Ik zie de mens, maar ik begrijp hem niet: - Hij eet van 't leven al wat lekkers smaakt, En proeft van ál zijn passies: zijn mond raakt Iedere vrucht, die iedre hand hem biedt.
Hij zoekt in dronkenschap een droom, die vliedt, In 't leven, - tot hij, moede en koud, ontwaakt, Naakt en gebroken: op zijn lippen smaakt Des levens droesem bitter als verdriet.
En dan noemt hij de wijn, die vreugde geeft - Zijn passie - zonde, en nuchterzijn zijn deugd, Daar hij zich dwaas dronk in een mooie droom,
En in het leven schijn zocht, die niet leeft. Hij vleit zich met de erinn'ring zijner vreugd, Maar durft geen appel proeven zonder schroom.
Gij was aan mij gelijk de winde die wentelt om een koren-aar; dra zal ik aan mijn wang bevinden de zoete streling van uw haar.
Dra zult gij t glanzend voorhoofd beuren tot waar mijn slapen kommrend staan: zo ziet men, wild, een winde geuren naast t wegen rijpen van het graan.
o, k Ben geen sterke; moe-gedragen, verzwaart vaak de angst mijn levens-last; maar t is mij waar k uw wasdom schrage, of blijde een échte steun me omwast.
Zo reikt de liefde, o mijn beminde, verrijkt me uw liefde in vreze en vaar, - gelijk een geur ge wentel-winde die sterkt en loont haar koren-aar.
"Dégustation de vins français" Dat is het enige wat ik ken In deze streek van mist en regen Waar ik gevestigd ben, Dat nog wat zon zet in de hemel En blijdschap in een dor gemoed, Want waar het leven onbeleefd is Zijn Franse wijnen dubbel zoet
Soms waan ik, dat mijn leven hoger gaat Dan t vlak bestaan van wie er rond mij zijn, En dat ik sta in voller, schoner schijn Van levenslicht dan wie er naast mij staat.
Soms waan ik, dat ik groter levensdaad Volvoeren zal, en dat langs hoger lijn Mijn leven loopt, dat met véél rijker maat Ik t leven meet dan andrer maten zijn.
Maar als ik dan diep in je ogen vind De eindeloze liefde, die er leeft, Als ik gevoel, hoezeer jij mij bemint:
Dan word ik klein, en t hoofd, trots opgericht, Zakt neer, - mijn hand, die jouwe vastnam, beeft: Kussend je mond, sluit ik mijn ogen dicht.
Van heinde en verre komt de sippe saâm, Een dag per jaar, om met elkander te eten, En op te rakelen wat werd vergeten: Der vaadren veten en hun eigen faam.
Zij smullen lang van 't hartig nagerecht En lasteren met argloos om zich schouwen. Bij veel betuigingen van vol vertrouwen Wordt ieder op zijn beurt verklaard voor slecht.
In de gemeente geur van eau de cologne, Achter de zware rook van baaitabak, Tast men naar 't oude zeer en 't nieuwe zwak, En onvoorziens voelt men zichzelf geschonden.
Dan schrikt misschien uit heur gezelligheid Van geestlijk keuren bij geestrijke dranken Een vrouw, en zegt kordaat: we moesten danken! En zoekt al naar een kwartje voor de meid.
Hef aan, hef aan toch, nachtegaal! Indien ik door dees bossen dwaal, Is 't om uw lieve stem te horen! Laat duif en koekoek niet aan 't woord; Voor die hier gaat en u niet hoort, Zijn schrede en tijd verloren.
Nachtegaal:
Gij dwaas! 't is niet voor uw vermaak, Dat ik mijn zoete zangen slaak, Ofschoon 't uw eigenwaan zo schijne! Mijn enig lied is 't lied der min; Gij zingt het voor uw hartvriendin; En als Ik zing, is 't voor de mijne.
Een gedicht van Marnix van Sint Aldegonde 1540-1598
Psalm 61
Wil mij, Heer, gehoor verlenen, In mijn wenen, Merk op mijn gebed met vlijt: Want ik na Dij in mijn smerten, Bang van herten, Van des eerdrijks einde krijt.
Wil mij op een rotse leiden, Daar 't arbeiden Mijner kracht niet toe en baat. Want Du bist mijn hulp verkoren, Ende toren, Hoog en sterk, voor die mij haat.
Heer, ik zal in rust en vrede, Mijn woonstede, Houden in Dijn hut altoos. Ende mijne toevlucht nemen Tot der schermen Dijner vleugels, schadeloos.
Want Du hebst toch mijne reden En gebeden, O God, gunstig aangehoord, En dergenen erf gegeven, Die daar leven, In Dijn vreze, naar Dijn woord.
Dijnen koning zalstu sparen Jaar op jaren, En verlengen breed en wijd Van geslachten tot geslachten, - Mits Dijn krachten - Ja, ook eeuw'glijk, zijne tijd.
Hij zal in zijn rijk beklijven, En vast blijven Voor den Here, menig jaar; Heer, bereid trouw en genade Die van schade En van ong'luk hem bewaar.
Ik zal met gezang bekwamen Dijne name Zeggen lof en eeuw'ge dank, Ende dagelijks zonder dralen Dij betalen Mijn geloften, vrij en frank.
Kom mede in het duister, mijn kind! Kom mede in het duister, want de avond is schoon! Als verstomd zijn de vooglen; geen enkelen toon Zingt er de zangrige wind.
Kom mede in het duister, mijn lief! Kom mede in het duister, waar niemand ons ziet; Niet eene enkele bloem ons nieuwsgierig bespiedt, Waar ze op heur stengel zich hief.
Kom mede in het duister, mijn hart! Kom mede in het duister: ik smacht naar uw mond; Naar den blik uwer oogen; naar 't haar, dat zoo blond Zich rond uw wangen verwart.
Kom mede in het duister, mijn schat! Kom mede in het duister: 't al leeft met ons meê; Al de rozekens storten in heur beê, Zwijmlend, van kussen reeds mat...
Zoo schoon is de nacht, en zoo stille is de wind... Kom dy mede in het duister, o mijn lief, o, mijn kind!
Nu moet ik nog in 't eenzaam dwalen!... ô Noodlot! al te wreed! Ik kan, gedrukt door zo veel leed, Maar nauwlijks adem halen! Mijn vriend zit aan de zij Van zijne Elize stil en vrij, En kust en streelt haar zonder vrezen; En ik mag naauw mijn Fillis zien! Haar slechts ter sluik een kusje biên! Kan dit mijn smart genezen? Ben ik dus niet met recht verstoord? Heb ik geen reden om te klagen? De min heeft slechts mijn beê verhoord, Om mij nog meer te plagen!
Men moet in allen tide Der minnen wesen blide Ende hare volghen in elke side, In allen weghen daer si gheleidt; Men moet hare leven blide Ende den rouwe dan also na ghereidt.
(Men moet ten allen tijde blij zijn om de liefde en haar overal volgen, langs alle wegen waarop ze voorgaat; men moet om haar blij zijn en dan even bereid te lijden.)
Ontneem mij alles, wat gij wilt, Ontneem mij geld en goed, Ontneem mij steun en hulp en trouw, Ontneem mij vreugde, ontneem mij hoop, Ontneem mij zang en lied: Ontneem mij alles, wat gij wilt, Maar slechts de liefde niet.
De liefde is leven op deez aard, De liefde is kracht en moed, De liefde is hoop en vreugde waard, De liefde is geld en goed. De liefde is steun en hulp en trouw, De liefde is zang en lied: Ontneem mij alles, wat gij wilt, Maar slechts de liefde niet.
Ontneem mij 's levens minste goed, En 's levens kortste rust, De laatste straal van levensmoed En vonk van levenslust. Ontneem mij de allerkleinste hoop En 't allerlaatste lied: Neem alles, wat ik heb op aard, Maar slechts de liefde niet.
's Nachts rusten meest de dieren, Ook mensen goed en kwaad, En mijn Lief goedertieren Is in een stille staat: Maar ik moet eenzaam zwieren, En kruisen hier de straat.
Ik zie het zwierig drijven, Ik zie de klare* maan, Ik zie dat ik moet blijven Alleen mistroostig staan. Ach lief, wil mij gerieven* Met troostelijk vermaan*.
Ach Lelie hoog verheven, Verheven in mijn zin, Mijn hope van mijn leven, Gewenste, schoon Vriendin, Wil mij, u jonstich, geven Een lieve wedermin.
Met hoop en vrees bevangen Met een gestage strijd Van zorgen en verlangen Verwacht ik nu ter tijd Van u mijn troost t'ontvangen: 't Woord, daar men lang om vrijt.
Mijn vruchteloos verwachten Mijn kommer niet en blust, Zult gij mij heel verachten Och voedster van mijn lust! Maar ziet - ik onbedachte Klaag nu, zij leit en rust.
Och slaapt gij, mijn behagen, Terwijl ik doe mijn klacht? Wat baat mij dan mijn klagen Nu gij de dove slacht*? Ik sal 't geduldig dragen, Ick wens u goede nacht.
Adieu, Prinsesje jeughelijk, Mijn vrouw van mijn gemoed: Adieu en droom geneugelijk, En slaap gerust en zoet: Ach 't is mij zo onmeugelijk Te rusten als gij doet!
-------------------------------------- helder tegemoet komen troostende woorden op een dove lijkt
'Mijn lieve kinders, schrik toch niet, Wanneer gij dode menschen ziet -' Dit leerde ik reeds als jongen. Maar leerde ik 't ook, 't werd niet doordacht, Helaas, helaas, hoe onverwacht, Werd ik daarvan doordrongen!
'k Had nooit nog bij een lijk gestaan, Al had ik menig gang gedaan Om bloedverwant en vrinden Te brengen waar een rustplaats is, Die ik nog in mijn droefenis, Benijdb'ren! niet mocht vinden.
Daar knielde ik op een dag in maart, Wiens storm woedde in mijn levensgaard, 'k Bevoelde, ik streelde een koontje; Een schok doorvoer me, aan niets gelijk, Ik voelde voor het eerst een lijk, Dat lijk was van mijn zoontje!
Het misdrijf doet Europa beven; t Verraad, alom ten troon verheven, Voert de oorlogsdonders brullende aan; Doet duizend duizendtallen sneven, En hof en stad in vlammen staan; De huisman moet zijn erf begeven, En op uitheemse grond schier van gebrek vergaan; De krijgsknecht wordt in t woên gesteven; De landman, vloekend voortgedreven, Wordt lachende beroofd van t leven, Of ziet zijn gade en kroost in ijzren ketens slaan. o Vaderland, dat, lang voor deze, De roem der volken placht te wezen!
Ach! Is uw oude roem voorbij? Gij, schier tilt niets ten top gerezen, Ontworsteld aan de dwinglandij, Deed u door gans Europa vrezen; Gij waart alom geducht, ontzaglijk, groot en vrij; Uw naam, in oost en west geprezen, Uw vlag, met blijdschap opgehezen, Deed volk bij volk uw grootheid lezen, Uw eeuwge afkeer van geweld en slavernij.
Maar nu, in t stof ter neergebogen, Beween ik uw verdelgd vermogen, Mijn eertijds roemrijk vaderland!
Zo treurt een moeder, diep bewogen, Bij t sterfbed van haar huwlijkspand; Zij schreit, en smeekt om mededogen, En klaagt vergeefs haar wee de wouden en het strand; Zij dat de blos der jeugd vervlogen, t Gelaat met loodverf overtogen; Een mist dolt eeuwig nu die ogen, Die straalden in haar hart; zij zwijmt, door rouw vermand.
Zo treur ik in dees droeve dagen, Terwijl een Ilias* van plagen Ons dreigt met een gewissen val; Het stoutste hart moet zelfs versagen Voor Mavors* dondrend krijgsgeschal; Het heden doet elk kermend klagen; De toekomst spelt ons niets dan rampen zonder tal; De hoop zelfs vlucht, door rouw verslagen: Zo vlucht, als buldrende onweervlagen Langs Ceres* veld verwoesting jagen, De Landman schreiend weg van t eertijds vruchtbaar dal.
Mocht, uit dees nacht van tegenspoeden, Die t hart des Bataviers doen bloeden, Nog eens een blijde dag ontstaan! Mocht, op de zee en op de vloeden, De vlag van Neêrland nooit vergaan! o k Wil die hoop blijmoedig voeden; k Grijp in deez draaikolk noch deez laatste rietstaf aan.
Gij, die alleen dit volk kunt hoeden, o Eeuwge bron van alle goeden! Die thans de staatsorkaan laat woeden, Maar die ook stillen kunt, treed toe, of t is gedaan.
Maar is t uw wil, Oneindig Vader, Wiens troon ik vol aanbidding nader! Dat Neêrlands volk verga van de aard, Daar t, in zijn plicht hoe langs hoe kwader, Zich zelf zijne eigen rampen baart; o Aller dingen bron en ader!
Laat mij die dag niet zien, tot zo veel wee gespaard! Eer haat ons staatsbestel ontrader, En Neêrlands tuin geheel ontblader, Dat mijn geslacht mijne as vergader: Zij blijve in t grafgewelf voor de eeuwigheid bewaard!
Toch is me, o God! eens t heil beschoren, Dat door mijn zerk de stem zal boren, Gespeld in uw onfeilbaar woord; Heb ik hier gade of kroost verloren, Door hen worde ook die stem gehoord; k Snel dan met hen en de englenkoren De schepping juichend rond, door t stof niet meer gestoord.
Dus werp de Landman uit zijn horen, Wanneer de zaaitijd keert, het koren Verheugd in de omgeploegde voren, En t zaad brengt weer voor d oogst verjongde halmen voort.
----------------------------------------------------- Ilias - [Boek van Homerus met een] overvloed [aan oorlogsellende] Mavors - [God van de] oorlog Ceres - [God van de] landbouw
Nu is t of alles rusten wil, De hemel wijd en de duinen stil, En t dorpje in t duin gezeten, Wat nestjes bruin, t kerkje in hun schoot, En wat venstertjes blozend nog van rood, Door zonne in t west vergeten.
En naast de duinen de grote zee, Zo droomrig loom of zij zachtjes mee Wil slapen en niet meer zingen; Haar scheepjes, gevlijd op hun schaduw, dicht Aan t strand, veel bruine rankheid in t licht, Dat laatst uit de kim komt dringen.
Door het dommlen en dromen gaat Een even herleven: kindergepraat, Hoog - en dan weg, een geklater Van rijke blijheid, die nog eens laat Klinken goudklankjes door t avondlaat... Als een lach door de scheemring gaat er.
Stil en stiller, lomer, loom... Duinen vaag in het dauwgedoom, Dorpje met lichte blode; Kloppende klompjes dof in de straat... - Over heel het natuurgelaat Rust: de dag is gevloden.
Geveinsdheid, die we, in 't needrig kleed, Het hoofd, gelijk een bies*, zien krommen! Schoon gij, kranswijs*, op doornen treedt, Gij kunt u niet voor God vermommen. Leg af, schijnheilige! uw gewaad: smeek om gena, Eer u Gods bliksem treffe, eer u zijn wraak versla!
----------------------------------------------------- bies - steel van plant voor vlechtwerk, op een kledingstuk genaaid randje stof kranswijs - als een krans
Een kort woord, snel en fel gesproken, heeft meer kracht Dan een lang, zwaar bericht dat slaaprig uitgezeid wordt: Een kleine hamer, snel gedreven, heeft meer macht Dan een zwaar ijzer dat maar op de bout geleid wordt.