In een dal in het oosten, in het district Sudurmúla, woonde lang geleden een boer, Grímur geheten. Zijn vrouw heette Thórkatla en zijn dochter, hun enig kind, Ketilrídur. Het dal was dicht bevolkt. Eens in de herfst, kon men de schapen, toen men ze van de zomerweiden in de bergen wilde weghalen, zeer moeilijk vinden, en daarom rustte men enige mannen uit om de eenzame berggebieden te doorzoeken. Maar het hielp niets. Grímur was de meeste schapen kwijt. Hij was - zoals de meeste van hen - hierover zeer ontstemd, maar kon er niets tegen doen. Toen de winter aanbrak, had Ketilrídur het volgende gesprek met haar vader: "Ik smeek je, vader, laat mij naar die eenzame plaatsen gaan, om je schapen te zoeken. Ik heb zo'n vermoeden, dat ik niet vergeefs zal zoeken, wanneer je mij dit toestaat."
Grímur antwoordde glimlachend: "Ik heb al altijd geweten, dat je de moed van een man hebt. Maar dit is niets voor jou. Misschien zijn daar in die eenzame stukken land trollen, kobolds of struikrovers. Ze zouden je nazitten en overvallen. En dat zou je dood kunnen zijn, of in het beste geval eeuwige gevangenschap."
Ketilrídur zei: "Ik geloof, dat aan zulke dingen veel meer gewicht gehecht wordt dan nodig is. En ik ben helemaal niet bang."
Zij gaf het niet op en telkens weer verzocht zij haar vader, haar toestemming te geven, tot hij eindelijk toestemde. Hij gaf haar echter een herdersjongen mee als bescherming en daarmee stelde zij zich tevreden. Zij nam proviand en extra schoenen mee, want zij dacht wel een heel eind te moeten gaan. Zij nam afscheid van haar ouders en ging met de jongen op weg. Maar zodra zij haar ouders niet meer kon zien, stuurde zij de jongen terug. Hij deed het tegen zijn zin en zei tegen Grímur, dat zij zijn gezelschap niet wenste. Dat maakte de boer erg bezorgd, want hij was bang, dat de dood zich in de omgeving ophield en haar misschien al volgde.
Lange tijd liep Ketilrídur nu door eenzame en onbewoonde streken. Tenslotte werd het donker en er stak een zware sneeuwstorm op, zodat zij nauwelijks voor zich uit kon zien. Zij vergiste zich in de weg en zwierf lange tijd rond, zonder te weten waarheen, tot zij eindelijk een rotskam onder haar voeten voelde. Daarover gaat ze naar beneden, ofschoon de meeste mensen deze weg onbegaanbaar gevonden zouden hebben, omdat er veel rotsblokken lagen en stukken harde sneeuw. Met grote moeite lukte het haar beneden te komen. Daar was zo'n sneeuwjacht, dat men geen hand voor ogen kon zien. Zij meende in een dal te zijn. Er stroomde een rivier doorheen, met ijs aan de oevers. Toen zij een klein eindje langs deze rivier gelopen had, zag zij plotseling een grote schaapskooi. Ervoor staat een man, omringd door vele schapen. Zijn gezicht ziet er niet kwaad uit. Zij begroet hem, maar hij groet slechts koel terug. Toen herkende Ketilrídur de schapen van haar vader en de andere dalbewoners.
De man dreef de kudde de kooi binnen en Ketilrídur hielp hem. Daarna vroeg zij zijn naam en waar zij op dat ogenblik was. Hij zei, dat hij Thorsteinn heette. De naam van het dal wist hij niet, hij zei alleen, dat er zich maar één boerderij bevond. Ketilrídur wilde daar om onderdak voor de nacht vragen, maar hij vond dat een gevaarlijk plan, indien zij liever in leven wilde blijven.
Hij zei: "Niemand, die daar om onderdak vraagt, laat men zijn leven behouden, maar ik zal zorgen, dat je niets gebeurt, wanneer je met mij meegaat. Ik weet, wat je hierheen gebracht heeft, en het is mijn oprechte wens, dat je voornemen een gelukkige afloop krijgt."
Nu gingen beiden naar de boerderij en het huis binnen, waarin hij een hoek leegmaakte en een valdeur omhoog schoof, waaronder zich een onderaardse ruimte bevond. Daar liet hij Ketilrídur naar beneden zakken en verzocht haar dringend, zich niet te bewegen en geen geluid voort te brengen, wat er ook gebeuren mocht, of wat zij ook zou horen, want het gold haar leven. Hierna sloot hij de toegang weer af en ging weg.
Kort daarna hoort zij een hevig lawaai en het geluid van menselijke stemmen. Zij hoort, dat er niet minder dan zes mensen zijn, die naar de gast zoeken en vragen. Maar Thorsteinn ontkent, dat er iemand gekomen is. Ketilrídur is door deze woeste manier van doen verlamd van schrik, want het hout kraakte en de onderaardse ruimte trilde van het gestamp en getrappel. Tenslotte verminderde het lawaai en werd alles stil. Toen viel Ketilrídur in slaap, want zij was erg moe.