Aalmoeëzu: aalmoes Aksjus: acties, aandelen Al slaapundu rieku wordn: al slapend rijk worden, er niets moeten voor doen Andeeëln: aandelen Andeeëloedur: aandeelhouder Bankbieljet: bankbiljet Bankbrieftju: bankbriefje Bankgugeim: bankgeheim Bankkluuzu: bankkluis Bankkoörtu: bankkaart Bankleeëniengu: banklening Bankofsjhriftu: bankafschrift Bankreekniengu: bankrekening Bankroeët: bankroet Banktugoeët: banktegoed Batju: koopje Beeteewee: BTW belasting op de toegevoegde waarde Bendug: zuinig Beuzu: beurs (instelling en zak) Biebutaaliengu: bijbetaling Biedraagu: bijdrage Bielegn: bijleggen Biepasn: bijpassen Bievurdieën: bijverdienen Bievurdieënstu: bijverdienste Binbrieng: binnenbrengen (als bijdrage aan gezinskosten, bvb) Boekoediengu: boekhouding Boekoedn: boekhouden Borgsteliengu: borgstelling Brantkasu: brandkast Brieftju: briefje (van twintig euro bvb) Budervn: bederven Budriefsbulastiengu: bedrijfsbelasting Bukostugiengu: bekostiging Bukostugun: bekostigen Bulastboör: belastbaar Bulastieng: belastingen Bulastieng oentduukn: belastingen ontduiken Bulastiengaängiftu: belastingsaangifte Bulastiengefiengu: belastingsheffing Bulastiengoftrek: belastingsaftrek Bulastiengsjhievu: belastingsschijf Bulastingsiestiïm: belastingssysteem Bulastiengvrie: belastingsvrij Bulegiengu: belegging Bulegur: belegger Bulooniengu: beloning Bumiduln: bemiddelen Buslaglegiengu: beslaglegging Buspoöriengu: besparing Busteediengu: besteding Butaalboör: betaalbaar Butaaliengu: betaling Butaalkoörtu: betaalkaart Butaaln: betalen Buzitieng: bezittingen Buzoldiegiengu: bezoldiging Dadis giïn gelt: dat is goedkoop Dieëru: duur Dieëzn: duurder worden Dran toesteekn: geld verliezen op een door jou betaalde zaak Drienkgelt: drinkgeld Dur gelt uutsloön: winst maken Dur warmtjus iïn zitn: er warmpjes inzitten, veel geld hebben Erfunisu: erfenis Ervn: erven Fajiet(u): bankroet Fortuunu: fortuin Garaaänsju: waarborg Gasboeëtu: gasboete, opgelegd door de gemeente Gelt moe roln: geld moet rollen Gelt rieëkn: geld ruiken, voelen dat er iets te verdienen is Gelt uut utwieën zu zak klopn: iemand te veel doen betalen Gelt vurdieën lik sliek: op gemakkelijk manier veel geld verdienen Gelt vurdoeën: geld uitgeven Geltzak: rijke Gin rostu kluutu en: niets bezitten Gupast gelt: gepast geld Ienkulgelt: muntstukken, kleingeld Iepoteeku: hypotheek Infloösju: inflatieInt zwart werkn: in het zwart werken Ju gelt plaseern: je geld vastzetten op termijn Ju gelt vastu zetn: je geld vastzetten Ju ku gin kei vloön: je kunt niets ontnemen aan iemand die niets heeft Ju mag ut up ju buuk sjhrievn: je zult nooit betaald worden Kapietaal: kapitaal Kasu: kassa Kiendurgelt: kindergeld Kluturgelt: kleingeld Kluutu: tien centiem oud Belgisch geld Kluuzu: kluis in de bank Kortiengu: korting, afslagKoruupt zien: korrupt zijn Krebu bietn: armoe, hongerlijden Kroozn (va ju gelt): rente KrotEnKompanjieë: grote armoede KrotEnOörmoeë: grote armoede Krotu: armoede Lamurn: geld geven Leeëniengu: lening Leeflooön: leefloon Leevun van du dis: onderhouden worden door het OCMW Leevun van zu rentn: leven van de opbrengst van zijn geld Meeërweërdu: meerwaarde Met u fursjetu sjhrievn: te veel aanrekenen Ne gi naagul voe zu gat tu krabuln: hij bezit niets en hij heeft geen geld Nis me zu gat in du butur guvoln: hij is in een rijke familieterechtgekomen Nu biet u frang in tweeën: het is een gierigaard Nu zoet u frang in tweeën bietn: hij is erg gierig Nu zit op zu geld: hij is gierig Ofbieën: afbieden Obliegoösju: obligatie Oenkostn: onkosten Ofbutaaln: afbetalen Ofgusleegn: prijs is verminderd Ofkortn: een schuld afbetalen Ofslag: korting Oftrekn van ju bulastieng: aftrekken van je belastiengen (gedane onkosten, forfait) Oftrogln: aftroggelen Ofpriezn: afprijzen Ofslag: afslag Oörmoeë: armoede Oörmoeë troef: daar heerst armoede Oovursjhot: overschot Oovursjhrieviengu: overschrijving Otomoöt: geldautomaat Parkeerboeëtu: parkeerboete Parkeergelt: parkeergeld Poenku: spaargeld (verdoken) Portufuju: portefeuille Portumonee: geldbeugel Fr portemonnaie Pronostiekn: een pronogstiek invullen Reeguulariezoösju: regularisatie Riekdom: rijkdom Rieku stienkur: rijke stinker/man Rinuweern: ruineren Rusuu: ontvangstbewijs Fr reçu Rutu: blut Senteuru doeën: de riem toehalen om te besparen Fr ceinture Sentn: centen Sjhaavurgoeëdiengu: schadevergoeding Sjhatbuwoördur: schatbewaarder Sjhatkistu: schatkist Sjhatrieku: schatrijk Sjhuldn: schulden Sjhuldn maakn: schulden maken Sjhuldn ofbutaaln: schulden afbetalen Sjik: cheque Sjikboek: chequeboek Sliek van deërdu: geld Smooörrieku: zeer rijk Speelsjhuldn: speelschulden Spoörboeksju: spaarboekje Spoörgelt: spaargeld Spoörkasu: spaarkas Spoörn: sparen Spoörn voe ju noedun dag: sparen voor de oude dag Spoörreekniengu: spaarrekening Sponsurn: sponsteren, steunen met geld Steeg: stijf Steeg van ofgoön: gierig zijn Steeënrieku: steenrijk, zeer rijk Stortiengu: storting Suukurtantu: suikertante, rijke tante zonder kinderen Teëru doeën: verteren, geld uitgeven Tgelt deur deurun en viïnsturs smietn: geld door deuren en vensters gooien Tgelt dur deuru jaagn: veel en snel geld uitgeven Tgelt groejt nie up mu rik: het geld groeit niet op mijn rug, ik ben spaarzaam want ik moet er hard voor werken Tis eeën me kluutn: één met kluiten, een rijke Toar zoet deur ju klaku groejn: je geld zou ervan op geraken Tu nieëtu goön van tgelt: waardevermindering van het geld Tvolt va nie oogu: het is niet duur Tzoet up ju patatn nie vurdieën: heel weinig verdienen U fluutu van u sent: een kleinigheid U kleeën peënsjoeëntju: een klein pensioen U kostlik batju: een dure aangelegenheid U lotju koopn: een lot kopen U neuroo: een euro U neezul en die geld sjhiet: over onuitputtelijke geldbron beschikken U nomaaliengu doeën: geld inzamelen U zak gelt en: rijk zijn Up du poef koopn: kopen op afbetaling Up gin frang/euroo kiekn: het komt niet op een frank/euro Up ju geld zitn: gierig zijn Up zwart zoöt zitn: op zwart zaad zitten, geen financiële mogelijkheden meer hebben Upbrieng: opbrengen Upbriengstu vaju gelt: opbrengst, rente Upslag: opslag Uutspoörn: uitsparen Vakaaänsugelt: vakantiegeld Van zu gelt klapn lik u boer van zu kleeënu patatjus: van zijn geld spreken zoals een boer van zijn kleine aardappelen Voe gin gelt van du weeërult: voor geen geld van de wereld, wat je ook mag bieden Voe tzeëfstu gelt: voor hetzelfde geld Vraagn kost giïn gelt: vragen kost geen geld, toch vragen als er weinig kans op slagen is Vraagpries: vraagprijs Vrie van taks: vrij van belastingen Vurdieën: verdienen Vurdieënstu: verdienste Vureurn: verhuren Voöksupvoeëdiengu: volksopvoeding Voe nietn: gratis, kosteloos Voer u napul en u nei: zeer goedkoop Vooördeeël: voordeel Vooördeeëlug: voordelig Vooörnsjhieëtn: voorschieten Vooörsjhot: voorschot Vurdoeën: uitgegeven => aal zu gelt vurdoëen aaän snoep Vurgoeëdiengu: vergoeding Vurkoopupbriengstu: verkoopopbrengst Vurkwistiengu: verkwisting Vurlieës: verlies Vurlieëzn: verliezen Vurigtiengu: verrichting (op bankrekening) Vuriekn: verrijken Vurspiliengu: verspilling Wediengu: wedding Wedn: wedden Witwasjhun: witwassen Woekurn: te veel geld vragen Woekurpries: veel te hoge prijs Woekurwiïnstu: woekerwinst, te veel verschil tussen waarde en gevraagde prijs Woörborgu: waarborg Zo rieku of datu zeeë diepu is: zo rijk als de zee diep is, zeer rijk Zo woörmu lik djop: zo arm als job, zeer arm Zoöjn no du zak: de tering naar de nering zetten Zu broek draän sjheurn: zijn broek eraan scheuren, verlies lijden Zu gelt dur deurujasn: snel veel geld uitgeven Zu gelt plaseerun: zijn geld vastzetten, investeren, plaatsen Zu gelt zit in u koesu: hij heeft geen vertrouwen in de banken Zu slepn draan sjheurn: verlies lijden bij een zaak Zwart geld: niet aangegeven geld Zwem int gelt: rijk zijn
|