O ongelijkbre Stedenmaagd! Wier trots een grootser hulde vraagt Dan de offers door twee watergoden, - Het paar dat u zo willig draagt, - Om strijd en knielende aangeboden; Hoogmoedige! wier blik niet rust Op 't lommer van de dubble kust, Of 't vlak der zaamgevloeide stromen, Wijl ge uit het blauwende verschiet De grijze Oceaan hoort komen, Zijn drietand uwaarts nijgen ziet; O Handelsbruid der Vrije Staten! Herinnert ge u, als de avondstond Uw lieflijk landschap enger rondt, Uw baai verkleend schijnt en verlaten, Daar vale scheem'ring 't mastbos huift Waaruit u 's daags van steng en staggen Een wemelende rij van vlaggen De groet der verste volken wuift; - Gedenkt ge in zulk een uur 't verleden, Het klene jacht, de klener jol, Het eerst uwe engten ingegleden; Schiet dan van dank uw boezem vol Voor wie u stichtten, Stad der steden?
Moog' hij 't zalig Veld bezingen, Die de Mei ontwaken zag; 't Groen der heuvlen zag ontspringen, Bij haar eerste zegenlach. In bepeinzing opgetogen, Staarden wij van de effen ree: 't Ongemeten boeide onze ogen - En ons lied zijt GIJ, 0 ZEE!
Hoe lieflijk is uw rust, Als de avondstilte uw baren sust; Het kerend tij uw spiegel nauw doet kroken; De heldre lamp der maan, Aan 't blauw gewelf ontstoken, De visser toeglanst op zijn baan!
Uw ruim verbreedt zich niet, Waar 't ons geen gouden oogsten biedt, Van 't weemlig vlak tot in de diepste kolken. Gij draagt des werelds schat! Door u is 't heer der volken Al samen burger te ener stad!
De schare komt, van Zuid en Noorden, Uw paden langs. Van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milde zonneschijn.
Herbouw, breid uit, met feestgezangen, De muren door hun vlijt bezocht! Ach, vrede, vrede leidt hun gangen, En blijde welvaart sluit die tocht!
De schare komt, van Zuid en Noorden, Ter haven in; van Nijl en Rijn; Van Zilvervloeds en Indus boorden; Bij vredes milde zonneschijn!
Laat hun dank de Redder prijzen, Die de orkanen bond!
Wiens sterke hand de kiel deed rijzen, Boven bank en slibbergrond.
Laat hun dank de Redder prijzen! Menig zag het land verrijzen, Waar zijn lijk slechts berging vond.
Hoor, het murmelt luider in de touwen, En al woester zwalpt het toornig meer. De oever, straks zo lieflijk aan te schouwen, Kaatst de golfslag onheilspellend weer.
Terug, vermeetlen! In de branding loert De Dood, van 't steil der klippen. Boven haar Ontvlamt de donderwolk. Terug! Eilaas, Reeds huilt de stormwind; de oceaan verheft Zijn waatren, met gebulder; duisternis Omhult het diep; het raatlend zwerk verdooft Des scheeplings angstgejammer; toomloos vliegt De kiel ten hemel; schiet ten afgrond neer; Botst krakend tegen 't rif; en is niet meer!
Der Tijden Jeugd zag dus zich 't oproer paren Van wolken en van baren: Vergeefs stond duin naast duin geplant; De Zee, haar grenzen uitgevaren, Verzwolg ze, en scheurde 't effen land; En 't rotsig Hoog werd langs haar baan ten strand.
Getuige er van dat woelig Breed, Dat Neêrland scheidt van Albion: Het perk, waarin DE RUYTER streed; De moed van TROMP laurieren won; En ZOUTMANS glorie blijken deed, Dat rust ons niet verbastren kon.
Bedwing een kracht die met vernieling dreigt, o Zee! Blijf staag beschermend ons geneigd. In uw kring wijke, al teistert Twist het LAND, De scepter nooit uit Eendrachts rechterhand. Onschendbaar zweev', zo ver uw palen staan, De Mastbanier van Neêrland af en aan; En 't heilig erfgoed van haar eer Behoev' geen wreker meer.
------------------------------------------- Zilvervloed - De Rio de la Plata, in Amerika
Minder verfoeilijk is de schurk in lage doen dan wie schurkachtigheid verbergen achter hoge rang en schone schijn. Met redepronk te schitteren valt hun niet zo moeilijk als eerlijk mens te zijn.
Een fee, die opwelt uit de vloed Van wulpse zotternijen; Een dwinglandes, die aan haar voet De wereld neer doet vlijen. Een zonderling vernuftig dier, Dat nooit zich zelve rust geeft, Vorstin en tevens kamenier, Die in caprices lust heeft. Een plaaggeest en een vleieres, Met rozen op de wangen; Een dartel ding - een oude bes, Al naar de bordjes hangen. Een pijnigster van lijf en leên, Een bron van vele kwalen, Een engel vol lieftalligheên, Een zon met tal van stralen. Een wicht, dat met de Franse slag Van 't oude nieuw kan maken; Een geldwolvin, die 't wee en ach Door duizenden doet slaken. Een rapsodie van grol en gril, Die smaak en wansmaak duldde, Die slaven ketent aan haar wil En nijvre handen vulde. Een kind, dat slechts op 't morgen denkt En 't gisteren belachte; Een gast, die moeder zorgen schenkt En vaders zucht verachtte.
Maar - 't helpt wat of een oude pruik Zich zet om 't ding te veetren. Want och, ook ik loop in de fuik, - Kan ik de boel verbeetren!?
Weer, stijgend door de koele nacht De bergen op ter eenzaamheid, Omgordt mij de geheime macht Die mij tot Uw gemeenschap wijdt; Der mensen woningen ontvlucht En hunner woorden vreemd gerucht, Ver van hun liefde en hunne haat Tot Ú mijn hoog vertrek en toeverlaat.
II
Van ijdel minnen en de waan Der roembegeergen zijt Ge vrij; Noch leert Ge in de wegen gaan Waart 't Hart der Harten de waardij Niet kent van 't Zelf, bedeesd en vreemd Maar om 't bezit van andren teemt, Waar handen grijpen naar 't gemis Des harten, van zich zelve ongewis.
III
De lach der lippen zal vergaan Verdoven eens der ogen gloed; En hoe zou 't woord van trouw bestaan Tenzij-dan dat het Ú gemoet O Stilte, die in Leed en Strijd Uit 't aardse onze harten wijdt En voert ons zwijgend naar het land Waar 't onverganklijke het wijken bant.
IV
Zo kom -: mijn enige begeert Is schoon te zijn en rein van hart; O red mij, want mijn ziel verteert Van Uwe weedom en de smart Om dwaling als een-elk belaagt Die door der mensen volte draagt Wat hunne harten niet bekoort: Het zuiver goud, dat u alleen behoort.
V
Vergeef mij, zo ik, diep verblind, Eens Uw eburne schoonheid schond; Sinds zwierf ik rusteloos gezind De wereld door, tot ik hervond Mijzelf in U, aanbad en zei: O Smetteloze leid Gij mij En sterk mij, wonend waar ik woon, Uw knecht, Uw vriend, Uw veelgeliefde zoon!
Draaikolken van dit leven, zuig mij naar de dood. Zie hoe tere bloesem in een vrouwenschoot welken moet door woorden of een valse grijns. Sleep mij naar het einde, vraag mij geen accijns voor goedkoop genoegen. Lach niet om mijn leed, als gij ’t innigst leven zelf met voeten treedt is voor U een wonder slechts pervers gebaar...
Ellendig al me' leven, zonder oost of troost: van iedereen verlaten en verraân, voortaan, waar wil ik me gaan lopen, om de liên te ontvliên, die, zegezingend, zoeken mij die hals onvals te kerven, die de leugen hun, te leed, verweet?
Ik vare en heb noch vreze voor de dood, hoe snood; maar ‘k vreze, zonder moed en zonder hert, de smert te vluchten, en te vallen, daar de waan blijft staan; te vallen en te sterven, daar hij, loos en boos, zal roepen: 'Dat de vuist kan, en ‘t gevecht, is recht!'
De waarheid zal bedijgen: zij is, als gevals, de 'waarheid', schoon al ‘t beste dat er leeft begeeft: viel alles om haar henen, hof en huis in gruis, nog staande zou ze blijven; en, blijft een alleen, haar houw en trouw zijn, ik zal, God, en gij met mij!
Een gedicht van Frederik Schmidt Degener 1881-1941
Illusies
De zelf-beloofde wonderen van uw jeugd zijn weggedoezeld tot een schamelheid; en weggedwerreld is in daaglijksheid, de tuin vol wilde geur, die niet meer heugt.
Uw jaren vonden banen vast omlijnd. Het liep als ’t lopen moest en zelden spaak. Iets anders deed gij dan uw diepste taak – en nu ontwaakt gij even voor het eind.
Het binnenspel van uw verbeelding bant de nutteloze zwaarte van ’t verstand, in welks omkluistering gij doods moest leven.
Droom weer, droom nog, droom over zee en land, Droom los u uit de dag en droom nog even een glimp van schoonheid in de droom hergeven.
En 't is vroeg in de morgen: de hemel is blauw, in 't mollige gras schittert peerlende dauw, op stammen en blâren, ver en dicht, speelt met de schaduw het zonnelicht, - op aller grachten zomen staan bloemekens te dromen, knikkende, geurende, slapensmoe, de heldre lentemorgen toe.
Hij gaat langs de kronklende wegel in 't bos, 't geweer op de schouder, in luchtige dos, na verre ronde, na bange wacht op eenzame paden, in duistere nacht. Maar of 't om hem heen ook glinster en glans, of de hemel blauw is en zonnig de trans, of alles bloeie en fleure, of alles zinge en geure, diep mijmerend gaat hij: daarbinnen rust een zoete gedachte, vol heil en lust, die tovert in zijn oogen dat licht en die milde lach op zijn eerlijk gezicht.
Want ginds, waar het oog tussen 't dichte geblaêrt, dat krinklend wolkje rook ontwaart, daar is zijn thuis, zijn blijde haard, van buiten omloverd met wingerdfestoen, van binnen met liefdes eeuwig groen; - daar zweeft er en trippelt en rept zich bij zang en kout een vrouwken, rozig en rank, daar kraait, in zijn kribbeken blozend, een klein, daar prevelt Grootje het simpel refrein van lang vervlogen dagen, met moed en lust gedragen.
En een trillende leeuwrik stijgt boven zijn hoofd, een plechtige lofzang ruist door het loof, en bijen snorren hem gonzend voorbij, en alles ontwaakt en is vrolijk en blij... De zonne lacht, de morgen straalt in opperste pracht, en hij, de gelukkige, gaat met stralende blik en een lach op het gelaat.
't Kind schiet uit een zachte slaap; Verre stormen huilen. - Moeder, is 't de wind die ruist? Moeder, is 't de zee die bruist? Waar zou vader schuilen?
- Meisje, o! heel ver van ons Zwalpt hij op de baren; En wie weet waar of zijn schip, In gevaar van nacht en klip, Thans mag henenvaren!
- Moeder, hoor, de regen plast Klettrend op de ruiten. - Och! ons hindert nacht noch wind; Maar hij is op zee, mijn kind, In den stor daarbuiten.
- Moeder, 'k stond aan 't strand en keek, Toen hij henenvaarde; Haastig vloog het schip voorbij, Maar hij lachte nog op mij, Als hij mij ontwaarde.
- Kind, gij mint uw vader zeer, O, in storm en regen Lacht hem, bij het scheepsbestuur, Ook gewis van ver het uur Der tehuiskomst tegen.
- Maar, sprak 't kind, zo hij op zee Eenmaal moest verdrinken, Ach, dan zou het speelgoed al, Dat hij medebrengen zal, In het water zinken!
Zwarte nacht, en storm op zee! Regen viel bij stromen. Ach, de moeder zuchtte diep; Maar het meisje zweeg en sliep Weer bij zoete dromen.
Ik wense geen rijkdom, geen pracht of geen weelde; Ik wense geen macht of geen klink ende faam; Ik dichte en ik zinge geknield voor uw voeten, Mijn blik in uw oog en de handen te zaâm. Gij hebt mij een toverend woord toegefluisterd; Ik heb met het hoofd op uw schouder gerust. 't Verledene leed was vergeten, verzonken, En 'k heb het geluk van uw lippen gedronken, Toen blozend en aarz'lend gij mij hebt gekust.
De meinacht laat zijn koele droppels neder, ik schuil onder een lispend lindendak, mijn oude hart vindt zijn verlangen weder dat naar de lente geurend openbrak,
en vóór mij is het licht der kleine kroeg, daar tiert men bij de hooggevulde glazen, al wat ik vrucht'loos aan het leven vroeg ligt in de simp'le jool dier blijde dwazen.
Zij zwetsen, heffen 't glas en zijn tevreden, soms klinkt in broederlijke zin een lied, de zorgen van hun werkdag zijn geleden, nu is er lach en leut en anders niet.
O, slechts een lange dag te zijn als gij, mijn wezen naar het Uwe afgemeten, als goede makker zitten aan uw zij, en al mijn strijd voor één dag te vergeten,
hoe zou mijn hart een kalme slag hervinden, 't werd rust en 't leven gaf mij wat ik vroeg, glimlachend zou ik bij gelijkgezinden de hemel proeven in uw kleine kroeg!
Nu zie ik hunk'rend naar de gouden ruit, de eenzaamheid staat naast mij, houdt mij tegen, is het voor mij het kwijnende gefluit der nachtegalen in de zachte regen? ...
Is het voor mij dat aan de bomen geuren de wierookvaten van het nieuw getij, ontsluit de lente haar onhoorb're deuren en haar getooid paleis, alleen voor mij? ...
Dan wil de zwerver zwijgend binnengaan, hij draagt zijn ziel op d' uitgestoken handen en bij het altaar zal hij biddend staan wanneer zijn kostbaar lam tot as zal branden,
want hij zal hand'len volgens heil'ge wetten, dat wie ontving ook immer off'ren zal, hij wil zich niet op lichte toppen zetten maar in de schaduw van het schemerdal,
daar zal hij met zichzelf tezamen zijn, de lach der and'ren zal hij niet benijden en de verzwegen strijd niet als een pijn maar als een roeping en geloof belijden!
Een gedicht van Henriëtte Roland Holast-van der Schalk
1869-1952
O schone kracht Geestdrift
O schone kracht Geestdrift die doet vergeten alle aardse ellende, elke lichaamsnood, en het sidderend lijf voedt met de beten van uw zonne-gerijpte goden-brood,
die uw stroom door de lam-gewerkte leden en door de moe-gedachte hersens stuwt, en ze op-richt tot de gespannenheden waarvoor het laag en klein bewustzijn gruwt; –
gij heerlijke, sedert de moeder-aarde mens-wezens voorbrengt uit haar rijke schoot, hebt gij nog nooit uit zo geweld'ge haarden de berg van 't leve' en d' afgrond van de dood
verlicht met uw zonne-gedrenkte stralen, als in dat jaar van gouden opstands-pracht, toen miljoenen wezens voelden dalen in hen uw heil'ge essence, o schone kracht...