden, dat er een jonge ridder aan kwam rijden. "Gauw, Tweeoogje!" riepen de zusters, "kruip weg, zodat we ons niet over jou hoeven te schamen!" en ze zetten gauw een lege ton over het arme Tweeoogje - die stond net bij de boom - en ze schoven er de gouden appels die ze juist geplukt had, ook onder. De ridder was nu bij hen gekomen en het was een knappe man. Hij hield zijn paard in, bewonderde de prachtige boom van goud en zilver en zei tegen de beide zusters: "Van wie is die boom? Als iemand mij een tak van deze boom geeft, dan kan hij ervoor wensen, wat hij maar wil."
Toen antwoordden Eenoogje en Drieoogje, dat het hun eigen boom was, en ze zouden graag een tak voor hem plukken. Beide deden ze er grote moeite voor, maar het lukte hun niet, want de twijgen en de vruchten bogen zich aldoor af voor hun aanraking. Toen zei de ridder: "Wat vreemd is dat, de boom is uw eigendom en u hebt toch niet de macht, er iets van te nemen." Maar ze verzekerden nogmaals, dat de boom van hen was. Terwijl ze evenwel zo praatten, liet Tweeoogje van onder haar ton uit een paar gouden appels rollen, naar de voeten van de ridder toe, want Tweeoogje was boos, omdat Eenoogje en Drieoogje er zo om jokten. De ridder zag de appels, en vroeg verbaasd waar die vandaan kwamen. Eenoogje en Drieoogje zeiden, dat ze nog een zuster hadden, maar die moest zich maar liever verscholen houden, want ze had maar twee ogen als andere, gewone mensen. Maar de ridder wilde haar zien en zei: "Tweeoogje, laat je eens zien."
Toen kwam Tweeoogje onder de ton uit, en de ridder verbaasde zich over zo grote schoonheid, en zei: "Wel, Tweeoogje, jij kunt voor me toch zeker wel een tak van die boom afplukken?" "Jawel," antwoordde Tweeoogje, "dat wil ik wel doen, want het is mijn eigen boom." En ze klom erin, haalde met gemak een tak naar zich toe, brak er één af met fijne, zilveren bladeren en gouden vruchten, en gaf die aan de ridder. Deze zei: "Tweeoogje, wat zal ik je daarvoor geven?" "Ach," zei Tweeoogje, ik heb honger en dorst, verdriet en ellende van de vroege morgen tot de late avond; als u me wilt meenemen en verlossen, dan zou ik heel gelukkig zijn."
Toen nam de ridder Tweeoogje voor zich op het paard en reed haar naar zijn vaders slot: hij gaf haar prachtige kleren, eten en drinken naar hartelust, en daar hij haar heel erg liefhad, trouwde hij met haar, en de bruiloft werd met grote vreugde gevierd. Toen nu Tweeoogje zo was weggevoerd door de knappe ridder, benijdden de beide zusters haar geluk bijzonder. "Maar we houden toch de boom," dachten ze, "al kunnen we de vruchten niet afplukken, iedereen zal er toch naar kijken, naar ons toekomen en er ons om prijzen; wie weet hoe onze tarwe nog eens bloeien zal!" Maar de volgende morgen was de boom weg en hun hoop vervlogen. En toen Tweeoogje uit het raam van haar slaapkamer keek, zag ze tot haar grote vreugde haar eigen boom daar staan.
Tweeoogje leefde nog jaren lang gelukkig. Eens kwamen er twee arme vrouwen bij haar op het slot, en vroegen haar een aalmoes. Tweeoogje keek hen aan en ze herkende haar zusters, Eenoogje en Drieoogje, die zo arm waren geworden, dat ze waren gaan zwerven en hun brood aan de deur moesten bedelen. Maar Tweeoogje heette ze welkom, liet ze goed eten en drinken en zorgde voor hen, zodat ze beiden tenslotte berouw hadden, omdat ze hun zuster in haar jeugd zoveel verdriet hadden aangedaan.
* * * einde * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje (vervolg) - Een volkssprookje van Grimm -
Toen ze s avonds met de geiten thuiskwam, stond er een aardewerken schoteltje met eten, dat de zusters hadden neergezet, maar ze keek er niet naar om. De volgende dag trok ze er met haar geiten weer op uit en ze liet de restjes die haar gegund werden, liggen. De eerste keer en de tweede keer merkten de zusters het niet, maar toen het steeds gebeurde, zagen ze het en zeiden: "Het is niet in orde met Tweeoogje, ze laat t eten maar steeds staan en anders at ze alles op wat we haar gaven: ze moet andere middelen hebben gevonden." Om nu achter de waarheid te komen, moest Eenoogje meegaan, als Tweeoogje de geiten naar de weide dreef, en ze moest opletten, wat ze daar uitvoerde en of iemand haar eten of drinken bracht.
Toen nu Tweeoogje weer weg wilde gaan, kwam Eenoogje bij haar en zei: "Ik wil mee naar buiten en zien of je de geiten wel goed hoedt, en naar de goede wei worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Eenoogje in de zin had, en ze dreef de geiten naar een plek waar heel hoog gras groeide en ze zei: "Kom, Eenoogje, laten we ergens gaan zitten, en dan zal ik voor je gaan zingen." Eenoogje ging zitten en was door t ongewone lopen en de hitte van de zon moe geworden, en Tweeoogje zong steeds maar:
Eenoogje, waak je? Eenoogje, slaap je?
en toen deed Eenoogje haar ene oog dicht en sliep in. En toen Tweeoogje zag, dat Eenoogje vast in slaap was, en niets zou verraden, zei ze:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze ging voor haar tafeltje zitten en at en dronk, tot ze genoeg had en toen zei ze weer:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en meteen was alles verdwenen. Tweeoogje maakte Eenoogje nu wakker, en zei: "Eenoogje, jij wou kijken of het met de geiten wel goed ging en ondertussen val je in slaap: de geiten hadden overal heen kunnen gaan en weglopen; kom, zullen we weer naar huis gaan?" En ze gingen weer naar huis, en weer liet Tweeoogje haar aardewerken schotel onaangeroerd staan, maar Eenoogje kon aan haar moeder niet uitleggen, waarom ze nipt at, en ze zei als een verontschuldiging: "Ik was buiten in slaap gevallen."
De volgende morgen zei de moeder tegen Drieoogje: "Nu moet jij eens meegaan en goed opletten of Tweeoogje buiten te eten krijgt, of dat iemand haar wat brengt, want ze moet 't in 't geheim doen."
Nu ging Drieoogje naar Tweeoogje en zei: "Ik ga met je mee, ik wil eens zien of de geiten goed gehoed worden en naar de goede weiden worden gebracht." Maar Tweeoogje merkte wel, wat Drieoogje van plan was, en ze dreef de geiten naar een plek met hoog gras en zei: "We zullen daar gaan zitten, Drieoogje, en dan zal ik een liedje voor je zingen." Drieoogje ging zitten, ze was moe van de lange wandeling en van de zon, en Tweeoogje begon weer het vorige liedje en zong:
Drieoogje, waak je?
Maar in plaats van wat ze nu zingen moest:
Drieoogje, slaap je?
zong ze zonder er bij te denken:
Tweeoogje, slaap je?
en zo zong ze aldoor:
Drieoogje, waak je? Tweeoogje, slaap je?
Toen vielen Drieoogjes twee ogen toe en ze sliep in, maar het derde oog, dat door het versje niet toegesproken was, sliep ook niet in. Wel deed Drieoogje het dicht, maar dat was een list: alsof ze daar mee sliep, maar nu en dan blonk het en kon ze er alles best mee zien. En toen Tweeoogje meende, dat Drieoogje vast in slaap was, zei ze haar versje:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
en ze at en dronk naar hartelust, en liet dan het tafeltje weer gaan:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en Drieoogje had het allemaal gezien. Nu kwam Tweeoogje bij haar, schudde haar wakker en zei: "Maar Drieoogje, was je in slaap gevallen? Wat kan jij mooi geiten hoeden! Laten we nu naar huis gaan." En toen ze thuis kwamen, at Tweeoogje weer niet, en Drieoogje zei tegen haar moeder: "Nu weet ik, waarom dat trotse ding niets eten wil! Als ze, daarbuiten, tegen de geit zegt:
Geitje, mek, Tafeltje, dek!
dan staat er een tafeltje voor haar, met heerlijk eten volgeladen, veel beter nog dan wij het hier hebben, en als ze genoeg heeft, zegt ze:
Geitje, mek, Tafeltje, weg!
en meteen is alles verdwenen, k Heb het allemaal precies gezien. Ze had me met een versje in slaap gemaakt, maar ze deed t voor twee ogen, en mijn derde oog, dat op mijn voorhoofd, was gelukkig wakker gebleven." Toen riep de moeder: "Wou jij het beter hebben dan wij? Dat zal je berouwen!" en ze haalde een slagersmes en stootte dat de geit in 't hart, zodat ze dood neerviel.
Tweeoogje had het gezien en sloop bedroefd 't huis uit, ging op de helling zitten en huilde bittere tranen. Maar opeens stond daar weer de wijze vrouw naast haar en zei: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" "Zou ik niet huilen?" antwoordde ze, "de geit, die me elke dag, als ik uw spreuk opzei, zo goed verzorgde met een lekker tafeltje, die is door mijn moeder gedood; en nu moet ik weer honger lijden en verdriet." De wijze vrouw sprak: "Tweeoogje, nu zal ik je een goede raad geven. Vraag aan je zusters om de ingewanden van 't gedode geitje, en begraaf dat voor de huisdeur in de grond. Dat zal je geluk zijn." En tegelijk was ze weer verdwenen.
Tweeoogje ging weer naar huis en ze zei tegen haar zusters: "Lieve zusjes, wil je me wat van mijn geit geven; ik vraag niets bijzonders, maar geef me alleen maar de ingewanden." Ze lachten en zeiden: "Nu dat kan je krijgen, als je er verder niets van neemt." En Tweeoogje nam de ingewanden en begroef die 's avonds in alle stilte, op raad van de wijze vrouw, in de grond voor de huisdeur.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
Eenoogje, Tweeoogje en Drieoogje - Een volkssprookje van Grimm -
Er was eens een vrouw, en die had drie dochters. De oudste heette Eenoogje, omdat ze maar één oog had, midden op haar voorhoofd; en de tweede heette Tweeoogje, omdat ze twee ogen had als gewone mensen, en de derde heette Drieoogje, want ze had drie ogen, en het derde stond bij haar ook midden op haar voorhoofd.
Maar omdat Tweeoogje er net zo uitzag als andere mensen, konden haar zusters en haar moeder haar niet uitstaan. Ze zeiden tegen haar: "Jij met je twee ogen bent niets beter dan t gewone volk, je hoort helemaal niet bij ons." Ze duwden haar opzij en gooiden haar lelijke kleren toe, en ze kreeg alles te eten wat de anderen overlieten, en ze deden haar pijn waar ze maar konden.
Nu gebeurde het eens, dat Tweeoogje naar t land moest om de geiten te hoeden, maar dat ze nog honger had, omdat haar zusters haar te weinig eten hadden gegeven. Toen ging ze op een heuvel zitten en ze begon te huilen en zo te huilen dat er twee beekjes uit haar ogen stroomden. En toen ze in haar verdriet eens opkeek, stond er een vrouw naast haar en die vroeg: "Tweeoogje, waarom huil je zo?" en Tweeoogje antwoordde: "Moet ik niet huilen? Omdat ik twee ogen heb, net als andere mensen, kunnen mn zusters en mn moeder mij niet uitstaan, en ze stoten me in de hoek en gooien me alleen oude vodden toe, en ik krijg alleen te eten wat er overblijft. Vandaag hebben ze me zo weinig gegeven dat ik nog honger heb." Toen zei de wijze vrouw: "Tweeoogje, droog je tranen maar, ik zal je eens wat zeggen, zodat je geen honger meer hebben zult. Zeg maar tegen de geiten:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
dan zal er een keurig gedekt tafeltje voor je staan met t heerlijkste eten erop, dat je maar eten kunt en zoveel als je trek hebt. En als je genoeg hebt en t tafeltje niet meer nodig hebt, dan zeg je maar:
Geitje, mek: Tafeltje, weg!
en dan verdwijnt het voor je ogen!" En toen ging die vrouw weg. Maar Tweeoogje dacht: "Dan moet ik meteen maar eens proberen, of het waar is, wat ze gezegd heeft, want ik heb toch zon honger." En ze zei:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
en pas had ze die woorden gesproken, of daar stond een tafeltje, en een wit kleedje erover, en daarop een bord met een mes en een vork en een zilveren lepel, en het mooiste eten eromheen, het dampte en was warm, alsof het juist uit de keuken kwam. Tweeoogje deed het allerkortste gebedje dat ze wist: "Here God, wees Gij onze Gast, Amen," en ze tastte toe en liet het zich heerlijk smaken. En toen ze klaar was, zei ze, zoals de wijze vrouw haar had geleerd:
Geitje, mek, Tafeltje, dek.
En meteen was het tafeltje en alles wat er opstond, weer verdwenen. "Dat is een goede huishouding," dacht Tweeoogje en ze was heel opgewekt.
* * * wordt vervolgd * * *
Bron : - "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. - www.beleven.org
In de tijd, dat de goden nog over het lot van de wereld beschikten, besloten zij, dat de eerste beroemde stad in het oude Griekse Attica moest ontstaan.
Daar regeerde toen koning Kekrops, half mens, half slang, want hij was uit de aarde geboren, maar zijn onderlichaam was dat van een reusachtige slang. Kekrops wilde Attica tot een beroemde en machtige staat maken en hij besloot rond de berg Acropolis een stad te bouwen, die in pracht en schoonheid haar weerga niet zou kennen.
De goden van de Olympus keken vanuit de hoogte met belangstelling en nieuwsgierigheid op het mensenwerk neer, en enkelen van hen koesterden een heimelijk verlangen, de stad aan zich te onderwerpen, om er heerser en beschermer van te kunnen worden.
Vooral de "aardschokker" Poseidon, de veroorzaker van de aardbevingen en tevens heerser over al het water in de wereld, was vastbesloten de stad zijn wil op te leggen, en misschien zou hij in dit voornemen ook geslaagd zijn, want de almachtige Zeus had zoveel andere zorgen, dat hij er niet op lette, wat zijn twistzieke broeder in zijn schild voerde.
Maar de tegenwerking kwam van een heel andere kant, niemand minder dan Zeus' dochter, de wijze, strijdbare en goddelijke jonkvrouw Athene, verzette zich tegen Poseidons plan. "Waarmee zou de koppige Poseidon de stad eigenlijk van nut kunnen zijn?" vroeg ze de andere goden. "Wil hij soms een springvloed sturen of een aardbeving te voorschijn roepen? En bovendien, jullie weten allemaal, dat hij veel te gauw driftig wordt."
Natuurlijk liet Poseidon dit niet op zich zitten. Nauwelijks had hij de woorden, die de godin met de mooie grote ogen had uitgesproken, vernomen, of hij sloeg zo woedend met zijn drietand, dat zijn paleis bijna in zee stortte en zijn dochters, de Nereiden, hun spel op het wateroppervlak staakten om het schuimende water niet in hun neus te krijgen.
Toen barstte de watergod pas goed los: "Athene weet, dat ik sinds mensenheugenis de vissers en zwemmers bescherm. En dat kan de nieuwe stad alleen maar ten goede komen. Immers, door de ligging aan zee kunnen de bewoners zich alleen maar met de visvangst bezig houden. Of wil je soms, meesteres van de uilen, met mij om de stad strijden?" brulde hij, met een stem als een donderslag. "Waarvoor heb jij je wijsheid dan wel nodig, die uit je vaders hoofd afkomstig is. Bij jouw geboorte moet zijn hoofd hem zoveel pijn gedaan hebben, dat hij je haastig de wereld in liet springen om van zijn afschuwelijke hoofdpijn verlost te worden."
Spot en bittere woorden vlogen over en weer, tot deze ruzie zelfs Zeus ter ore kwam. Deze bedacht zich niet lang, ontbood zijn broeder en dochter naar de Acropolis en met hen ook alle andere goden. Ook enige mensen nodigde hij uit, en koning Kekrops.
Toen sprak de almachtige heerser van de Olympus: "Ik wil niet langer allerlei toespelingen te horen krijgen over wie er op de stad aanspraak kan maken. Nu, broeder Poseidon en ook jij, lieve dochter, ik nodig jullie uit om Attica iets te schenken, wat voor haar bewoners het meest van nut zal zijn. Daarna zal koning Kekrops een rechterlijke uitspraak doen."
Poseidon verliet zijn wagen om aan land te gaan, hij hief zijn gouden drietand hoog boven zijn hoofd en sloeg ermee op de kale rotsen. Onmiddellijk begon er op deze plaats een indrukwekkende zoutwaterbron naar buiten te spuiten; maar nauwelijks waren de toeschouwers van hun verbazing bekomen, of de godin Athene schreed, gewapend met helm, rond schild en speer, naar dezelfde plaats. Ook zij raakte de rotsen met haar glinsterende wapens aan, en wat gebeurde er? Uit de stenen wand begon een olijfboom te groeien, en haar takken bogen tot bijna op de grond onder het gewicht van de zware vruchten.
Nadat mensen en goden de beide wonderen ademloos in ogenschouw hadden genomen, nam koning Kekrops het woord: "Het mag zeker een wonder worden genoemd, dat hier op de Acropolis zeewater uit de rotsen ontspringt," zei hij. "Maar heeft het voor ons nut? Met het blote oog kunnen we van hieruit de eindeloze zee zien, dus wat hebben we aan nog meer zout water?"
De koning pauzeerde even, schonk Athene een warme glimlach en vervolgde zijn toespraak: "Een boom daarentegen, die zulke rijke vruchten draagt, is een waarlijk kostbaar geschenk. De mensen in Attica zullen hem met blijdschap verder kweken, want de vruchten zullen u waardevolle olie schenken, en voor uw levensonderhoud en rijkdom zorgen. Ik zie de schaduwrijke olijfbomen al voor me, die zich van de berghellingen tot aan de oever van de zee zullen uitstrekken. Daarom behoort de stad Attica de godin Athene toe, en zo zal het volgens de wet ook gebeuren."
Toen Kekrops zijn wijze toespraak had beëindigd, spraken alle goden, behalve de woedende Poseidon en zijn gevolg, over de nieuwe stad, die voortaan aan Pallas Athene was gewijd en te harer ere ook Athene werd genoemd.
Kekrops liet de goddelijke beschermster de eerste tempel bouwen en zijn dochter tot priesteres uitroepen. Pallas Athene zorgde op haar beurt voor de opvoeding van Kekrops' zoon Erichthonia. Toen deze tot man was opgegroeid en zijn vader na diens dood als koning was opgevolgd, stelde hij, ter ere van de godin, het belangrijkste feest in van de Atheners, de Panathenaeën. De festiviteiten vonden steeds begin augustus in Athene plaats. Behalve ruiter-, turn-, muziek- en dichtkunstwedstrijden werd erbij het ochtendgloren een feeststoet gevormd. Deze stoet trok naar het standbeeld van de godin - een schepping van goud en ivoor - die op de Acropolis in Panathena stond.
In het bijzijn van allen kreeg het standbeeld een nieuw, rijk geborduurd hemd, dat pas bij het volgende feest verwisseld werd.
* * * EINDE * * *
Bron : - "Sagen van Europese steden" verteld door Vladimír Hulpach. Holland, Haarlem, 1980. ISBN: 90-251-0412-6 - www.beleven.org
De pottenbakker - Een Russisch raadselsprookje over geld en een gierige heer -
Eens liet een tsaar alle grote heren van zijn gehele rijk - zoveel als het er waren - bij zich komen om hun een raadsel op te geven. "Wie van jullie," zei hij, "kan dit wel raden? Zo luidt het raadsel: 'Wat is het wreedste en kwaadaardigste ter wereld?'" Ze peinsden en peinsden, ze gisten en gisten, ze dachten zus en ze dachten zo, ze bedachten van alles om er achter te komen - maar nee, niet een kon het raden. Toen liet de tsaar hen heengaan; hij liet hen gaan met de woorden: "Dan en dan, onthoud dit goed, komen jullie weer hier bijeen om dit raadsel op te lossen."
Nu moet je weten dat een van deze heren die bijzonder slim was, in die tussentijd overal navraag begon te doen, op zoek naar iemand die hem hierover iets kon zeggen. Hij probeerde het bij de kooplui, bij de handelaars, bij ons soort mensen; want hij was er op gebrand er achter te komen en het raadsel van de tsaar op te lossen. Toen ontdekte hij een pottenbakker, zo eentje, weet je, die potten verkoopt. "Ik kan dit raadsel oplossen," zei deze.
"Nu, zeg dan hoe?"
"Nee, dat zeg ik niet; alleen tegen de tsaar zal ik het zeggen." De heer trachtte hem er op alle manieren toe te bewegen: "Ik zal je dit en dat geven, broeder." Hij beloofde hem geld en allerlei andere dingen. Maar nee, de pottenbakker bleef op zijn stuk staan en daarmee uit: "Alleen tegen de tsaar zelf zal ik het vast en zeker zeggen, en verder tegen niemand." En de heer moest er maar genoegen mee nemen dat hij het, zoals hij verzekerde, van zijn leven aan niemand zou vertellen, dan alleen aan de tsaar.
Toen nu de heren opnieuw bij de tsaar bijeenkwamen en weer niemand het raadsel kon raden, zei de bewuste heer: "Uwe majesteit, ik ken een pottenbakker," zei hij, "die dit raadsel voor u kan oplossen." Toen liet de tsaar de pottenbakker roepen. Zodoende kwam deze bij de tsaar; en wat hij zei was: "Uwe majesteit, het wreedste en kwaadaardigste ter wereld is het geld; iedereen wil het hebben en de mensen schelden elkaar terwille van het geld uit, ze slaan en vermoorden elkaar om geld, soms met messen en dan weer op een andere manier. En," ging hij voort, "zelfs wie hongerig door de wereld zwerft of bedelen gaat, die ondervindt nog dat de zak van de bedelaar wordt gestolen, zodra hij een paar stukjes heeft verzameld die misschien met boter gebakken zijn. Wat valt er eigenlijk nog over te zeggen? Uwe majesteit heeft zeker ook wel het een of ander moeten verduren omwille van het geld."
"Zo is het broeder," zei de tsaar. "En je hebt het raadsel opgelost. Waarmee kan ik je nu belonen?"
"Ik heb niets nodig, uwe majesteit."
"Is er iets wat je graag zou willen hebben, boertje? Dan zal ik het je geven."
"Ik heb niets nodig," herhaalde de pottenbakker, "maar als het zou kunnen, vaardigt uwe genade dan een verbod uit om in een omtrek van zo en zoveel werst potten te verkopen. Dan zou buiten mij, niemand er in kunnen handelen."
"Goed," zei de tsaar, en vaardigde voor iedereen een verbod uit om potten te verkopen; en zo verkreeg alleen de pottenbakker het recht daarop.
Om hem winst te verschaffen, liet de tsaar bovendien afkondigen dat niemand zich bij hem mocht vertonen zonder een pot. Toen kwam een van de grote heren, die buitengewoon gierig was, bij de pottenbakker om over de aankoop, van een pot te onderhandelen. De pottenbakker zei: "Hij kost vijftig roebel."
"Wat zeg je? Heb je je verstand verloren?"
"Helemaal niet," zei de pottenbakker.
"Nu, dan koop ik hem ergens anders," zei de heer. Een poosje later kwam hij terug: "Hoor eens, geef me een pot."
"Neem er maar een en geef me er honderd roebel voor," zei de pottenbakker.
"Wat? Honderd roebel? Je bent zeker gek geworden," zei de heer.
"Gek of niet, de pot kost honderd roebel."
"Ach, vervloekte kerel, blijf jij maar bij je potten." En de heer ging weer weg. Hij was al half van plan zich zonder pot bij de tsaar te vervoegen, maar bedacht zich: "Het is niet goed," dacht hij, "als ik de enige ben die zonder pot bij hem kom." Weer keerde hij om. "Kom," zei hij, "geef me de pot maar. Hier heb je honderd roebel."
"Nee, hij kost nu honderdvijftig," zei de pottenbakker.
"Ach, jij ongeluk!"
"Nee, ik ben geen ongeluk, maar minder neem ik er niet voor aan."
"Nu, verkoop me dan je hele pottenbakkerij. Wat wil je er voor hebben?"
"Ik verkoop die niet voor geld, en je kunt ze als je wilt voor niets krijgen. Maar dan moet je me op je rug nemen en zo naar de tsaar brengen."
De heer was gierig en zeer afgunstig - hij stemde toe en droeg de pottenbakker op zijn rug naar de tsaar. De handen van de pottenbakker zaten onder de klei, zijn voeten in bastschoenen staken ver naar voren, en toen de tsaar hen zo zag aankomen, moest hij lachen: "Ha-ha-ha! Zo, ben je daar? (Hij had de heer en de pottenbakker allebei herkend.) Wat moet dit betekenen?"
"Ja, dat zit zo..." en de pottenbakker vertelde alles aan de tsaar.
"Wel, wel, broertje, trek nu wat je aan hebt uit en geef het aan deze heer. En jij," zei hij tegen deze, "trek al je mooie kleren uit en geef ze aan hem. Hij zal voortaan in jouw plaats een heer zijn, en jij in zijn plaats pottenbakker."
* * * einde * * *
Bron : - "Een engel zonder vleugels. Kerstverhalen" samengesteld door Els de Jong-van Gurp. La Rivière & Voorhoeve, Kampen, 1994. ISBN: 90-384-0746-7 - www.beleven.org
Boekweit - Een sprookje van Hans Christian Andersen -
Dikwijls zie je, wanneer je na een onweer langs een akker loopt waar boekweit groeit, dat het helemaal zwart is geschroeid alsof er een vuurgloed overheen gegaan is, en de boer zegt: "Dat komt van de bliksem!" Jawel, maar waarom? Ik ga nu vertellen wat een mus mij heeft gezegd, en de mus heeft het weer van een oude wilg gehoord die aan een boekweitakker stond. Waar hij nu nog staat. Het is zo'n eerwaardige, grote wilg, maar gerimpeld en oud. Er loopt een scheur dwars door hem heen en in die spleet groeien gras en bramen! De boom helt over en de takken hangen helemaal tot op de grond, alsof ze groene, lange haren waren.
Op alle velden in de omtrek groeiden koren, rogge, gerst en haver. Die fijne haver die als ze rijp is eruitziet als een heleboel gele kanarievogeltjes op een tak. En het koren stond zo prachtig, hoe zwaarder het was hoe dieper het boog in vrome deemoed.
Maar er was ook een akker met boekweit en die akker lag vlak naast de oude wilg; het boekweit boog helemaal niet als het andere koren, het stak trots en stijf zijn kop in de lucht.
"Ik ben wel zo rijk als de korenaren," zei het boekweit, "ik ben bovendien heel wat mooier: mijn bloemen zijn zo mooi als appelbloesems, het is een lust naar me te kijken; ken jij iets mooiers dan ons, oude wilg?"
En de wilg knikte met zijn hoofd, alsof hij wilde zeggen: "Ja, dat doe ik zeker!" Maar het boekweit zwol van hoogmoed en zei: "Die domme boom, die is zo oud dat er gras uit zijn buik groeit!"
Nu kwam er een verschrikkelijk onweer opzetten; alle bloemen op het veld vouwden hun blaadjes toe of bogen hun kopje, terwijl de storm over ze heen streek; maar het boekweit bleef trots rechtop staan.
"Buig je hoofd als wij!" zeiden de bloemen.
"Dat hoef ik niet te doen!" zei het boekweit;
"Buig je hoofd als wij!" riep het koren, "daar komt de stormengel aanvliegen; hij heeft vleugels die van de wolken tot op de aarde reiken, hij houwt je middendoor, vóór je hem om genade kunt smeken!"
"Ja, maar ik wil niet buigen!" zei het boekweit.
"Sluit je bloemen en sluit je bladeren!" zei de oude wilg. "Kijk niet naar de bliksem wanneer de wolk splijt, zelfs mensen durven dat niet. Want als het bliksemt kan men in Gods hemel binnen kijken en dat gezicht kan zelfs mensen blind maken; wat zou er dan wel niet met ons, planten, gebeuren als we dat waagden, wij, die zoveel minder zijn."
"Zoveel minder!" zei het boekweit, "nu zal ik juist in Gods hemel binnen kijken!" En dat deed het dan ook in trots en overmoed. Het was alsof de hele wereld in één vuurgloed stond, zó bliksemde het.
Toen het onweer voorbij was stonden de bloemen en het koren in de stille, zuivere lucht, verfrist van de regen, maar het boekweit was door de bliksem pikzwart geschroeid, het was nu een dood onbruikbaar gewas op het veld.
En de oude wilg bewoog zijn takken in de wind en er vielen grote waterdruppels van de groene bladeren, alsof de boom huilde, en de mussen vroegen: "Waarom huil je? Het is hier zo heerlijk, kijk hoe de zon schijnt, hoe de wolken drijven, ruik je de geur van bloemen en struiken niet? Waarom huil je, oude wilg?"
En de wilg vertelde van de trots van het boekweit, van zijn overmoed en zijn straf, die altijd de zonde volgt.
Ik, die de geschiedenis vertel, heb het van de mussen gehoord! Zij vertelden het mij op een avond toen ik ze om een sprookje vroeg.
* * * einde * * *
Bron : - "Hans Christian Andersen - Sprookjes en verhalen" opnieuw uit het Deens vertaald door Dr. Annelies van Hees. Uitgeverij Lemniscaat, Rotterdam, 1997. - www.beleven.org
Het spookschip de Zeerob - Een volkslegende over een Dordts ronddolend schip -
Op 24 maart 1771 vertrok de Zeerob vanuit de Kalkhaven van Dordrecht met bestemming Groenland. De commandeur van het schip was Jurriaan Jacobszoon, afkomstig uit Rømø. De bemanning gehoorzaamde hem feilloos. Hij was een ervaren schipper en heer en meester op zijn schip. Uit de haven van Dordrecht liet hij het schip vertrekken. "Hijs de zeilen... We varen!" De matrozen kropen de touwen in en bemanden hun posten. Drommen mensen op de kade staarden het schip na, dat de zee op zeilde. Een zwarte kraai vloog om de mast. Boven op de campagne stond de schipper. Hij hield de armen gekruist over de borst, en sprak geen woord. De matrozen wachtten op zijn bevelen.
Op de wijde oceaan dobbert een ontredderd schip. Touwen hangen in het water en tussen gevallen masten steekt een versplinterde maststomp omhoog. Het ruim stinkt naar door de ratten aangevreten voedsel. Verrotte foerage ligt op het dek.
Kraaloogjes van dode knaagdieren tussen kratten doen nog denken aan het laatste leven op het verlaten, dolende wrak. Ingescheurde zeilen klapperen tegen de vlaggenstok. Gebold door de wind drijven ze het schip mijlen ver van de plek waar een onbekend onheil zich ooit heeft afgespeeld. Een hoge golf brengt het schip nog eenmaal in zicht. Dan verdwijnt het achter de horizon.
In de dikke, gevaarlijke mist wordt het Dordtse spookachtige verschijnsel soms nog aangetroffen en gevreesd door zeelui, bang om aangevaren te worden door de dwalende lijkkist en niet wetende wat van de arme zielen geworden is. Uit de wolken deinst het fantoom op uit het niets. Rondom het schip wordt nog wel eens een grote zwarte vogel waargenomen, die cirkelend om de masten vliegt. Het zien van een spookschip betekent ongeluk. Onheil. Rampspoed. Nog erger dan grote stormen of piraten op de zee. Jacobsz. brengt ongeluk en verderf aan een ieder die hem op het schip ziet aankomen. Soms wordt hij nog gezien, met een tros in de hand.
Sommigen menen dat Jacobsz. een pact met de duivel heeft gesloten om tot de Dag des Oordeels gedoemd te zijn rond te dwalen over de zeeën. Het schip van de verloren, ondode zielen. Om zich te beschermen tegen een ontmoeting met het spookschip spijkeren zeelieden hoefijzers aan hun mast. Waren de bemanningsleden voor de haaien gegaan? Een schip, dat uitgevaren was en nooit het doel had bereikt, ook nooit de thuishaven was binnengelopen, moest vergaan zijn of... het moest nog over de zeeën en oceanen rondzwalken.
Thuis in het Deense Rømø, maar ook in Dordrecht, turen de vrouwen van de bemanningsleden nog steeds de horizon af, op zoek naar een glimp van het schip en hun geliefden. "
O weemoed om dit onvervulde leven, Dat ik te lijden toch niet laten kan, Schoon als dat spookschip in zijn eeuwen ban Mijn ziel rondzwerft en rust niet, ook maar even..."
* * * Einde * * *
Bron : - "Groot Dordts volksverhalenboek" door Ruben A. Koman. Profiel, Bedum, 2005.ISBN: 9052943354. - www.beleven.org