Vrouw Sullivan vermoedde dat haar jongste zoontje door de elfen was ingeruild voor een wisselkind en alles scheen erop te wijzen dat die gedachte niet ongegrond was, want van de ene dag op de andere was haar gezonde, blauwogige jongetje in een verschrompeld, ziekelijk schimmetje veranderd, dat aan één stuk door krijste en gilde. Vrouw Sullivan was natuurlijk zielsbedroefd en bij wijze van troost zeiden alle buren dat haar eigen kind, daar viel niet aan te twijfelen, bij het goede volkje moest zijn, die er een van hun eigen soort bij haar in de wieg hadden gelegd.
Vrouw Sullivan moest natuurlijk wel geloven wat iedereen haar zei, maar toch wilde ze het schepsel geen kwaad doen; het had weliswaar een oudachtig gezichtje en een broodmager lijfje, maar toch vertoonde het een sterke gelijkenis met haar eigen kind. Daarom kon ze het niet over haar hart verkrijgen hem levend te roosteren boven het vuur, of zijn neus eraf te branden met een roodgloeiende tang, of hem in de sneeuw langs de kant van de weg te leggen, hoezeer deze en soortgelijke methoden om haar kind terug te krijgen haar ook werden aanbevolen.
Op zekere dag liep vrouw Sullivan een wijze vrouw tegen het lijf die Ellen Leah (Grijze Ellen) heette en in de hele streek bekend was. Zij had de gave, hoe ze daar ook aan gekomen mocht zijn, te vertellen waar de doden waren en wat er goed was voor hun zielenrust. Ze kon wratten en gezwellen wegtoveren en nog veel meer wonderbaarlijks verrichten.
"Je ziet er bedroefd uit, vrouw Sullivan," was het eerste wat Ellen Leah zei.
"Zeg dat wel, Ellen," zei vrouw Sullivan, "en ik heb ook alle reden om bedroefd te zijn, want mijn eigen zoontje is me daar zomaar uit zijn wieg geroofd, zonder dat ze mij iets gevraagd hebben, en ze hebben er zo'n lelijk, harig, verschrompeld elfenkind voor in de plaats gelegd; dus 't is geen wonder dat ik er bedroefd uitzie, Ellen."
"Ik kan je geen ongelijk geven, vrouw Sullivan," zei Ellen Leah, "maar weet je wel zeker dat het een elfenkind is?"
"Zeker?" echode vrouw Sullivan, "en óf ik dat zeker weet, tot m'n eigen verdriet! Ik zie het toch met m'n eigen ogen? Ach, elke moeder zou met me te doen hebben."
"Wil je de raad van een oude vrouw aannemen?" zei Ellen Leah, terwijl ze de arme moeder strak aankeek met die wilde, geheimzinnige blik in haar ogen; ze zweeg even en voegde er toen aan toe: "Maar misschien zou jij het dwaasheid vinden?"
"Kan jij zorgen dat ik m'n kind terugkrijg, Ellen, mijn eigen kind?" vroeg vrouw Sullivan opgewonden.
"Als je doet wat ik zeg," antwoordde Ellen Leah," dan kom je er wel achter." Vrouw Sullivan wachtte gespannen af, en Ellen vervolgde: "Zet een grote pan water op het vuur en laat het koken als een zee; dan neem je twaalf verse eieren, die breek je en bewaart de schalen, maar de rest gooi je weg; als dat klaar is doe je de eierschalen in de pan kokend water en dan ben je er gauw genoeg achter of het je eigen jongetje of een elfenkind is. Heb je een elf in de wieg liggen, dan pak je een roodgloeiende pook en die duw je hem in zijn lelijke strot. Dan zul je niet veel last meer van hem hebben, dat garandeer ik je."
Vrouw Sullivan ging naar huis en deed wat Ellen haar had aangeraden. Ze gooide flink wat turven op het vuur, zette de pan erop en liet het water koken tot het roodgloeiend was, als water dat zijn kan.
Het kindje lag, wat zelden voorkwam, heel rustig in zijn wieg en zijn oogjes die fonkelden als sterren in een koude winternacht, hielden het loeiende vuur met de grote pan erop goed in de gaten; heel aandachtig lag hij toe te kijken toen vrouw Sullivan de eieren brak en de schalen in het kokende water liet vallen, Ten slotte vroeg hij, met de stem van een heel oud mannetje: "Wat ben je aan 't doen, mamma?"
Vrouw Sullivans hart klopte haar, zoals ze zelf zei, zó in de keel dat ze bijna stikte, toen ze het kind hoorde praten. Maar ze speelde het klaar om zonder haar ontzetting te laten blijken de pook in het vuur te leggen en te antwoorden: "Ik ben aan 't koken, a vick (mijn zoon)."
"En wat ben je dan aan 't koken, mamma?" zei het schepsel, dat met zijn bovennatuurlijke spraakvermogen nu wel onomstotelijk had bewezen dat het een wisselkind was.
"Ik wou maar dat die pook eens opschoot," dacht vrouw Sullivan; maar het was een grote en het duurde lang voor hij heet genoeg was. Dus ze besloot hem aan de praat te houden tot de pook zo roodgloeiend was dat ze die in zijn strot kon duwen, en herhaalde zijn vraag.
"Wou je weten wat ik aan 't koken ben, a vick?" zei ze.
"Ja, mamma, wat ben je daar aan 't koken?" antwoordde de elf.
"Eierschalen, m'n kind," zei vrouw Sullivan.
"O," gilde de elf, terwijl hij overeind schoot in zijn wieg en in zijn handen klapte, "ik ben al vijftienhonderd jaren op de wereld, maar nog nooit heb ik eierschalen zien koken!" De pook was ondertussen roodgloeiend geworden, en vrouw Sullivan griste hem uit het vuur en rende er als een razende mee naar de wieg; maar op de een of andere manier gleed ze uit en viel met een smak op de grond, terwijl de pook naar het andere eind van het huis vloog. Ze krabbelde zonder een moment te verliezen overeind en ging op de wieg af, met de bedoeling het gedrocht dat erin lag in de pan kokend water te gooien, maar zag toen opeens haar eigen kindje liggen, met een mollig armpje op het kussen en een gezichtje zo vredig alsof het nooit in zijn slaap gestoord was - alleen zijn roze mondje bewoog, in een zachte en gelijkmatige ademhaling.