Er was eens een aardig meisje,
zo om en bij de zeven jaar;
dol veel hield moeder van haar liefje,
en grootmoe was echt mal met haar.
Die goede vrouw, al grijs van haren,
schonk aan de kleine krullebol
met Sinterklaas een sierlijk kapje,
geweven van vuurrode wol,
dat haar zo goed stond, dat een ieder,
die t meisje tegen kwam op straat,
haar schertsend Roodkapje noemde,
en dat klonk grappig inderdaad.
Eens bakte moeder lekkere wafels,
zij had er suiker opgedaan,
en lachend zei ze tot Roodkapje:
"Je moet eens naar grootmoe gaan,
en horen hoe t met haar gaat, want je weet
dat grootje ziekelijk is en oud.
Neem dus dit bord met wafels mee,
waar t lieve mens zoveel van houdt,
en ook dit potje malse boter."
En ons Roodkapje ging terstond,
want grootmoe woonde nog veel verder
dan waar de watermolen stond.
Toen nu ons aardig, vlug Roodkapje
in t grote bos gekomen was,
ontmoette zij een wolf bij t kruispad,
die zachtjes voortsloop over t gras.
Hij had wel zin haar op te happen,
maar waagde t niet, want dichtbij
weerklonk de bijlslag van de klovers;
hij liep dus stil het meisje op zij
en vroeg: "Waar ga je heen, Roodkapje?"
t Onnozel meisje, dat niet wist
hoe gevaarlijk het was te luisteren
naar zon dier, vol boze list,
gaf hem ten antwoord: "k Ga voor moeder
naar mijn goede grootmoe toe
en deze wafeltjes haar brengen
met nog dit potje boter toe."
"Wel," vroeg de wolf weer, "woont zij ver nog?"
"Ja," sprak Roodkapje, "aan gene kant
van de molen, in het laatste huisje
van t dorp." - "Zo," zei de loze kwant,
"kom, k ga dan ook eens naar haar kijken;
ik langs deze, en jij langs die weg,
wie er nu het eerst zal wezen
dat zullen we wel eens zien, zeg!"
De wolf liep al wat hij kon lopen,
altijd maar door, het kortste pad;
maar ons Roodkapje ging het langste,
en treuzelde onderweg nog wat.
Zij zocht naar bruine beukennootjes,
en joeg de bonte vlinders na,
en plukte een ruiker wilde bloemen,
en zo vervloog de tijd weldra.
De wolf kwam spoedig aan de woning
van grootje, en klopte: klop, klop, klop!
"Wie is daar?" - "Ik ben het, Roodkapje,"
gaf daar de wolf ten antwoord op;
en hij vervolgde - meer zijn stem nog
veranderend: "Compliment van moe,
en hier zijn lekkere suikerwafels,
en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! Trek dan maar aan het touwtje,
dan gaat de klink vanzelf omhoog."
Dat deed de wolf ; de deur ging open,
en t uitgehongerd roofdier vloog
met één sprong naar t kreunend oudje,
dat ziek te bed lag - en verslond
t arme grootje, dat van schrik haar snuifdoos
had laten vallen op de grond.
Daarna sloot de wolf de deur weer; zette
de nachtmuts op der arme vrouw,
kroop in bed en bleef zo wachten
of Roodkapje haast komen zou.
Een uurtje later kwam Roodkapje
aan t huisje en klopte: klop, klop, klop!
"Wie is daar?" - t Was om bang te worden!
Zij gaf er eerst geen antwoord op;
die grove stem deed erg haar schrikken,
maar "Grootmoe zal verkouden zijn,"
dacht ze, "en is vast schor geworden;
haar keel en borst doen zeker pijn."
t Kind riep dus: "Ik ben t, Roodkapje;
en, grootmoe! compliment van moe
en hier zijn lekkere suikerwafels,
en nog een potje boter toe."
"Wel, kind! trek dan maar aan het touwtje,
dan gaat de klink vanzelf omhoog. "
zij trok... de kleine deur viel open,
en t zorgeloos Roodkapje toog
naar binnen. "Zet, mijn kind! de wafels
en t potje maar op tafel neer."
Dit zeggend trok de wolf de dekens
hoog op, men zag hem haast niet meer.
"Kom nu een beetje naast mij liggen,
Roodkapje! t Is vandaag zo koud!
Ik kan daar niet heel goed meer tegen,
want grootmoe, zie je, is al zo oud."
Roodkapje trok toen haar schoentjes uit,
klom in de bedstee vlug en ras...
Maar o! Wat keek zij erg verwonderd
dat grootmoe zo veranderd was!
Ze zei: "O grootmoe lief! wat heb je
toch grote armen!" -
"Wel die zijn, mijn schat!
om des te beter je te omhelzen
Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je
toch grote benen!" -
"Wel, mijn schat!
die zijn om beter nog te lopen
Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief! wat heb je
toch grote ogen!" -
"Wel die zijn, mijn schat!
om beter nog te kunnen kijken
Roodkapje lief! Begrijp je dat?"
"Maar, grootmoe lief, wat heb je
toch grote tanden!" -
"Ha, die zijn
om je op te eten!" - riep de valsaard;
en of hij in de woestijn
een dwalend schaapje hoorde blaten,
zo schudde hij zijn ruige kop...
Toen wierp de boze wolf zich eensklaps
op t arme kind en at het op.
* * * einde * * *