| WaterAnkur: anker
 Ankur (t) uutsmietn: het anker uitgooien
 Bakbooört: bakboord
 Bareeëlu: bareel, spoorwegoverweg
 Basing: waterbekken    Fr bassin
 Bediengu: bedding
 Benu vis: mand vis
 Binvoörn: binnenvaren (in de haven)
 Blusjhn: blussen
 Boovn woötur komn: boven water komen, tevoorschijn komen
 Brandoet: brandhout
 Brantsjhaa: brandschade
 Brantstigtiengu: brandstichting
 Brantvrie: brandvrij
 Brantvurzeekriengu: brandverzekering
 Brugu: brug
 Bumaniengu: bemanning (van schip)
 Buspujtn: bespuiten
 Buutnbooörtmotuür: buitenboordmotor
 Buuzu van u vieloo: buis van een (mannen)fiets
 Buvloejiengu: bevloeing
 Buvogtugiengu: bevochtiging
 Da folt int woötur: dat valt in het water, dat mislukt
 Dek: dek (van een schip)
 Distakoödun: staketsel
 Doom: damp
 Drievun: drijven
 Du kastanjus uut vieër aaln: de kastanjes uit het vuur halen, gevaarlijke toestand oplossen
 Du kruuku go zo langu tu woötur toeta zu bast: de kruik gaat zo lang te water tot ze barst, bij verdere risico’s gaat het ooit wel mis
 Eeët woötur: heet water
 Eërdu: aarde
 Eluvieër: hellevuur
 Gin rook zoendur vieër: geen rook zonder vuur
 Golvn: golven
 Goözuvieër: gasvuur
 In brandu sjhieëtn: vuur vatten
 In brandu stoön: in brand staan
 Kampvieër: kampvuur
 Kanongusjhut: kanonvuur
 Koet woötur: koud water
 Kooltju vier: stuk brandende kool
 Koturn: rakelen (in een vuur)
 Leeëgwoötur: laagwater
 Leevn lik u vis in twoötur: leven als een vis in het water, onbezorgd leven
 Lik u paalu boovn twoötur stoön: als een paal boven water staan, niet aan twijfel onderhevig
 Low woötur: lauw water
 Maalboot: mailboot
 Me vieër speeln: met vuur spelen, gevaarlijk spel, risico’s nemen
 Moendiengu: monding (van een rivier)
 Oendurgoön: ondergaan (in water)
 Oentplofiengu: ontploffing
 Oetvieër: houtvuur
 Ofvloejn: afvloeien
 Ofvoeërn: afvoeren
 Oogwoötur: hoog water
 Oolie up tvieër gieëtn: olie op het vuur gieten, verergeren, ophitsen
 Oörtvieër: haardvuur
 Oovurstroomiengu: overstroming
 Up mukoör guliekun lik twi drupuls woötur: op elkaar gelijken als twee druppels water
 Reegnwoötru: regenwater
 Reeliengu: reling
 Sasun: sassen
 Sietukaru: motor met zijspan       Eng: sidecar
 Sjhipvoört: scheepvaart
 Sjhoepurn: licht verbranden
 Slipbooöt: sleepboot
 Sluuzn: sluizen
 Sluuzu: sluis
 Spervieër: spervuur
 Stilu woöturs, dieëpu groendn: stille waters, diepe gronden
 Stoöntje va ju vieloo: inrichting vooraan of achteraan om bagage of kind te vervoeren
 Stroojviertju: een strovuurtje
 Stroomiengu: stroming
 Stuurbooört of stieërbooört: stuurboord
 Tooft boovn twoötur oedun: het hoofd boven water houden, financieel juist rondkomen
 Troebul woöter: troebel, onzuiver water
 Tvieër an du sjheen legn: het vuur aan de schenen leggen, onder druk zetten
 Tvieër veust nog: het vuur smeult nog
 Twarm woötur eruutvieng: het warm water heruitvinden, iets wat al langer bestaat voorstellen   als origineel
 Twoötur komt an du lipn: het water komt aan de lippen, er bestaat groot gevaar
 Twoötur lopt altiet no du zeeë: het water loopt altijd naar de zee, zij die al het meeste hebben krijgen nog het meeste
 U doovunt viertju: een dovend vuurtje
 U loopnt viertju: een lopend vuurtje, snel verspreidend nieuws
 U steeku oendur woötur geevn: een steek onder water geven
 U stormu in u glas woötur: een storm in een glas water, je druk maken om niets
 Uutmoendn: uitmonden
 Vaaguvieër: vagevuur
 Varutju: vaart
 Vieër: vuur
 Viertju stookn: vuurtje stoken, ophitsen
 Vievur: vijver
 Visjhursaavn: vissershaven
 Vispersu: vispers
 Visvievur: visvijver
 Vlamu: vlam
 Vloeët: vloed
 Vloeiboör: vloeibaar
 Vloeistofu: vloeistof
 Voenku: vonk
 Voörn: varen
 Voört: vaart
 Vreugduvieër: vreugdevuur
 Vurbievoörn: voorbijvaren
 Vurbran: verbranden
 Vurdrienkn: verdrinken
 Vurdroenkn: verdronken
 Vursjhoepurn: verschroeien
 Vursmooörn: verdrinken
 Vurzuupn: verdrinken
 Warm woötur: warm water
 Woö datur rook is, istur vieër: waar er rook is, is er vuur
 Woötru of woötur: water
 Woötur en vieër zien: tegenstellingen
 Zeeë: zee
 Zeeëgat: haven, zeegat
 Zeeëwoötru: zeewater
 Zo rooöt of vieër: vuurrood
   Wegen, spoorlijnen, luchtwegen Vliegen
  Bagaazjuruumtu: bagageruimteBalong: ballon
 Balongvoört: ballonvaart
 Boejieng: boeing
 Bumaniengu: bemanning (vliegtuig)
 Eeërstu klasu: eerste klasse
 Eeliekoptur: hefschroefvliegtuig            Fr hélicoptère
 Jagtvlieëgtuug: jachtvliegtuig
 Kokpiet: cockpit
 Landiengsbonu: landingsbaan
 Landiengsgustel: landingsgestel
 Landiengu: landing
 Lugtaavun: luchthaven
 Lugtvoört: luchtvaart
 Lugtvurkeeërslijdiengu: luchtverkeersleiding
 Lugtvurkeeërslijdur: luchtverkeersleider
 Lugtzak: luchtzak
 Nooötlandiengu: noodlanding
 Oriezon(g): horizon
 Otomoötiesjhu pieloot: automatische piloot
 Radaar: radar
 Ruumtuvoört: ruimtevaart
 Sjartur: charter
 Sportvlieëgtuug: sportvliegtuig
 Startboönu: startbaan
 Straalvlieëgtuug: straalvliegtuig
 Toeriestuklasu: toeristenklasse
 Vijlugijtsgordul: veiligheidsgordul
 Vlieëgbaazies: vliegbasis
 Vlieëgn: vliegen
 Vlieëgmasjien: vliegmachine
 Vlieëgoogtu: vlieghoogte
 Vlieëgpling: vliegplein
 Vlieëgtuug: vliegtuig
 Vlieëgtuugoeënguluk: vliegtuigongeluk
 Vlieëgtuugrampu: vliegtuigramp
 Vlieëgvelt: vliegveld
 Vurbievlieëgn: voorbijvliegen
 Vurkeeërstoorn: verkeerstoren
 Zweefvlieëgtuug: zweefvliegtuig
 Sporen Boemultring: boemeltreinBoovunlijdiengu: bovenleiding (voedt elektrische spanning)
 Dendurn: denderen, geluid van de trein op de sporen
 Dieënstreegliengu: dienstregeling
 Dubuldektring: dubbeldekstrein
 Iezurweg: spoorweg
 Intursietie: intercity (stopt in alle grote steden)
 Koesjitu: liplaats op trein      Fr couchette
 Kompartiement: treincoupé    Fr compartiment
 Lokoomotief: locomotief
 Midungank: middengang tussen de zitplaatsen
 Nagttring: nachttrein
 Oendurgroeënsjhu: ondergrondse
 Pirong: bordes, stoep     Fr perron
 Rils: spoorstaven     Eng rails
 Rilu: rail
 Slaptring: slaaptrein
 Sneltring: sneltrein
 Spooörlienu: spoorlijn
 Stoösju: station
 Stoptring: stoptrein, die in alle stations stopt
 Traveër: overweg        Fr travers (dwars oversteken)
 Tring: trein
 Tringrampu: treinramp
 Tringroetu: spoorbaan
 Tringstaakiengu: treinstaking
 Tringstel: treinstel
 Tringstoösju: treinstation
 Wagong: treinwagen      Fr wagon
 
 Wegen
 Binuboönu: binnenbaanBoönvak: baanvak
 Boeëruslag: landweg
 Boelvaar: hoofdweg     Fr boulevard
 Bordeuru: stoeprand            Fr bordure
 Bugoönboör: begaanbaar
 Dorpskomu: dorpskom
 Dorpspling: dorpsplein
 Dorpstroötu: dorpsstraat
 Groötu bonu:
 Indurnisu: hindernis
 Kapoo: motorkap (van een auto)
 Kasieë: kassei
 Makadamboönu: asfaltweg
 Omutoeër: omweg
 Ooftbonu: hoofdbaan
 Otostraadu: autobaan, autostrade
 Platsu: dorpplaats
 Pling: plein
 Plingsju: pleintje
 Riebonu: rijbaan
 Rieën: rijden
 Rooö lugt: rood licht      => tis rooöt of oranju of groeënu
 Smeërn: smeren (auto)
 Startbonu: startbaan
 Stoötsbonu: staatsbaan
 Stroötu (uuzu stroötu): straat (onze straat)
 Suugistiestrooku: suggestiestrook voor fietsers
 Terumak: asfalt       Fr  tarmac
 Tvooörlant of trotwaar: voetpad                 Fr trottoir
 Varutju: vaart
 Voeëtpat: voetpad
 Vooörrank en: voorrang hebben
 Vooörranksbort: voorrangsbord
 Vooörranksweg: voorrangsweg
 Vurbridiengu: verbreding
 Vurkeeër: verkeervursmaliengu: versmalling
 Ziestroötu: zijstraat
 Fiets  Banduspaniengu: bandenspanningBantbreukn: bandbreuken
 Bantbreuku: bandbreuk
 Belu: bel
 Binubant: binnenband
 Buutubant: buitenband
 Buuzu: buis
 Dirajuür: versnellingsapparaat van fiets                  Fr dérailleur
 Foersju: vork                           Fr fourche
 Fringn: remmen werkwoord     Fr freiner
 Frings: remmen        Fr freins
 Garduboe: spatbord                   Fr garde-boue
 Giedong: stuur                       Fr guidon
 Keetn: ketting
 Rijongs: spaken                      Fr rayon
 Ruustienutju: klever om een gat in een fietsband te dichten
 Sjiekuplat: helemaal plat (een band bvb)
 Soepapu: ventiel                     Fr soupape
 Stoöntju: pakjesdrager
 Trontinitu: step                   Fr trottinette
 Vieloo: fiets
 Vieloobonu: fietsbaan
 Vieloopompu: pomp om banden te vullen met lucht
 Vieloorek: fietsrek
 Vielooroetu: fietspad
 Vieloospelu: fietsspeld
 Vieloostoön(tju): bagagedrager op de fiets
 Vietisn: versnellingsapparaat aan fiets of auto      Fr vitesse
 Vooörwieël: voorwiel
 Zantu: velg
 Zoötu: zadel
   05-08-2019, 00:00 geschreven door stammer |