Op ons de blaam voor onze schuld! Op u — de weegschaal is omhuld.... Een wereld, spieglende in uw glansen, Verrees nog nauw, — alreê vervult Ge uw roeping door haar 't hoofd te omkransen Met vrijheids palmen: — dwinglandij Noch oppermacht gedoogde gij, Die zelfs de boeien hebt verbroken, Waarin u winzucht hield gekneld, En, wat altaren gij doet roken, Niet langer offers brengt aan 't geld!? 't Was luttel: — overvloed lokk' weelde En willig drage d' Oceaan Op 't golvend schuim de blinkende aan, Gij weert die kanker!? — U bedeelde De kunst, de kennis die gij viert, Een zin die slechts 't verheev'ne huldigt!? — Heel d' aarde is u de les verschuldigd, Dat menslijkheid ons 't hoogste siert!? — Te groot voor waanziek zelfverheffen, Eert ge ook in negers 't beeld van God!? — Strijk, Trotse! 't rimplend voorhoofd effen, Oneedle wraak waar' schimp voor spot, Beschaam ons door ons te overtreffen!
Het plegtig zwijgen der woestijn, Slechts zonnebrand, slechts maneschijn, Daar gij de volken zaagt verzamen? Het zou u dragelijker zijn, Dan of er vreemdelingen kwamen, En hun Geschied'nis, streng maar koel, Uw bouwval koos ten rechterstoel! Niet dat de weegschaal in haar handen Zou overslaan ter slinkerzij, Dewijl ge 't volk der Zeven landen Verguisdet door uw spotternij; Rechtvaardig zou zij allen horen En leende wis der bittre klacht Des Indiaans, door u geslacht, Ook tegen onze Vaad'ren de oren! Eenvoude kindren der natuur, Die argeloos de beker dronken Aan Hudsons boord hun ingeschonken Met strelend gif, met vloeiend vuur: De plaag die 't blanke Europa slaakte, Die 't rode Amerika ontving Of een godesse haar genaakte, Schoon ze uit de schrikb're marteling Alleen tot dorst en dood ontwaakte!
Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan! Wij heersten ook op d'oceaan: De staf is toch van ons geweken. Uw zon zij nauwlijks opgegaan En rijze nog — zij zal verbleken! Al schudt gij ongelovig 't hoofd: Wat glans die niet wordt uitgedoofd, Wat licht dat niet werd overschenen? Carthago viel en Tyrus zonk, Venetië zag Lisbon wenen, Toen 't zegelied aan d' Amstel klonk! De Theems ontwaakte van 't weerschallen, Hij rees — wij streden, — voor zijn stem Zweeg de onze, — worstel nu met hem, Neen, overwin: toch zult gij vallen! Wat borgen ge in uw wetten koost, Het wiss'lend lot zal 't anders duiden: Uw mededingster rijst in 't Zuiden, Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost! Een wijle nog — van jaren — eeuwen, Dan hoort, waar 't Fort Oranje was, Weer 't woud het hert naar water schreeuwen, En niets, niets scheert uw stille plas, Niets, dan te met de wiek der meeuwen.
Ei! stof niet dat gij nooit voor de aard Verloochend hebt, wie ge eertijds waart, Noch roep uw zuster van haar heuv'len; Laat Albany bij warme haard Van koetjes en van kalfjes keuv'len, En stell' zij, met verheugde geest Een toast in op 't Sint-Niclaas feest: „Voor Hollands Volk! — voor Hollands Koning!" Wij weig'ren de aangeboden schaal, Wij walgen van die eerbetoning, Van 't ledebraken onzer taal! Of ge eer uwe afkomst had vergeten, Dan slechts die hulde in zulk een uur! Onz' voorzaat strekt karikatuur Van wie bij u vernuften heten! Misdeeld van lijf, van geest beroofd, Zo schetst gij hen in iedre bondel: Hen, 't volk de harpe waard van Vondel, Hen, 't volk de veder waard van Hooft! Ik zoek vergeefs naar één gerechte, Van Irving af tot Willis toe, Die aan hun deugd zijn zegel hechte, Die Stuivesand geen onrecht doe, Die Evertsen een eerkrans vlechte!
Hoe tuigt het, — daar ge u zelve zoekt! Onz' naam is maar terloops geboekt, Voor lof, met laster aangeschreven, Als had ook ons het volk gevloekt, Dat gij wreedaardig hebt verdreven! Gevloekt? Wat zijn de trekken mild Van 't oud verhaal! ' Hoe lokt ons 't wild In luwt' van maagdelijke bossen; — Een ongerepte wereld geeft Aan elk haar tarwe, aan elk haar trossen, Aan ieder wat zij weeldrigst heeft; - Dáár dagen ze op, de Rode Wilden, Maar brengen kostb're pelterij, — Onmenselijke! wie dan gij Stiet ze uit tot zij hun spietsen drilden Op kind en grijze? — van de reê Verdrongen, 't West uit wraakzucht blaakten? — En aarzeling hun graf genaakten, Hun reuzig graf, de Stille Zee! — Verbeid hun Grote Geest geduldig Uw oordeel dáár, wat eisen wij, Dat uwe erinn'ring Holland huldig? Een wijl verengelst, werd ge vrij: Wat zijt ge Europa langer schuldig?
Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam, Hij schakelt honderd bergen zaam, Hij ruist door duizenden valleien: Welluidendste trompet der faam, Zoetvloeiend zangrigste aller reien! En toch, hoe ge onze Vaad'ren hoont Daar ge u slechts hem erkentlijk toont; Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen, Hoe over 't ongetrouwe diep Onze Amsterdammers met hem kwamen, Dat Neêrland u in 't aanzijn riep? De natie die voor gene zwichtte Toen ze u de rang van dochter schonk; Toen ze in Europa's ogen blonk Als vrijgevochtene, als verlichte, En, - parel van die dubb'le kroon! - Als vrome, die geen balling weerde, Hoe ook zijn geest zijn God vereerde; Neen, allen schuilplaats heeft geboôn, Tot zelfs die stugge Pelgrimsvaad'ren, Wier lof uw dichtrenschaar vermeldt, Wier deugd ge in uw historieblaad'ren Voor 't nakroost onbereikbaar stelt, - Wier bloed moest tuigen in uwe aad'ren!
O ongelijkbre Stedenmaagd! Wier trots een grootser hulde vraagt Dan de offers door twee watergoden, - Het paar dat u zo willig draagt, - Om strijd en knielende aangeboden; Hoogmoedige! wier blik niet rust Op 't lommer van de dubble kust, Of 't vlak der zaamgevloeide stromen, Wijl ge uit het blauwende verschiet De grijze Oceaan hoort komen, Zijn drietand uwaarts nijgen ziet; O Handelsbruid der Vrije Staten! Herinnert ge u, als de avondstond Uw lieflijk landschap enger rondt, Uw baai verkleend schijnt en verlaten, Daar vale scheem'ring 't mastbos huift Waaruit u 's daags van steng en staggen Een wemelende rij van vlaggen De groet der verste volken wuift; - Gedenkt ge in zulk een uur 't verleden, Het klene jacht, de klener jol, Het eerst uwe engten ingegleden; Schiet dan van dank uw boezem vol Voor wie u stichtten, Stad der steden?
Moog' hij 't zalig Veld bezingen, Die de Mei ontwaken zag; 't Groen der heuvlen zag ontspringen, Bij haar eerste zegenlach. In bepeinzing opgetogen, Staarden wij van de effen ree: 't Ongemeten boeide onze ogen - En ons lied zijt GIJ, 0 ZEE!
Hoe lieflijk is uw rust, Als de avondstilte uw baren sust; Het kerend tij uw spiegel nauw doet kroken; De heldre lamp der maan, Aan 't blauw gewelf ontstoken, De visser toeglanst op zijn baan!
Uw ruim verbreedt zich niet, Waar 't ons geen gouden oogsten biedt, Van 't weemlig vlak tot in de diepste kolken. Gij draagt des werelds schat! Door u is 't heer der volken Al samen burger te ener stad!
De schare komt, van Zuid en Noorden, Uw paden langs. Van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milde zonneschijn.
Herbouw, breid uit, met feestgezangen, De muren door hun vlijt bezocht! Ach, vrede, vrede leidt hun gangen, En blijde welvaart sluit die tocht!
De schare komt, van Zuid en Noorden, Ter haven in; van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milde zonneschijn!
Laat hun dank de Redder prijzen, Die de orkanen bond!
Wiens sterke hand de kiel deed rijzen, Boven bank en slibbergrond.
Laat hun dank de Redder prijzen! Menig zag het land verrijzen, Waar zijn lijk slechts berging vond.
Hoor, het murmelt luider in de touwen, En al woester zwalpt het toornig meer. De oever, straks zo lieflijk aan te schouwen, Kaatst de golfslag onheilspellend weer.
Terug, vermeetlen! In de branding loert De Dood, van 't steil der klippen. Boven haar Ontvlamt de donderwolk. Terug! Eilaas, Reeds huilt de stormwind; de oceaan verheft Zijn waatren, met gebulder; duisternis Omhult het diep; het raatlend zwerk verdooft Des scheeplings angstgejammer; toomloos vliegt De kiel ten hemel; schiet ten afgrond neer; Botst krakend tegen 't rif; en is niet meer!
Der Tijden Jeugd zag dus zich 't oproer paren Van wolken en van baren: Vergeefs stond duin naast duin geplant; De Zee, haar grenzen uitgevaren, Verzwolg ze, en scheurde 't effen land; En 't rotsig Hoog werd langs haar baan ten strand.
Getuige er van dat woelig Breed, Dat Neêrland scheidt van Albion: Het perk, waarin DE RUYTER streed; De moed van TROMP laurieren won; En ZOUTMANS glorie blijken deed, Dat rust ons niet verbastren kon.
Bedwing een kracht die met vernieling dreigt, o Zee! Blijf staag beschermend ons geneigd. In uw kring wijke, al teistert Twist het LAND, De scepter nooit uit Eendrachts rechterhand. Onschendbaar zweev', zo ver uw palen staan, De Mastbanier van Neêrland af en aan; En 't heilig erfgoed van haar eer Behoev' geen wreker meer.
------------------------------------------- Zilvervloed - De Rio de la Plata, in Amerika
Minder verfoeilijk is de schurk in lage doen dan wie schurkachtigheid verbergen achter hoge rang en schone schijn. Met redepronk te schitteren valt hun niet zo moeilijk als eerlijk mens te zijn.
Een fee, die opwelt uit de vloed Van wulpse zotternijen; Een dwinglandes, die aan haar voet De wereld neer doet vlijen. Een zonderling vernuftig dier, Dat nooit zich zelve rust geeft, Vorstin en tevens kamenier, Die in caprices lust heeft. Een plaaggeest en een vleieres, Met rozen op de wangen; Een dartel ding - een oude bes, Al naar de bordjes hangen. Een pijnigster van lijf en leên, Een bron van vele kwalen, Een engel vol lieftalligheên, Een zon met tal van stralen. Een wicht, dat met de Franse slag Van 't oude nieuw kan maken; Een geldwolvin, die 't wee en ach Door duizenden doet slaken. Een rapsodie van grol en gril, Die smaak en wansmaak duldde, Die slaven ketent aan haar wil En nijvre handen vulde. Een kind, dat slechts op 't morgen denkt En 't gisteren belachte; Een gast, die moeder zorgen schenkt En vaders zucht verachtte.
Maar - 't helpt wat of een oude pruik Zich zet om 't ding te veetren. Want och, ook ik loop in de fuik, - Kan ik de boel verbeetren!?
Weer, stijgend door de koele nacht De bergen op ter eenzaamheid, Omgordt mij de geheime macht Die mij tot Uw gemeenschap wijdt; Der mensen woningen ontvlucht En hunner woorden vreemd gerucht, Ver van hun liefde en hunne haat Tot Ú mijn hoog vertrek en toeverlaat.
II
Van ijdel minnen en de waan Der roembegeergen zijt Ge vrij; Noch leert Ge in de wegen gaan Waart 't Hart der Harten de waardij Niet kent van 't Zelf, bedeesd en vreemd Maar om 't bezit van andren teemt, Waar handen grijpen naar 't gemis Des harten, van zich zelve ongewis.
III
De lach der lippen zal vergaan Verdoven eens der ogen gloed; En hoe zou 't woord van trouw bestaan Tenzij-dan dat het Ú gemoet O Stilte, die in Leed en Strijd Uit 't aardse onze harten wijdt En voert ons zwijgend naar het land Waar 't onverganklijke het wijken bant.
IV
Zo kom -: mijn enige begeert Is schoon te zijn en rein van hart; O red mij, want mijn ziel verteert Van Uwe weedom en de smart Om dwaling als een-elk belaagt Die door der mensen volte draagt Wat hunne harten niet bekoort: Het zuiver goud, dat u alleen behoort.
V
Vergeef mij, zo ik, diep verblind, Eens Uw eburne schoonheid schond; Sinds zwierf ik rusteloos gezind De wereld door, tot ik hervond Mijzelf in U, aanbad en zei: O Smetteloze leid Gij mij En sterk mij, wonend waar ik woon, Uw knecht, Uw vriend, Uw veelgeliefde zoon!
Draaikolken van dit leven, zuig mij naar de dood. Zie hoe tere bloesem in een vrouwenschoot welken moet door woorden of een valse grijns. Sleep mij naar het einde, vraag mij geen accijns voor goedkoop genoegen. Lach niet om mijn leed, als gij ’t innigst leven zelf met voeten treedt is voor U een wonder slechts pervers gebaar...
Ellendig al me' leven, zonder oost of troost: van iedereen verlaten en verraân, voortaan, waar wil ik me gaan lopen, om de liên te ontvliên, die, zegezingend, zoeken mij die hals onvals te kerven, die de leugen hun, te leed, verweet?
Ik vare en heb noch vreze voor de dood, hoe snood; maar ‘k vreze, zonder moed en zonder hert, de smert te vluchten, en te vallen, daar de waan blijft staan; te vallen en te sterven, daar hij, loos en boos, zal roepen: 'Dat de vuist kan, en ‘t gevecht, is recht!'
De waarheid zal bedijgen: zij is, als gevals, de 'waarheid', schoon al ‘t beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven; en, blijft een alleen, haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en gij met mij!
Een gedicht van Frederik Schmidt Degener 1881-1941
Illusies
De zelf-beloofde wonderen van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd. Het liep als ’t lopen moest en zelden spaak. Iets anders deed gij dan uw diepste taak – en nu ontwaakt gij even voor het eind.
Het binnenspel van uw verbeelding bant de nutteloze zwaarte van ’t verstand, in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land, Droom los u uit de dag en droom nog even een glimp van schoonheid in de droom hergeven.
En 't is vroeg in de morgen: de hemel is blauw, in 't mollige gras schittert peerlende dauw, op stammen en blâren, ver en dicht, speelt met de schaduw het zonnelicht, - op aller grachten zomen staan bloemekens te dromen, knikkende, geurende, slapensmoe, de heldre lentemorgen toe.
Hij gaat langs de kronklende wegel in 't bos, 't geweer op de schouder, in luchtige dos, na verre ronde, na bange wacht op eenzame paden, in duistere nacht. Maar of 't om hem heen ook glinster en glans, of de hemel blauw is en zonnig de trans, of alles bloeie en fleure, of alles zinge en geure, diep mijmerend gaat hij: daarbinnen rust een zoete gedachte, vol heil en lust, die tovert in zijn oogen dat licht en die milde lach op zijn eerlijk gezicht.
Want ginds, waar het oog tussen 't dichte geblaêrt, dat krinklend wolkje rook ontwaart, daar is zijn thuis, zijn blijde haard, van buiten omloverd met wingerdfestoen, van binnen met liefdes eeuwig groen; - daar zweeft er en trippelt en rept zich bij zang en kout een vrouwken, rozig en rank, daar kraait, in zijn kribbeken blozend, een klein, daar prevelt Grootje het simpel refrein van lang vervlogen dagen, met moed en lust gedragen.
En een trillende leeuwrik stijgt boven zijn hoofd, een plechtige lofzang ruist door het loof, en bijen snorren hem gonzend voorbij, en alles ontwaakt en is vrolijk en blij... De zonne lacht, de morgen straalt in opperste pracht, en hij, de gelukkige, gaat met stralende blik en een lach op het gelaat.
't Kind schiet uit een zachte slaap; Verre stormen huilen. - Moeder, is 't de wind die ruist? Moeder, is 't de zee die bruist? Waar zou vader schuilen?
- Meisje, o! heel ver van ons Zwalpt hij op de baren; En wie weet waar of zijn schip, In gevaar van nacht en klip, Thans mag henenvaren!
- Moeder, hoor, de regen plast Klettrend op de ruiten. - Och! ons hindert nacht noch wind; Maar hij is op zee, mijn kind, In den stor daarbuiten.
- Moeder, 'k stond aan 't strand en keek, Toen hij henenvaarde; Haastig vloog het schip voorbij, Maar hij lachte nog op mij, Als hij mij ontwaarde.
- Kind, gij mint uw vader zeer, O, in storm en regen Lacht hem, bij het scheepsbestuur, Ook gewis van ver het uur Der tehuiskomst tegen.
- Maar, sprak 't kind, zo hij op zee Eenmaal moest verdrinken, Ach, dan zou het speelgoed al, Dat hij medebrengen zal, In het water zinken!
Zwarte nacht, en storm op zee! Regen viel bij stromen. Ach, de moeder zuchtte diep; Maar het meisje zweeg en sliep Weer bij zoete dromen.