Aaänzjien: keelontsteking Aambijun: aambeien Aaändoeëniengu: aandoening Aaänguboorn: aangeboren Aaänsteekuluk: aanstekelijk, besmettelijk Ambuulaaänsu: ziekenwagen Fr ambulance Amanguls: amandelen Ampuuteern: amputeren Amputoösju: amputatie Andiekap: handicap Andoeëniengu: hartaanval Apandiesiet: blindedarmontsteking Fr appendicite Apses: abces Apulflowtu: appelflauwte Asjieluspeezu: achillespees
Asprienu: aspirine Asjhun: as (overschot na verassing van een lichaam) Asan du riepu of du sjhietu en: altijd iets mankeren Ataku: (hart) aanval, trombose Ataksju: lichte hartaanval Baarmoeëdur: baarmoeder Bakteerju: bacterie Beeënbreuku: beenbreuk Biekomn: bijkomen, ontwaken (na operatie bvb) Biezieëndu: bijziende Bliïnu: blaar Bloörn: blaren Bloözn: blazen Bloöru: blaar Bloözoentsteekiengu: blaasontsteking Bloeblïinu: bloedblaar Bloeëdiengu: bloeding Bloeëtdruk: bloeddruk Bloeëtgroep: bloedgroep Bloeëtneuzu: bloedneus Bloeëtoörmoeë: bloedarmoede Bloeëtproef: bloedproef Bloëetsierkuuloösju: bloedsomloop Fr circulation Bloeëtspeegul: bloedspiegel Bloeëtsuukurspeegul: bloedsuikerspiegel Bloeëttraaänsfuuzju: bloedtransfusie Bloeëtvurgiftiegiengu: bloedvergiftiging Bloeëtvurlieës: bloedverlies Blokjoörn: blokjaren, waarin je uitzet, dikker wordt Blowu pleku: blauwe plek Bobienu (mu) is up: ik ben doodmoe Braakn: braken Braankaar: brancard Brantwoendn: brandwonden Brantwoendu: brandwonde Breuku: breuk Broönsjiet: bronchite Bruunvurbrant: bruinverbrand Bugraaviengu: begrafenis Buregtn: laatste sacramenten toedienen Busmetiengsguvoör: besmettingsgevaar Busmetiengu: besmetting Busmetuluk: besmettelijk Bustraaliengu: bestraling Butraapuluk: besmettelijk Buukloop: buikloop Buukkrempu: buikkramp Buukspieërn: buikspieren Buukvlieësoentsteekiengu: buikvliesontsteking Buulu: buil Buwustuloos: bewusteloos Buwustzien: bewustzijn Buwustziensvurliëes: bewustzijnsverlies Buzoektiet: bezoektijd (in hospitaal) Dermbloeëdiengu: darmbloeding Dermiïnfeksju: darminfectie Diejeet: diëet Doof zien: doof zijn Dooön (u): een dode, overledene Dooötgoön: sterven Dooötvurkloörn: doodverklaren Droöjiengu: draaiing Du nuusdokteur: de huisdokter Dur deuru komn: genezen => Nis/Zis tur deuru: hij/zij is genezen => nu go tur nog deuru komn: hij gaat er nog doorkomen Duuzuliengu: duizeling Duuzuln: duizelen Duuzulug: duizelig Eësunbloeëdiengu: hersenbloeding Eësunvlieësoentsteekiengu: hersenvliesontsteking Ertaaänvol: hartaanval Ertspeesjaliest: hartspecialist, cardioloog Eupu: heup Fleurusien: reumatisme Foetbalknietju: voetbalknietje Gabu: wonde =>Net u grooötu gabu aän zu kop: hij heeft een grote wonde aan zijn hoofd Galu: gal Galusteeën: galstenen Geelzugt: geelzucht Gin steeku zieën: geen steek voor ogen zien Guzoenteit: gezondheid I ju bedu pisn: in je bed wateren Ieksustraaln: x-stralen Iïnfeksju: infectieIjds: aids Iïngent: ingeënt Inoösumn: inademen Jis/zis tgoön zegn: hij/zij is gestorven Joörluksju kontrolu: jaarlijkse controle Ju sjieku uutspuugn: sterven Jukstu: jeuk Kalorieën: calorieën Katulam: doodmoe Keunubloözu: vaak moeten plassen Kienkoeëstu: kinkhoest Klienieku: kliniek Kloentur: klonter Kmoeëtn spuugn: ik moet overgeven Koedu: verkoudheid Koönsuultoösju: raadpleging Fr consultation Koönu: wandelstok Korsn: koorts Korsubloözu: koortsblaas Korsupuustu: koortsblaas Korsn(s): koorts Kozientjus: jicht Kraambedu: bed waarin kind geboren wordt Krabuln: krabben Krempu: kramp Kruveern: kreperen Kriku: kruk Liek: lijk Liekdieënst: lijkdienst Lieksjhowiengu: lijkschouwing Liekwaagun: lijkwagen Loengoentsteekiengu: longontsteking Luumbagoo: lumbago Maagbloeëdiengu: maagbloeding Maagkangkur: maagkanker Maagkrempn: maagkrampen Maagliedur: maaglijder Maagzeur: maagzuur Maagzoet: maagzout Maagzweëru: maagzweer Maboel: getikt, zot Mankn: manken Me zu pekuls omoogu lign: overleden zijn Meediekamentn: medicamenten Meediekoösju: medicatie Meediesienu: medicijn Meezubeetu: muggenbeet Met u kriku goön: stappen met behulp van een kruk (stok) Mismeeësturt: verkeerd behandeld door de dokter Misvol: miskraam Mochul: fluim Moeëtn spuugn: moeten overgeven Moözuls: mazelen Muuluplaagu: mondontsteking Net asan du riepu of du sjhietu: er mankeert wel altijd iets aan zijn gezondheid Net du sjhoolsjhietu: veinzen ziek te zijn om niet naar school te moeten Net u sjheutu gukreegn: hij is fel gegroeid Nieëru: nier Nieërn: nieren Nieërsteeën: niersteen Nieëzun: niezen Nie goeët ooörn: niet goed horen, doof zijn Nis an zu nertu: hij heeft iets aan zijn hart Nis in zu blokjoörn: jaren waarin je uitzet en dikker wordt Nis slieku vet: hij is zeer dik Nis sligt tu pooötu: hij heeft moeite om te stappen No du wup goön: kapot gaan Nu kent tendu van zu magt nie: hij is ijzersterk maar is zich daar niet altijd van bewust Nu rutult in zu vel: hij is mager Oendurdiekstraaln goön: radiologisch onderzocht worden Oeënguzoent: ongezond Oentsmetiengu: ontsmetting Oentsteekiengu: ontsteking Oeëst: hoest Oeëstn: hoesten Oeëstsieroopu: hoestsiroo Ofgank: diarree Ofguvoln: afgevallen, vermagerd Ofgustorvn: afgestorven Oftaakuln: aftakelen Ofzetn: amputeren Ofzieën: afzien Ofzoenduriengu: afzondering, quarantaine Ojmoguzoentziet: als ge maar gezond zijt Oödur: ader Oödurbreuku: aderbreuk Oödurvurkoökiengu: aderverkalking Ooftwoendu: hoofdwonde Oogmeeëstru: oogarts Ooöraparei: hoorapparaat Ooöraparoöt: hoorapparaat Ooörn loötn uutspuijtun: oren laten uitspuiten Oördug zien: zich onwel voelen => kvoeln mu lik oördug: ik voel me onwel Oösum: adem Oösumn: ademen Oösumnoöt: ademnood Opuroösju: operatie, heelkundige bewerking Osan du riepu of du sjhietu en: altijd iets mankeren aan de gezondheid Ospietaal: hospitaal Ospietaalbedu: hospitaalbed Ospietaalkaamur: hospitaalkamer Ospietaalupnaamu: opname in het hospitaal Ospietaliezoösju: hospitalisatie Oovur eërdu lign: dood maar nog niet begraven Oovurbrugiengu: overbrugging Piekeuru: pikuur Pijsmijkur: pacemaker Eng pacemaker Pilu: pil Plakiestur: pleister, plakker (op een wonde) Ploöstur (in du): in het gips Poziesju (in): zwanger Potudoof: zeer doof Puusju: puistje Puustu: puist Reeguls: ongesteldheid, maandelijkse menstruatie Roötpleegiengu: raadpleging Rolstoeël: rolstoel Rooötvoenk: roodvonk Rutuln i ju vel: mager zijn Rutuln uut ju kleeërn: het koud hebben Rutuln van du koedu: zeer koud hebben Ruuzuldoof: erg doof Sjheetu: wind, scheet Sjheutu i ju rik: plotse pijnsteek in de rug Sjhietu: afloop, buikloop, diarree Sjhramu: schram Skanur: scanner Sliekuvet: zeer dik Sligt tu pooötu: die moeilijk gaat Sliem i ju keelu: keelslijm Snotubelu of Snotukeësu: lopende neus Snotukalu: neusvocht Snotvoliengu: snotvalling Spakn: hinken Spaku: iemand die hinkt Speen: aambeien Spoeëtupnaamu: spoedopname Steeg: stijf Steeg van ofgoön: moeilijke stoelgang hebben Steekublint zien: iets niet zien, zonder dat de ogen daarom slecht zijn Stievu neku: stijve nek Stroent in zu nooörn/noogun en: niet goed horen/zien Sus (vaaän zu): bewusteloos Suukurziektu: suikerziekte Tantpienu: tandpijn Tendu noösum zien: buiten adem zijn Tenturdjot: jodiumtinctuur Fr teinture d’iode Tinieseluboogu: tenniselleboog Tis u veugul voe du katu: er is niets meer aan te doen Tis veru va ju gat, ju moetur nie op zitn: reactie op pijn of kwetsuur Tjukt: het jeukt Trutulap: maandverband U kient koopn: bevallen U puut in ju keelu: een kikvors in je keel, hees zijn Upnaamu: opname U sjheutu gukreegn en: fel gegroeid zijn op korte tijd Uutlet: uit het lid Uutoösumn: uitademen Variezu: spatader Fr varice Variezukoesu: spataderkous Veru dooöt: op sterven liggen Vieruus: virus Vieruusiïnfeksju: virusinfectie Vietamien: vitamines Vogtvurlieës: vochtverlies Voliengu: verkoudheid Voöksguzoenteit: volksgezondheid Vooörnsjhrievn: voorschrijven (medicijn) Vors sukuln: verdersukkelen Vul zitn: zwanger zijn Vurasjhn: verassen Vurbantkisju: verbandkistje Vurdikn: verdikken Vurdooviengu: verdoving Vurdoovn: verdoven Vurekiengu: verrekking Vurfeln: feller, dikker worden Vurkoedn: verkouden Vurlamiengu: verlamming Vurmaaguriengskeuru: vermageringskuur Vurmaaguriengu: vermagering Vurmaagurn: vermageren Vurmoejteit: vermoeidheid Vurslaaviengu: verslaving Vursmagtn: versmachten Vurstikiengu: verstikking Vurstuukingu: verstuiking Vurstuukn: verstuiken Vurveeln: vervelen Vurveln: vervellen Vurzorgiengu: verzorging Vurzwakiengu: verzwakking Vurzweëriengu: verzwering Vurzweërn: verzweren Wareern: rondlopen (vb de griep) Woendu: wonde Wortu: wrat Zeeër en: pijn hebben Zeeër i ju buuk: buikpijn Zeeër i ju nooft: hoofdpijn Zeeër i ju rik: rugpijn Zeeër i ju tan: tandpijn Zieëk voln: ziek vallen Zieëk zien: ziek zijn Zieëkuboent: ziekenbond Zieëkufoeëns: ziekenfonds Zieëkukasu: ziekenkas Zo zieëk of u noent: zo ziek als een hond Zoövu: zalf Zotukot: tehuis voor mentaal gehandicapten Zu bobienu is of: zijn krachten zijn uitgeput Zu sjieku uutspuugn: sterven Zweeëtn: zweten Zweërn: zweren Zweëru: zweer Zwienusteeku: oogongemak
|