Julius Dreyfsandt zu Schlamm : Gedichten 8
03-03-2012
Naamloos
als een woord een voor een zijn letters verliest blijft leegte achter het is de stilte die dan zonder vorm naamloos bevriest
Dagen
even fijn aan niets denken naar buiten wenken er wordt langzaam licht geboren; huizen in ochtendgloren zo hou ik het vandaag wil rustig mijn wereld openen laag voor laag
dag
de dag joeg me vroeg uit de veren een kus zei doeg ik hoefde niet weder te keren
ik zeg niet
ik zeg niet wat je al weet pak het ook niet in het blijft dan zichtbaar het is immers niet een schaduw die ik bemin
Icht
een open blik was gericht op uiterlijk gewicht ik verloor tijdelijk zicht op een innerlijk gedicht werd in een droom gelicht waar zwaartekracht om niet is gezwicht voor pronkend schaduwlicht: ik raakte gaandeweg ontwricht * de dag stuurde een bericht, van ijdelheid wordt u beticht, als verblind door een nakend wicht, hervat derhalve uw aardse plicht
Vooruitzicht
een bloem draagt bloesem in het avondrood verzacht het ademend lood vertraagt een onbekende dood het daglicht schijnt zich toch wijder te verspreiden zelfs over een grijze berg heen die al metselend gedacht een toekomst dicht ergens gloort het weten groter dan de zwaartekracht waarvoor een droom menselijkerwijze zwicht het eeuwige bewegen gaat verder dan mijn droge huid het is in doorgaand zaad gelegen soms gaat het zelfs bij mij te rade ik draag nu al de buit, vooruit het lijkt dat ik in hoop mag baden
Hemelbed
stormen jagen water op tot onstuitbare krachten tegelijk en niet alleen in herhalende nachten komen dromen de ziel bestuiven vol met opspelende wenken snellen mijn cellen voorbij zonder te groeten, te wuiven of aandacht aan mijn ego te schenken alsof ze samenspannen om dwaze geesten uit te bannen en slechts doelgericht naar onbevangenheid wenken scheuten schieten door mijn lijf als ik mijn dorre droogte zie hoe is het zover gekomen, door wie of wat gaan bevroren weerstanden plots weer vol met maagdelijke warmte denken opdat nu al een te vroege lente schreeuwt terwijl mijn winter toch geeuwt? roept er dan een muze of zuigt een bevrijdende leegte, zo maagdelijk uitgespreid, waarin oplichtende beelden vibreren in mijn hemelbed met pauwenveren
Morgen
ik treur niet om verleden seizoenen als immer zijn zij vergankelijk ik blijf ze echter wel benoemen hoe tel ik anders mijn dagen op de meetlat van gedachten die vooruitzichten dragen en nog op onbekende gevoelens wachten zullen mijn herinneringen nog verder vervagen? the past will start again tomorrow het heden zal zeker de spreidzit verzachten
Stilleven
in volheid van leegte vormt een opgerekte schaduw smalle strakke strepen over zand, in uiteinden verbonden, wijzend naar een verhoogd terras daar, verder, onder azuur waar zicht in ongrijpbaarheid landt een transparant glas, verguld met aangeslagen licht, reikt over eigen lengte heen opweg naar een bindend slot echter door de zonnestand van heden lijken karaf en liggende loper in de ruimte samen alleen alwaar een desolate sfeer over stilte schreeuwt bedekt de strakke blauwe kroon een einderloos korrelig tapijt dat onverstoorbare hitte geeuwt en bijgevolg alles nog in heelheid vrijt
Een wijle ten gronde
als gevoel mijn levenslust naar binnen trekt en ondraaglijk lijkt roept de aarde terwijl zwaarte mij toedekt ik val dan neer, haast stotend, ten gronde splijt uiteen in stervende delen van koude rillend aan overmacht gebonden kijk stuurs nabije verte in gedragen door lijfelijke steunen, verscheurende schreeuwen doen mijn hart kreunen het is mogen raken aan de moeder voorbij haar is er geen diepte meer ik toon mijn tranen aan haar boezem zuig haar liefde, keer op keer * na volle overgave spannen mijn vingers zich aan kracht rijst verstild op hoor mijn adem om evenwicht vragen ik mag me weer, zo voel ik, aan opstaan wagen
Spiegelende beelden
het regende toen ik afdaalde langs ons pad met ingesleten treden het was al lang geleden dat wij hier waren heb het lang gemeden ik was het zelf die deze weg als het ware vergat ik ruik nog de zomer van toen met zoemende muggen maar hoor ook de kwetsbare stilte tussen ons beiden je sprak in sprankelende blikken over jouw luchtige dromen en ik, ik dwaalde over mijn heide zag edelherten gracieus in galop voorbij komen * water en licht weerspiegelen nu de dagen die mijn leven allengs verder dragen
Praalgraf
uit de ranke glazen tombe ontspruit een hemels bloesem groots toont de schepping schoonheid van stervende blaren opdat de ziel gevoelde eeuwigheid blijvend in ons kan bewaren. diffuus licht besprenkelt dit panorama en verspreidt de geur van onvergankelijk goud welke sierlijk met knoppen lijkt verweven: kunst is daardoor nimmer oud sober gekroond met strekkende sepalen draagt dit doorschijnend glas de ademende melancholie van een veranderlijke aarde zo kan het telkens weer van tedere dromen verhalen
Axel Geza
hoog op de poten elegant in zijn draf wat hebben wij van hem genoten hij is niet meer Axel Geza ging en wel terug naar af in zijn jeugdige jonkheid zo soepel en ongedwongen haast springerig van aard lief, de onhandige staanders van deze edele Vizsla waarvan de schoonheid telkens werd bezongen na zoveel jaren is hij gegaan wel als Heer van Stand met een vergrijsde baard door 's mensen hand geholpen al slapende naar de andere kant
Tragiek in duel
het was stil in het lawaai van afwezige ogen geluiden van hun ziel beroerden ons aller hart toch brak het ijs toen na klanken van gedeelde smart t licht zich af kon stemmen op het heden ieder werd op zijn unieke wijze verder vrijelijk in eigentijdse cadans medegezogen opdat zo weer de toekomst kon worden beleden
In volheid gedompeld
ik voel het zachte van stilgevallen blaren waar onder een tapijt van vergankelijke kleuren het rusten is begonnen en mijn ziel zich al stervende bereidt op een mogelijk baren tussen het grijs van boven en de melange van benee voel ik me even zo heel opgenomen in een immense zee alsof ik mezelf met al het zijnde deel
05-11-2011
Nabij Zeus
op het dode punt van de boulevard nabij een ijzeren wapen van weleer staart hij ver weg concerteren schreeuwende meeuwen in lawaai van golvend geweld melodieën in een witblauwe sfeer hij ziet in de verte gedachten passeren schepen, af en aan, doch op wisselende afstand in de herinnering wel te verstaan haren, dun door de jaren en uitgedroogde lippen vangen het zilte zout zijn sigaret stoomt in draaiende richting en geeft een mistig panorama van warmte naar koud aan het einde van de aarde verstommen dan geleidelijk onbetrouwbare beelden voor even daar weet hij van ervaart hij de naakte eeuwigheid op deze plek los gewaad van een schaduwrijk achterland vindt hij zijn gepolijste vrijheid totdat hij weer naar de onweerstaanbare realiteit wordt geleid de voeten geaard in klevend zandhttp://www.youtube.com/watch?v=gYCmsn-hNI4
Het afscheid
rode ogen verkleinen in het donker zij sterven in de nacht genadevolle tellen worden door eeuwigheid verpacht harteloos verlaat uit mij een vloed van schuimend wellen wat heb ik vaak de getijden veracht als de kleuren van jouw stem weer mijn verwachting kwellen
Gevleugelde snaren
je straalt voor mij in gracieuze lijnen gekleed en bewegend in schaduwkleuren jouw sprankelende geuren daarvan heb ik enkel weet, wil dat ze in me wonen je ingetogen charme geeft betoverende ogen gedragen in een tedere tred de kaaklijn, soms met haren bedekt, doet mij ontroeren schept mijn beelden; schoonheid wordt in mij opgewekt een zachte stem kleurt het licht van je ziel dat vertelt van frèle voelbaarheid jouw gezicht verwondert, je bent naar mij geleid
Knus
grijs getinte heuvels tekenen zich af op de ramen van mijn doorzonkamer ook al is de zomer reeds lang op zijn retour en de dag allengs meer bekort is het stof nog kraakhelder zichtbaar op mijn vinylen vloer en dressoir de hoge zetels hebben, door het oktoberlicht beschenen, nog niets aan waardigheid verloren het gobelin bloeit als nooit te voren alhoewel de zitting tot het verleden behoort kan deze weelde mij nog zo bekoren en ik, overeenkomstig mijn aard, in stilte van achter mijn vertrouwde begonias naar een buiten vol klinkers staar