Wel dat's aardig, wel dat's raar... Roer je knuppels, eêle bazen! Hoor dat mauwen en dat blazen: 't Is een schone pret, niet waar? Als de boôm vliegt uit het vat, Is zij zeker dol, de kat!
Flinke boertjes, jonge maats! Als ik tóveren kon leren, Zou ik 't bordje gauw verkeren; 'k Stak jou voor de kat in plaats! - Vraag je, wat ik wéten wou... Hoe je 't dàn wel vinden zou?
Fij! het is een boos plezier. - 't Beest is ons tot nut geschapen, Niet tot spel voor ruwe knapen... Kom, verlos het arme dier! Wie een beest zó kwellen kan, Die wordt een ondeugend man!
Er brandt een huis in 't donker van de nacht, ik zie de vlammen aan de horizon, en rond het laaiend vuur - losband'ge kracht, die, niet bewaakt, haar vrijheid weder won,-
zie 'k vele mensen, klein en zwart, bevracht met luttel water, of dit doven kon van 't vuur de brede, majestueuze kracht, waarmee het rossig blank ten hemel klom!
Zo ligt mijn ziel te branden van verlangen, de vlammen hoog en wild ten hemel stijgend, als grote, vuur'ge, opwaarts gaande slangen;
en popjens van verstand en rede, hijgend zich reppen, om wat blussingsvocht te langen.... maar 't vuur verheft zich, machtig groot en zwijgend.
Zie, mijn liefste, zoet en zacht, hoe de nacht 't bleke licht van al zijn sterren levend, bevend, vallen laat op 't gelaat, van zó hoog en van zó verre!
Schijnt dees nacht ook eens zo lang voor wie bang eigen droefnis uit moet wenen, wie met liefde 't hart volgiet, ach, hij ziet de uren vlieden om zich henen;
en hij houdt de zaligheid, die de tijd uit zijn handen zoekt te ontstelen, dichter aan zijn borst geprangd, en verlangt zelfs aan de uren te bevelen!
Zie, mijn lief, 't is of de maan stil blijft staan, nu haar licht ons aangezichten, alsof 't werd een licht-festijn, meisken rein, met haar stralen komt verlichten.
Zoveel lichtheid in mijn ziel flikrend viel van die lichtheid om ons beiden, en nog licht en laait de glans heel en gans, onverminderd alle zijden!
Lief, ach spreek nu ieder woord, als 't behoort, met een lach vol zaligheden! Ik uw helle woordenval vangen zal in mijn ziel, mijn aangebeden!
En daar levend blijven zal eeuwig al 't blindend goud van uw gedachten, als een schoonheid, die me viel in de ziel, als mijn ziel naar schoonheid smachtte.
Goede nacht en wijk nog niet! 't Liefdelied is zo ras niet leeggelopen! Hoor, met nieuwe wonne spuit zijn geluid, als met gouden klanken, open.
Ei, reeds komt de dageraad! Liefste, laat zachtjes-aan, in 't lichte dagen, 't hoofdje zinken naast mijn hoofd. Ach, geloof: groter weelde zal nog dagen!
0, de kussen, die ik vond op uw mond en die in mij blijven leven, zijn beloften voor de nacht, die ons wacht met nog schoner, laaier leven!
Het noodweer week, en onderdoor de donkere, zo dikke wolken-dam, dat de avond scheen gezonken in de vroege middag, blonk er 'n reep wit-blakende zonne-hemel heen!
De zacht-gelende lamp lijkt vreemd verlaten van 't schemeren, waar zij de kern van was; 't wit licht slaat binnen! Zie, hoe bleek zij staat en sterft in goudig gesmeul en grijzige as.. .
Maar jij, bij dit altaar, jij wordt een wonder, mijn herelijke vrouw! Is niet je wang in 't kwijnend gloeien zacht rood-goud, wijl blonder d'aêr blauwig blankt in 't witte licht-gezang?
Je ogen schijnen, bij die wondere speling van glanzen, in gelij ke klaarheid uit; 't ziek lamplicht smelt, en in al wijd're streling zie, hoe de zon je lieve hoofd omsluit!
Uit donkre gang van het station uit dompe mensenmassa kwam ik in het licht; daar sloeg de felle zon in mijn gezicht ik stond er stil en knipte met de ogen… Daar was het plein, de brede straat met hoge gebouwen, daar was beweging: fel door elkander was het woelen trams en auto’s in koele schuiving glijden aan tussen de mensen, die, zich reppend, gaan.
Het was de vreugde om de sterke dag die ik over de stad en de mensen zag De blijdschap lag over allen: zij wisten het niet. De blijdschap was in mij… kend’ ik het verdriet van de velen die daar gingen? Zij gingen in het licht; ik zag hen gaan; dat was genoeg…. In blijdschap bleef ik staan.
2.
De stad verdwaast in ‘t violette licht, gemsten uit de hooggehangen bollen is vol tumult van claxons, trams en hollen van mensen naar ‘t trottoir, schrik op ‘t gezicht voor schreeuw van auto, die op hen gericht, heeft scherp haar ogen… Zie hoe vreemd gezwollen In het ontsteld gelaat der stad... In dolle driftkamp van leven werd het Zijn ontwricht.
Krankzinnig is de stad, toch groots en prachtig, het zwaar bewegen in de volle straten, waar mensen gaan van duister’ angsten drachtig.
Zij voelen om zich wringen, wreed, oerkrachtig, het onmeedogend leven, dat verwaten, en donker dreigend, stuwt hen oppermachtig.
Op 't wilde golven van mijn boezem gaat de deining van mijn donkere gedachten, onstuimig zwellend in dees nacht van haat en razernij, met ongekende krachten,
en stijgerend ten hemel op, al 't kwaad hem tegenloeiend, dat ze aan mij volbrachten, al wat mijn ziel met grimmige onmacht slaat en naamloos leed, dat niemand zal verzachten.
En lijk de storm aan 't toppunt van zijn kracht, zijn duizend stemmen breekt in ene, éne oneindge kreet van woede en toch weer zacht
gaat strijken en aan 't strand in kreunend stenen uitsterven, zink ik neer uit al die kracht, in hopeloos gebed en machtloos wenen.
Maar daar is Lijden schoner dan de Dood, - Want niet om niet wordt 't mensenhart vertreden, De brand der zielen is het morgenrood Waaruit licht-stil zal dagen Hemelvrede.
Des Vaders Strijd en Zijn Vertwijf'ling groot Wordt in het hart der kind'ren uitgestreden, Híj wordt verheerlijkt door de Zielen-nood Der martelaren, die Zíjn Naam beleden.
Gedenk dan, Kind! eer Gij te sterven vraagt, Dat doden God géén ere kunnen geven,
Maar slechts wie 't Lijden voor den Eeuw'ge draagt, Die líever U moet zijn dan Dood of Leven,
Daar er een God is, die zelf Lijder heet En heerlijk Heil zal maken uit Uw Leed.
Ik zat waar zon op 't warme water scheen En gele bloemen bloeiden aan de kant; Het grazend vee ging door de weiden heen, De zomerlucht hing walmend over 't land.
De wilgen waren zilverbleek en stil Voor 't stralend blauw, van wolk en nevel vrij; Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
De schuwe vissen, in 't koeldonker diep, Verschoten snel, of stonden lang op wacht, Waar d'aarde zich, in beeld, nog schoner schiep, Dromend de zomerdroom van eigen pracht.
En over 't hooiland, waar een wagen stond Met vers-groen gras te geuren in de zon, En verder waar het drachtig korenblond Met brede golving boog ten horizon,
Tot waar een scheem'rend bos zich flauw verhief, De wereld wegsmolt in der hemelen gloed, Dreef mijn gedacht, hoe schoon de dag was, lief Uw schone ziel verlangend tegemoet.
Illustratie: Een glazenmaker vloog, met lichtgetril Op 't parelmoerig vleugelgaas, voorbij.
0 vaak nog denk ik aan mijn sprookjeshelden; hoe menig ridder met een wonder-woord, dat hem een goede fee in 't bos vertelde, van 't eenzaam slot heroop'nen kon de poort, waar ijz'ren boeien schone maagden knelden, of waar ze sliepen, diep en ongestoord, totdat er één kwam, die ze weer herstelde door 't spreken van bet juist' onttoov'ringswoord.
Mijn hart lag in zijn eenzaamheid vergeten en sliep, totdat een schone fee verscheen, die 't rechte toverwoordje scheen te weten!
Zacht sprak zij 't uit - de donk're ban verdween, en, waar 'k in duisternis heb neergezeten, daar straalt nu witte lichtglans om mij heen.
Hoerah! ’t Vlaams studentenvolk, Laat ons zingen, Wij, Vlaanderens hope, wij Vlaanderens kracht! Vooruit! en sluit de Gildekringen, Spijts ‘t wijze volk dat met ons lacht! Hoerah! ’t Studentenvolk!
De Vlaming stond de Wale na te apen, Vlaanderens verleden scheen een toverwolk; Vlaanderen wierd de doodslaap te slapen Maar dan ontwiek ’t studentenvolk.
Te midden van die jonge Vlaamse zonen Stond dan een priester en hij sprak en zong Zong ‘t lied van Vlaanderen in die oude tonen Zong en zijn lied in d' herte drong.
En sedert dien de jongelingen gingen t' Hoofd in de lucht ‘omdat ik Vlaming ben’. Hoor hoe ze leven, hoor de reien zingen; ‘t Oud Vlaamse volk herleeft in hen.
Wij zijn de toekomst, laat ze dan maar greten, Of spuigen vier, of kroppen hunne spijt; Wij doen ons beste, willen kerels heten En hebben dorst naar kamp en strijd.
Broeders, vooruit rondom de Vlaamse vane Gilde bij gilde, en zingend hand in hand; Luider dan ‘t kraaien van de Franse hane: ‘Voor God en kerke en ‘t Vlaamse land!’
Hoerah! ’t Vlaams studentenvolk! Laat ons zingen, Wij, Vlaanderens hope, wij Vlaanderens kracht! Vooruit! en sluit de Gildekringen Spijts ‘t wijze volk dat met ons lacht! Hoerah! ’t Studentenvolk!
---------------------------------------------------- wierd - begon een priester - verwijst naar de grote dichter Guido Gezelle greten - schimpen
Vonk'lend door het loverduister, Zelf onkundig van haar luister, Licht-ster van de klavergrond, Doolde een glimworm in het rond. Uit het zwabbrig slijm gekropen, Stort een pad, met vuil bedropen, Op die fel gehate schijn 't Onweerstaanbaar moordvenijn. ‘Waarom doodt in arren moede, Waarom doodt mij uwe woede, Daar 'k u nooit beledigd had?’ ‘Waarom licht gij?" bromt de pad.
Op ons de blaam voor onze schuld! Op u — de weegschaal is omhuld.... Een wereld, spieglende in uw glansen, Verrees nog nauw, — alreê vervult Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen Met vrijheids palmen: — dwinglandij Noch oppermacht gedoogde gij, Die zelfs de boeien hebt verbroken, Waarin u winzucht hield gekneld, En, wat altaren gij doet roken, Niet langer offers brengt aan 't geld!? 't Was luttel: — overvloed lokk' weelde En willig drage d' Oceaan Op 't golvend schuim de blinkende aan, Gij weert die kanker!? — U bedeelde De kunst, de kennis die gij viert, Een zin die slechts 't verheev'ne huldigt!? — Heel d' aarde is u de les verschuldigd, Dat menslijkheid ons 't hoogste siert!? — Te groot voor waanziek zelfverheffen, Eert ge ook in negers 't beeld van God!? — Strijk, Trotse! 't rimplend voorhoofd effen, Oneedle wraak waar' schimp voor spot, Beschaam ons door ons te overtreffen!
Het plegtig zwijgen der woestijn, Slechts zonnebrand, slechts maneschijn, Daar gij de volken zaagt verzamen? Het zou u dragelijker zijn, Dan of er vreemdelingen kwamen, En hun Geschied'nis, streng maar koel, Uw bouwval koos ten rechterstoel! Niet dat de weegschaal in haar handen Zou overslaan ter slinkerzij, Dewijl ge 't volk der Zeven landen Verguisdet door uw spotternij; Rechtvaardig zou zij allen horen En leende wis der bittre klacht Des Indiaans, door u geslacht, Ook tegen onze Vaad'ren de oren! Eenvoude kindren der natuur, Die argeloos de beker dronken Aan Hudsons boord hun ingeschonken Met strelend gif, met vloeiend vuur: De plaag die 't blanke Europa slaakte, Die 't rode Amerika ontving Of een godesse haar genaakte, Schoon ze uit de schrikb're marteling Alleen tot dorst en dood ontwaakte!
Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan! Wij heersten ook op d'oceaan: De staf is toch van ons geweken. Uw zon zij nauwlijks opgegaan En rijze nog — zij zal verbleken! Al schudt gij ongelovig 't hoofd: Wat glans die niet wordt uitgedoofd, Wat licht dat niet werd overschenen? Carthago viel en Tyrus zonk, Venetië zag Lisbon wenen, Toen 't zegelied aan d' Amstel klonk! De Theems ontwaakte van 't weerschallen, Hij rees — wij streden, — voor zijn stem Zweeg de onze, — worstel nu met hem, Neen, overwin: toch zult gij vallen! Wat borgen ge in uw wetten koost, Het wiss'lend lot zal 't anders duiden: Uw mededingster rijst in 't Zuiden, Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost! Een wijle nog — van jaren — eeuwen, Dan hoort, waar 't Fort Oranje was, Weer 't woud het hert naar water schreeuwen, En niets, niets scheert uw stille plas, Niets, dan te met de wiek der meeuwen.
Ei! stof niet dat gij nooit voor de aard Verloochend hebt, wie ge eertijds waart, Noch roep uw zuster van haar heuv'len; Laat Albany bij warme haard Van koetjes en van kalfjes keuv'len, En stell' zij, met verheugde geest Een toast in op 't Sint-Niclaas feest: „Voor Hollands Volk! — voor Hollands Koning!" Wij weig'ren de aangeboden schaal, Wij walgen van die eerbetoning, Van 't ledebraken onzer taal! Of ge eer uwe afkomst had vergeten, Dan slechts die hulde in zulk een uur! Onz' voorzaat strekt karikatuur Van wie bij u vernuften heten! Misdeeld van lijf, van geest beroofd, Zo schetst gij hen in iedre bondel: Hen, 't volk de harpe waard van Vondel, Hen, 't volk de veder waard van Hooft! Ik zoek vergeefs naar één gerechte, Van Irving af tot Willis toe, Die aan hun deugd zijn zegel hechte, Die Stuivesand geen onrecht doe, Die Evertsen een eerkrans vlechte!