| Sport – spel - kermis (en het speelgerief dat ermee gepaard gaat)
 Aaänklampn: aanklampenAaänsluutiengsgol: aansluitingstreffer, als ploeg die 2 treffers achterstaat een tegengoal maakt
 Afsijt: buitenspel bij voetbal, ook ofsijt         Eng off-side
 Agturstoön: achterstaan (in de score)
 Agturwieël: achterwiel
 An du boom sjhudn: harder rijden om tegenstanders te lossen
 Ankomstu: aankomst
 Antbal: handbal
 Aplowsvurvangiengu: voor einde van een wedstrijd een speler vervangen om zijn uitstekende wedstrijd in de verf te zetten
 Arbietru of arbietur: scheidsrechter
 Arievee: aankomst (van een koers)    Fr arrivée
 Asiest: voorzet waaruit een medespeler scoort     Eng-assist
 Atlutiek: atletiek
 Awoeë roepn: uitschelden van een spelerBakaree: afgebakend stuk terrein bij voetbal     Eng back area
 Bantbreuku: bandbreuk
 Bantstooötn: bandstoten (biljart)
 Baskitn: basketball spelen
 Baskitur: basketballspeler
 Batmienton(g): badminton
 Beekur: beker
 Beekurfoetbal: bekervoetbal
 Beekuroedur: bekerhouder
 Beekurwetstriet: bekerwedstrijd
 Beekurwinoöru: bekerwinnaar
 Bergkeunienk: bergkoning (wielrennen)
 Bergwanduliengu: bergwandeling
 Biedong: drinkbus                     Fr bidon
 Bieljoörn: biljarten
 Bieljoört: biljart
 Bieljoörtboln: biljartballen
 Bieljoörtbolu: biljartbal
 Bieljoörtstok: biljartkeu
 Bliseurutiet: blessuretijd, speeltijd na 90 minuten om rekening te houden met kwetsuren, tijdwinst of wissels
 Blintoek: blinddoek
 Blintvlieëgn: blindvliegen
 Bloeëtformu: bloedvorm, zeer goede vorm
 Blok(u)doozu: blokdoos
 Boöjtju: truitje
 Boönkoeruür: baanrenner
 Boöntjustrekn: baantjestrekken (atletiek, zwemmen)
 Boksaaänsjhoeën: bokshandschoenen
 Boks(u)n: boksen
 Boksotoos: boksauto’s op de kermis
 Bokspartieë: bokspartij
 Boksprieng: bokspringen (turnen)
 Bolu: bal
 Boluketu: marbel
 Boloosmietoo: werpen met een bal om zoveel mogelijk op elkaar gestapelde blikjes te treffen en te doen vallen (op de kermis)
 Boogbolu: boogbal
 Boogsjhieëtn: boogschieten
 Boogsjhutru: boogschutter
 Boösiesplatsu: basisplaats, vast opgesteld, geen reserve op de bank
 Bowlienk: bowling
 Bowlienkbolu: bowlingbal
 Broeksju: broekje
 Buoefn: beoefenen
 Buutnspeelur: buitenspeler
 Buwoenduroöru: bewonderaar
 Deegradoösju: degradatie
 Deeleegee: ploegafgevaardigde        Fr délégué
 Dieëpu: in zwembad grootste diepte
 Dieskuus: discus
 Dimareern: demarreren                   Fr démarrer
 Dimaroözju: démarrage
 Dirbie: wedstrijd tussen 2 rivalizerende ploegen, meestal uit dezelfde streek           Eng derby
 Djokarie: jokari, tennistrainer
 Doesjn agtur u matsj: een douche nemen na een matchDoopieng: doping
 Driebuln: dribbelen
 Drienkubusu: drinkbus
 Droöjmeuln: draaimolen
 Du narbietur e gusjhuufult: de scheidsrechter heeft gefloten
 Duukn: duiken
 Duukplanku: duikplank
 Duukr: duiker
 Duuvumeëkur: duivenmelker
 Eeëntwitju: een-twee, bal gaat van A naar B en terug
 Eeërulit: erelid
 Eeëruliestu: erelijst
 Eeëruplatsu: ereplaats
 Eeëruroendu: ereronde
 Eevunoöriengu: evenaring (van een record)
 Ertuneeëru: harten heer
 Ertunoös: hartenaas
 Ertuns: harten (kaarten)
 Ertutieënu: harten tien
 Ertuvrowu: harten dame
 Ertuzot: harten boer
 Floötur: flater
 Flutsu: maar half de bal raken, bvb in biljart, voetbal
 Foel: overtreding in voetbal              Eng  foul
 Foetbal: voetbal
 Foetbalboent: voetbalbond
 Foetbalkampjoeën: voetbalkampioen
 Foetbalkluup: voetbalclub
 Foetbalkomputiesju: voetbalcompetitie
 Foetbaliest: voetballer
 Foetbaln: voetbal spelen
 Foetbalpling: voetbalplein
 Foetbalploeg: voetbalploeg
 Foetbalsiezoeën: voetbalseizoen
 Foetbalsjhoeën: voetbalschoenen
 Foetbalspeelur: voetbalspeler
 Foetbalstaadjon: voetbalstadion
 Foetbalwetstriet: voetbalwedstrijd
 Fowtu: fout, overtreding
 Frietukot: friture bijvoorbeeld op de kermis
 Gatriek: reeks van drie doelpunten in één helft niet onderbroken door een doelpunt van een medespeler Eng-hattrick
 Geelu koörtu: gele kaart
 Giedong: stuur van een fiets      Fr - guidon
 Gol: rechthoekig raam op voetbalveld voor beide ploegen
 Golu: doelpunt
 Gordun: horden, hindernisspringen in atletiek
 Grooötu meuln: groot verzet, grote versnelling
 Gulost wordn: niet meer kunnen volgen (wielrennen, lopen)
 Indurnisu: hindernis (veldrijden, veldlopen, paardenwedstrijd, ...)
 Iespiestu: ijspiste
 Iïn zu kasu kriegn: goals incasseren
 Iïnsmietn: ingooien
 Ins: handspel in voetbal      Eng  hands
 Juutukakoo: schommel
 Kampjoeën speeln: kampioen spelen
 Kampjoeënsjhap: kampioenschap
 Katju duuk: verstoppertje
 Katju sjeinu: kinderspelletje
 Katju wo daju kriegn kut speeln: om het even waar iemand aantikken
 Katsubolu: tennisbal
 Katsn: kaatsenKeeglbolu: kegelbal
 Keeglboönu: kegelbaan
 Keegln: kegelen
 Ketu: marbel om mee te knikkeren
 Kietn iïnsmeërn: je benen masseren
 Klaavurneeëru: klaveren heer
 Klaavurnoös: klaveren aas
 Klaavurs: klaveren (kaarten)
 Klaavurvrowu: klaveren dame
 Klaavurzot: klaveren boer
 Klakubusu: uitgeholde cylindervorm in hout van de vlierstruik waarmee men papierproppen kan wegblazen
 Klemn: klimmen
 Klitkaamur: kleedkamer
 Knieëlapn: knielappen voor doelman
 Knokoet: uitgeteld                 Eng  knockout
 Koekns: ruiten (kaarten)
 Koekudrieë: koekedrie
 Koekuneeëru: ruiten heer
 Koekunoös: ruiten aas
 Koekuvrowu: ruiten dame
 Koekuzot: ruiten boer
 Koeroözju: moed    Fr courage
 Koers: wielerwedstrijd
 Koersboöj: koerstrui
 Koerspeërt: koerspaard
 Koersvielo: koersfiets
 Koeruür: wielrenner      Fr coureur
 Kontur: plotse tegenaanval       Eng counter
 Koönu: wandelstokKoörtie,gu: kaarting
 Koörtn: kaarten
 Kopn: een bal met het hoofd spelen (voetbal)
 Kornu: hoekschop            Eng  cornerKornuvlegu: hoekschopvlag
 Krol: crawl (zwemmen)
 Kros: cross
 Krosur: loper of rijder met fiets of motor in het veld
 Kwetseuru: kwetsuur
 Kwies: quiz
 Latu: bovenlat van een goal
 Lieburoo: centrale verdediger die van aanvaller afgenomen bal weer naar voor brengt                         Ital libero
 Lienksjhunoek: linksbuiten bij voetbal
 Lienusman: grensrechter                             Eng linesman
 Lob: boogbal getrapt met bal die van de grond gaat
 Mandekiengu: mandekking
 Manieln: manillen (kaarten)
 Maratong: marathon
 Marbul: knikker
 Marbuln: knikkeren
 Meetu: meet, eindstreep
 Met du duuvn speeln: deelnemen aan wedstrijden voor duiven
 Meur: muur van spelers, bvb in voetbal om de goal af te dekken
 Midulienu: middellijn
 Muul (mettu): zonder troef bij manillen
 Muuluperu: muilpeer
 Obie(s): vrijetijdsbeoefening, bezigheid          Eng hobby
 Oefn: oefenen
 Oefnmatsj: oefenmatch
 Oefnpartieë: oefenpartij
 Oefnwetstriet: oefenwedstrijd
 Oentspaniengu: ontspanning
 Oflosiengu: aflossing
 Ofsijt: buitenspel                 Eng offside
 Okie: hockey
 Okiestiek: hockeystick
 Oöfbak: voetbalspeler tussen achter- en voorlijn      Eng half back
 Ooftpries: hoofdprijs
 Oogsprieng: hoogspringen
 Oovurwiniengu: overwinning
 Otoopiejaanoo: auto-piano
 Paalu: doelpaal
 Paninka: zacht getrapte elfmeter recht door midden goal boven vallende doelman            Tsjec: panenka
 Peërdukoers: wedstrijd voor paarden of de instelling waar het gebeurt
 Peërdumeuln: paardenmolen
 Pekuln: bikkelen
 Pekuls: bikkels
 Peurun: hengelen
 Piekuneeëru: pijkens heer
 Piekunoös: pijkens aas
 Piekuvrowu: pijkens dame
 Piekuzot: pijkens boer
 Piekns: pijkens (kaarten)
 Pienantie: strafschop, elfmeter               Eng penalty
 Pienantiepunt: punt op elfmeter van het doel bij voetbal
 Piestu: renbaan
 Pietju me zu peërt: paardenmolen
 Pietjusbak: teerlingenbak
 Pietjusbakn: spelen met de teerlingen om de hoogste score te realiseren
 Pling: terrein voor voetbal, voor de meeste sporten
 Polstoksprieng: polstokspringen
 Pookurn: pokeren
 Potju (u) koörtn: een spelletje kaart spelen
 Prof: beroepsspeler
 Pulu: drinkbus
 Pulutong: peloton
 Raketu: raket (tennis)
 Rangsjhikiengu: rangschikking
 Regsjhunoek: rechtsbuiten bij voetbal
 Rieën: rijden
 Rooö koörtu: rode kaart
 Rooö lanteërn: rode lantaarn, laatste van een rangschikking
 Rukorttiet: recordtijd
 Runong: dat heb je als je in het kaartspel van één van de vier soorten geen kaarten hebt
 Rupsu: rupsmolen
 Ruutn: ruiten (kaarten)
 Sieklookros: cyclocross, cross per fiets
 Sjhaavurdien: schaatsen
 Sjhatsn: schaatsen
 Sjheenlapn: beenbeschermers (vb bij voetbal)
 Sjhieëtkraam: schietkraam (op de kermis)
 Sjhieëtlap: katapult
 Sjhorsiengu: schorsing
 Sjhuufletu: fluit
 Sjhuufuln: fluiten
 Sjhuutn: schommels (op de kermis)
 Sjotn: schoppen, voetballen
 Shwalbu: als speler doet alsof een overtreding op hem/haar begaan wordt (laten vallen bvb)    Dui: Schwalbe
 Skieën: skiën
 Skielatn: skilatten
 Slaajdieng: in voetbal over het gras glijden om de bal af te pakken    Eng sliding
 Slee: slede
 Sliedurn: glijden op het ijs
 Slieërboönu: glijbaan
 Sliengurpies: slingermolen op de kermis
 Smietn: werpen
 Smoetbolu: smoutebol
 Sneeëwvint: sneeuwman
 Snoekur: snooker
 Speelbugt: speelgoed
 Speelstur: speelster
 Speelur: speler
 Spilutju (u) speeln: een spelletje spelen
 Sportoto: sportauto
 Sportuutzendiengu: sportuitzending
 Sportwetstriet: sportwedstrijd
 Sprintn: sprinten
 Spurt antrekn: spurt aantrekken, het iemand anders gemakkelijker maken in de spurt
 Stekur: voorkeurknikker waarmee iemand altijd speelt
 Stieëpul: hindernisspringen in atletiek of in paardenwedstrijden       Eng steeple
 Stift: boogbal vanop de grond over de doelman
 Suurplas: op plek stilstaan voor de sprint bij baanrennen     Fr surplace
 Swasaaäntnuf: met drie teerlingen een zes, een vijf en een vier gooien
 Swietu, u langn of u kortun: suite lang of kort (bij pokeren)
 Tapbieljoört: biljart met tappen
 Tatsu: nop op schoenzool (vb van voetbalschoen)
 Teërlienk: teerling
 Toendurspit deëvun: het onderspit delven
 Toernooj: wedstrijden met opmaak rangschikking     Fr tournoi
 Traaänsfiïr: transfert, overgang naar andere ploeg
 Triejatlong: triatlon
 Triïnur: trainer
 Truitju: trui
 Turn: turnen
 Tuubu: band
 Tuumuletu: tuimeling
 U gat loötn voöln: in een wielerwedstrijd één of meerdere renners laten wegrijden
 U pasju geevn: de bal toespelen
 U potju koörtn: een spelletje kaart spelen
 U tantju biesteekn/biezetn: een tandje bijzetten
 Up kop rieën: op kop rijden
 Uutjown: uitjouwen (de scheidsrechter of de ploeg)
 Uutrustiengu: uitrusting
 Uutsluutiengu: uitsluiting
 Veltriedur: veldrijder
 Veltrieën: veldrijden
 Verusprieng: verspringen
 Veugulpiek: darts, vogelpiek
 Vieloo: fiets
 Vielookoers: wielerwedstrijd
 Vielootjus: carrousel
 Vloeërn: vloeren, verslaan
 Voeëtzoekur: voetzoeker
 Voetjulap doeën: een voetje lappen
 Voliebal: volleybal
 Voöln: vallen
 Voöls plat: schijnbaar vals vlakke strook in een wielerwedstrijd
 Vooörgiftu: voorgift (wegens klasseverschil)
 Vooörnstoön: voorstaan
 Vooörroendu: voorronde
 Vooörspeelur: voorspeler
 Vooörsproenk: voorsprong
 Vooörwieël: voorwiel
 Vriestoön: vrijstaan
 Vulu bak: volle bak, op zijn maximum rijden of lopen
 Vursloön: verslaan
 Vurdapurn: verdapperen, harder rijden
 Vurlengiengu: verlenging als er bij gelijke stand bij einde match absoluut een winnaar moet zijn
 Vurlieëzun: verliezen
 Vurlieëzur: verliezer
 Vurzorgiengu: verzorging
 Vurzorgur: verzorger
 Wanduliengu: wandeling
 Wanduloöru: wandelaar
 Wanguln: wandelen
 Weërultkampjoeën: wereldkampioen
 Wegrieën: wegrijden
 Wegsteekn: verschuilen
 Wetstriet: wedstrijd
 Wiezun: whist spelen (kaarten)
 Wiïnstpreemie: winstpremie
 Win: winnen
 Winoöru: winnaar
 Zakn: naar een lagere afdeling afdalen
 Zjiemnastiek: gymnastiek
 Zjutong: jeton
 Zjuudoo: judo
 Zwemkomu: zwemkom
   03-12-2018, 00:00 geschreven door stammer |